Provinciaal blad van Zeeland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeeland | Provinciaal blad 2018, 8037 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeeland | Provinciaal blad 2018, 8037 | Verordeningen |
Besluit van provinciale staten van Zeeland houdende vaststelling Omgevingsverordening Zeeland 2018
Besluit van provinciale staten van Zeeland van 21 september 2018, kenmerk 18923578, houdende vaststelling van de Omgevingsverordening Zeeland 2018.
Provinciale staten van Zeeland,
gelet op de artikelen 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde lid en vierde lid, 3.25, eerste, tweede en vierde lid, 3.26, derde lid, 4.2, tweede lid, 4.3, derde lid, 4.5, vierde lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;
overwegende dat Provinciale Staten ter bescherming van het milieu regels bij verordening dienen vast te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in grondwaterbeschermingsgebieden en regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden;
Overwegende dat het wenselijk is ter bescherming van het milieu dat Provinciale Staten regels stellen ten aanzien van onderwerpen die van meer dan gemeentelijk belang zijn en als zodanig niet op lokaal niveau thuis horen. Het betreft regels over gebruik van gesloten stortplaatsen, onderwater flora en fauna, aangewezen industrieterreinen
besluiten vast te stellen de navolgende Omgevingsverordening Zeeland 2018.
AFDELING 2.5 VERBLIJFSRECREATIE
AFDELING 2.7 LAWAAISPORTEN, GEMOTORISEERDE LUCHTSPORTEN EN LANDINGSPLAATSEN
AFDELING 2.9 NATUUR EN LANDSCHAP
AFDELING 3.2 ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID
AFDELING 3.3 VOORKOMEN EN BEPERKEN VAN GELUIDHINDER
AFDELING 3.4 GRONDWATERBESCHERMING MET HET OOG OP DE WATERWINNING
AFDELING 3.7 VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE
AFDELING 4.1 ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING 4.5 INFORMATIE EN OVERLEG
HOOFDSTUK 5 WEGEN EN VAARWEGEN
AFDELING 6.1 BEGRIPSBEPALINGEN
AFDELING 6.2 VRIJSTELLING BEWEIDEN EN BEMESTEN
AFDELING 6.3 FAUNABEHEEREENHEDEN
AFDELING 6.4 FAUNABEHEERPLANNEN
AFDELING 6.5 WILDBEHEEREENHEDEN
AFDELING 6.6 VRIJSTELLING SOORTEN
AFDELING 6.7 TEGEMOETKOMINGEN FAUNASCHADE
AFDELING 6.9 BIJZONDERE SITUATIES
AFDELING 6.10 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
HOOFDSTUK 8 LANDSCHAPSBESCHERMING
AFDELING 8.1 BEGRIPSBEPALINGEN
AFDELING 8.2 ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING 8.4 BIJZONDERE SITUATIES
HOOFDSTUK 10 TOEZICHT EN STRAFBEPALING
1.1 Ambitie en bestuursfilosofie van de Provincie Zeeland
De provincie Zeeland heeft het Omgevingsplan Zeeland 2018 (hierna Omgevingsplan) vastgesteld als opvolger van het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018. In de geest van de nieuwe Omgevingswet (verwachte inwerkingtreding 1 januari 2021) is het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd en daar waar nodig geactualiseerd in dit integrale Omgevingsplan.
Het Omgevingsplan omvat onderstaande (wettelijke) plannen:
Omgevingsplan Zeeland (structuurvisie Wro, Millieubeleidsplan en Waterplan)
Zolang de nieuwe Omgevingswet nog niet in werking is, moet de Provincie zich houden aan de huidige wetgeving. Met het vaststellen van de opvolger van het Omgevingsplan 2012-2018 is getracht om, daar waar mogelijk, rekening te houden met de komende Omgevingswet. Dit zijn eerste bescheiden stappen in een omvangrijker traject richting de Omgevingswet:
Parallel aan het opstellen van het Omgevingsplan wordt met medeoverheden en andere externe partijen een structuur opgezet om in 2021 geheel te kunnen werken volgens de uitgangspunten en systematiek van de Omgevingswet. Daarbij zal ook duidelijk worden hoe een provinciale Omgevingsvisie onder de Omgevingswet er uit kan gaan zien.
De Provincie heeft verschillende rollen binnen samenwerkend Zeeland waarmee zij haar ambities uit het Omgevingsplan realiseert. Voor zover dat past in het wettelijk kader gaat de Provincie uit van de filosofie uit de Omgevingswet, namelijk het denken van 'nee, tenzij' naar 'ja, mits' en het hanteren van loslaten en vertrouwen. Daar passen vier rollen bij:
In het kader van de normerende rol zetten we de Omgevingsverordening in voor die onderwerpen waarvoor de Provincie eraan hecht dat doorwerking van het beleid van het Omgevingsplan juridisch geborgd is. Er wordt niet meer geregeld dan nodig is voor het belang zoals dat in het Omgevingsplan is verwoord. De Omgevingsverordening voorziet ten opzichte van het Omgevingsplan dus niet in nieuw beleid.
Ook regelen we niet meer dan noodzakelijk is. De inzet van de verordening beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of noodzakelijk is om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Dubbelingen met andere regelgeving vermijden we. Wat elders geregeld is, bijvoorbeeld in sectorale wet- en regelgeving, wordt niet nog eens geregeld in deze verordening om extra regeldruk te voorkomen.
Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in deze verordening. Waar mogelijk zijn afwijkmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Ook is zoveel mogelijk gekozen voor positief geformuleerde voorwaarden. In enkele gevallen was het niet goed mogelijk om een bepaling te formuleren als een 'ja, mits-constructie' en is een bepaling voor de benodigde juridische helderheid toch geformuleerd als een 'nee, tenzij-constructie'.
Om te voorkomen dat procedures nodeloos ingewikkeld worden, is afgezien van de mogelijkheid om rechtstreeks werkende bepalingen op te nemen. Artikel 4.1 lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt die mogelijkheid in de vorm van regels die moeten voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden die is aangepast op de inhoud van deze verordening. Er is dus geen sprake van rechtstreeks werkende bepalingen waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast.
1.2 Status van de Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening richt zich – net zo breed als het Omgevingsplan – op de fysieke leefomgeving in de Provincie Zeeland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem.
De Omgevingsverordening Zeeland 2018 heeft de status van:
Ingevolge artikel 1.2.1. Besluit ruimtelijke ordening dient de verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. Dit dient te geschieden volgens een bepaalde standaardmethode. Er is voor gekozen de gehele verordening digitaal beschikbaar te maken.
De Omgevingsverordening Zeeland bevat algemene regels. Tegen het besluit tot vaststelling van algemene regels staan geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open bij de bestuursrechter. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld bestemmingsplannen, de onverbindendheid van de Omgevingsverordening inroepen.
De Omgevingsverordening voorziet in de mogelijkheid om ontheffingen te verlenen. Wanneer een ontheffing is verleend of geweigerd, kan hiertegen door belanghebbenden bezwaar en beroep worden ingesteld. De procedure daarvoor is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in andere specifieke wetgeving die aan de Omgevingsverordening ten grondslag ligt. Bewoners van Zeeland worden bij elke wijziging van het Omgevingsplan en de Omgevingsverordening betrokken, in ieder geval volgens de openbare voorbereidingsprocedure.
1.5 Opbouw van de Omgevingsverordening
Hoewel de Omgevingsverordening beoogt verschillende regelgeving te integreren is voor wat betreft indeling besloten om een thematische onderverdeling te maken. Dit leidt er toe dat de Omgevingsverordening onderverdeeld is in de navolgende hoofdstukken:
In dit hoofdstuk staan enkele bepalingen die op het totaal van de Omgevingsverordening van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Ruimte. In dit hoofdstuk is de ruimtelijke verordening te vinden die zich richt tot gemeenteraden en instructies bevat over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wro biedt in artikel 4.1. Hier wordt nog eens expliciet vermeld dat de ruimtelijke verordening geen direct werkende bepalingen bevat. Verder wordt ter voorkoming van misverstanden duidelijk gemaakt dat de instructies in hoofdstuk 2 niet alleen gelden voor bestemmingsplannen, maar bijvoorbeeld ook voor beheersverordeningen, uitvoeringsbesluiten.
Hoofdstuk 3 Milieu In dit hoofdstuk is de milieuverordening te vinden die zich richt tot gemeenten burgers, bedrijven en instellingen. Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan verplichtingen op grond van de Wet milieubeheer. In dit hoofdstuk zijn onder andere regels opgenomen met betrekking tot gesloten stortplaatsen, onderwater flora en fauna, varend ontgassen, het voorkoming en beperking van geluidhinder, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning en bodemsanering.
Hoofdstuk 4 Water betreft de Waterverordening. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die zich vooral richten tot het waterschap als functioneel bestuur en operationeel waterbeheerder van oppervlaktewateren in Zeeland die niet in beheer zijn bij het Rijk. Daaronder normen met betrekking tot het voorkomen en beperken van wateroverlast en regionale waterkeringen en regels die betrekking hebben op het beheer van grondwater. Met dit onderdeel wordt voldaan aan de verplichtingen van de Waterwet.
Hoofdstuk 5 Wegen en vaarwegen heeft betrekking op de aansluiting op en het gebruik van provinciale (vaar)wegen en is gericht op gebruikers van (vaar) wegen en aanwonenden.
Hoofdstuk 6 Natuur geeft invulling van bevoegdheden die de Provincie heeft op het gebied van natuurbescherming
Hoofdstuk 7 Distelbeheer richt zich vooral op gebruikers, eigenaren, of andere zakelijk gerechtigden van landbouwgronden en een strook van 30 meter daaraan grenzend.
Hoofdstuk 8 Landschapsbescherming richt zich tot gemeenten, burgers, bedrijven en instellingen en bevat verboden voor het plaatsen van borden, vlaggen en andere (reclame)uitingen om het Zeeuwse landschap te beschermen.
Hoofdstuk 9 Ontgrondingen richt zich tot een ieder die de bodem gaat afgraven en verlagen en bevat vrijstellingsbepalingen en procedurele bepalingen.
De overige hoofdstukken bevatten procedurele bepalingen en inwerkingtredingsbepalingen. Hoofstuk 10 gaat over toezicht en strafbepaling. In hoofdstuk 11 staan overgangs- en slotbepalingen.
Het Rijk werkt aan een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. Het omgevingsrecht moet inzichtelijker en voorspelbaarder worden en het gebruiksgemak van iedereen vergroten. Ook moet er meer ruimte komen voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, integreert zo’n 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als bouwen, milieu, waterbeheer, ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur. Met de Omgevingswet wil het Rijk het wettelijk systeem ‘eenvoudig beter’ maken.
Het Omgevingsplan van Zeeland biedt in de geest van de Omgevingswet al een integraal beleidskader voor alle aspecten van het fysieke domein die van provinciaal belang zijn. Omdat de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten vooralsnog niet in werking treden, is deze Omgevingsverordening nog gebaseerd op de nu geldende wet- en regelgeving. Wanneer de Omgevingswet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten in werking treden, zal deze Omgevingsverordening daarop worden aangepast.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De Wro biedt het wettelijk kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk beleid. De wet heeft een instrumenteel karakter en doet geen beleidsinhoudelijke uitspraken over wat een goede ruimtelijke ordening is. De grondslag voor het opstellen van de verordening is gelegen in artikel 4.1 van de Wro. Een grondgedachte achter de verordening is dat de provincie bij het vaststellen van strategisch beleid (zoals het Omgevingsplan) steeds moet afwegen welke onderdelen van het voorgestane beleid zo belangrijk zijn dat deze in acht genomen moeten worden bij ruimtelijke besluiten van gemeenten. (Het gebruik van dit instrument is met name aangewezen als de gemeentelijke beleidsruimte voor de vaststelling van de inhoud of de inrichting van bestemmingsplannen, al dan niet voorwaardelijk, naar het oordeel van het Rijk of de Provincie moet worden genormeerd of ingeperkt.; Mvt, TK, 2002-2003, 28916, nr. 3, p. 42).
Provinciale regels worden in dit geval gesteld vanuit provinciale ruimtelijke belangen. De verordening is een middel om provinciaal beleid te verwezenlijken.
Als het provinciaal bestuur een verordening vaststelt (het rijk heeft overigens een vergelijkbare bevoegdheid tot het vaststellen van algemene regels) wordt daarmee de beslissingsruimte van gemeenten ingekaderd. Dit is de kern van de regels zoals bedoeld in art. 4.1 Wro. Gemeenten hebben de plicht bestemmingsplannen vast te stellen voor het eigen gemeentelijk grondgebied dat per definitie ook steeds tevens provinciaal grondgebied is. Vanuit die optiek is het ook noodzakelijk dat provinciale regelgeving in gemeentelijke plannen doorwerkt.
De verordening richt zich dan ook primair tot de gemeentelijke bestuursorganen. De verordening raakt immers de inhoud van bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen, projectuitvoeringsbesluiten (en zo nodig ook de toelichting of de onderbouwing van genoemde besluiten) alsmede van beheersverordeningen.
Voor de burger heeft deze systematiek als voordeel dat er eenheid ontstaat in ruimtelijk relevante regelgeving: regels van rijk en provincie werken door in gemeentelijke plannen en besluiten (die het dichtst bij de burger staan).
Voor de gemeenteraad ontstaat de plicht binnen, in beginsel, een jaar na inwerkingtreding van de verordening, een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen met inachtneming van de verordening. Bij de verordening kan, ingevolge het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid Wro een andere termijn worden gesteld (voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan of aanpassing van geldende bestemmingsplannen aan de inhoud van de verordening). Hoewel niet in de bepalingen van de Wro voorzien lijkt een redelijke uitleg van art. 4.1, tweede lid Wro te zijn dat bestemmingsplannen, die op het moment van inwerkingtreding van de verordening reeds voldoen aan het bepaalde in de verordening of in de verordening gestelde normen niet overschrijden, niet behoeven te worden aangepast. Ook in de rechtswetenschappelijke literatuur wordt aangenomen dat het overbodig is en daarmee in strijd met het doel van de wet dat gemeenteraden bestemmingsplannen moeten vaststellen die niet aangepast behoeven te worden.
Een vraag in dit verband is ook in hoeverre, bij het stellen van algemene regels, aan gemeenten nog beleidsruimte kan worden geboden. Een keuze is in de verordening, ten aanzien van bepaalde thema’s, ‘maximale grenzen’ aan te geven die gemeenten niet mogen overschrijden. Bij de vertaling daarvan in het bestemmingsplan kan de gemeente de keuze maken of men, na afweging van lokale omstandigheden en belangen, zover wil gaan als de verordening toelaat. Denkbaar is ook dat het gemeentebestuur geen gebruik maakt van ontwikkelingen die in de verordening, binnen bepaalde grenzen, zijn toegelaten. In dat geval wordt het bestemmingsplan op dat specifieke punt niet aangepast aan de verordening. Ook hier lijkt sprake van enige discrepantie met de uitdrukkelijke wetsbepaling van art. 4.1, tweede lid. Anderzijds is er een aanknopingspunt in de parlementaire stukken te vinden (zie Nota n.a.v. het verslag, TK 2004-2005, 28916, nr. 12, p.57: “Algemene regels en aanwijzingen kunnen aan de gemeente enige mate van beleidsvrijheid bieden bij de vertaling in het bestemmingsplan”). Wat deze verordening betreft geldt dan ook primair dat een bestemmingsplan, dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast.
In de verordening worden tevens ‘voorwaardelijke normen’ gesteld in die zin dat regels worden gesteld omtrent de toelichting bij een bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwing bij een besluit. Zo mogen bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen eerst worden toegelaten indien de toelichting voldoet aan bepaalde motiveringseisen. De grondslag daarvoor is eveneens gelegen in art. 4.1, eerste lid van de Wro dat de mogelijkheid kent tot het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Wat deze ‘voorwaardelijke normen’ betreft kan nog worden opgemerkt dat wanneer een ruimtelijke ontwikkeling slechts binnen zekere randvoorwaarden wordt toegelaten, al hetgeen niet aan die randvoorwaarden voldoet niet is toegelaten. In dat verband wordt tevens nog verwezen naar de hierboven weergegeven citaat uit de memorie van toelichting waaruit volgt dat rijk en provincie de beleidsruimte van gemeenten al dan niet voorwaardelijk kunnen normeren.
In art. 4.1 Wro heeft de wetgever de bevoegdheid gegeven bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen “indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken”. Dit betreft een motiveringsvereiste. Voor de motivering van de in de verordening geregelde onderwerpen wordt verwezen naar het Omgevingsplan Zeeland 2018. Voorts is in de artikelsgewijze toelichting aandacht besteed aan de motivering van de verschillende onderwerpen / beleidskeuzes die deel uitmaken van de verordening.
In algemene zin wordt nog gewezen op het volgende.
Bij de vaststelling van het Omgevingsplan is besloten een select aantal provinciale belangen (onderdelen uit het Omgevingsplan) te regelen in de verordening. Het betreft een aantal concreet geformuleerde provinciale beleidsdoelen waarvoor, met het oog op het gewicht dat vanuit het provinciaal belang daaraan wordt toegekend en met het oog op een goede ruimtelijke ordening, regeling bij verordening noodzakelijk wordt geacht (en niet de inzet van lichtere instrumenten). Tevens wordt beoogd ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden. Dit kan worden bereikt door in de verordening een norm te stellen of door het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Bij het stellen van regels omtrent de toelichting c.q. de onderbouwing wordt een zorgvuldige afweging nagestreefd voorafgaand aan het op gemeentelijk niveau toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.
Bedacht moet worden dat het niet gaat om extra regels of ‘overregulering’. De onderwerpen die in de verordening worden geregeld zijn reeds onderdeel van het Omgevingsplan. Het gaat om bekende beleidsthema’s. In veel gevallen is ook sprake van ‘bestendig beleid’ (dat reeds in eerdere provinciale plannen en/of in een verordening is neergelegd). De normen die bij deze thema’s horen worden in de verordening, waar mogelijk, nog helderder en objectiever geformuleerd zodat het mogelijk is deze normen bij het opstellen van bestemmingsplannen over te nemen of het voorgeschreven afwegingskader in acht te nemen. Bij het ‘vertalen’ van de beleidsdoelen uit het Omgevingsplan in de verordening is getracht zoveel mogelijk ‘beleidsneutraal’ te werken. Daarmee wordt bedoeld dat niet is beoogd beleidswijzigingen ten opzichte van het Omgevingsplan door te voeren. Naar zijn aard is een verordening echter een product van wetgeving waaraan, vanuit het rechtszekerheidsbeginsel, hoge eisen worden gesteld. Op onderdelen kent de verordening dan ook een meer exacte formulering en een verfijning van in het Omgevingsplan opgenomen beleidsteksten. Voor een juridisch sluitende regeling is het ook noodzakelijk een vrij uitgebreide lijst van definities (begripsbepalingen) op te nemen voor in de verordening gehanteerde begrippen. Deze lijst is opgenomen in artikel 2.1.
Slechts een select aantal onderdelen uit het Omgevingsplan is geregeld in de verordening. Wat de regeling van het Natuur Netwerk Zeeland betreft is bovendien sprake van een wettelijke verplichting.
Het gehele Omgevingsplan houdt zijn betekenis voor het provinciale ruimtelijke beleid. Van gemeenten wordt een loyale bijdrage verwacht aan de uitvoering van de beleidsdoelen van het plan, ook ten aanzien van die onderdelen van het plan die niet in de verordening zijn opgenomen.
Verder streeft de provincie naar realisering van beleidsdoelen met de inzet van andere instrumenten. Het motief om in de omgevingsverordening regels op te nemen hangt samen met de inhoud van het Omgevingsplan (kaderstelling) en met instructieregels in rijkswetgeving.
De wetgever heeft bewust niet gekozen voor een duidelijke definitie van rijks-, provinciale of gemeentelijke belangen in de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat een zekere mate van vrijheid bestaat voor het provinciaal bestuur om te beoordelen of de behartiging van een bepaald belang op provinciaal niveau dient plaats te vinden. De keuze voor behartiging van een bepaald belang zal uiteraard zorgvuldig dienen plaats te vinden en moet steeds worden gemotiveerd. In verband hiermee heeft, vooraf, overleg plaatsgevonden met de betrokken andere bestuursorganen en is bij de voorbereiding aan een ieder gelegenheid geboden opmerkingen naar voren te brengen. Bij de totstandkoming van de Wro (parlementaire behandeling van het wetsvoorstel) is de vraag naar het onderscheid in rijks-, provinciale en gemeentelijke belangen aan de orde gesteld. Hierna volgt een toelichtende tekst uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (Wro) die inzicht geeft in de bedoeling van de wetgever.
“Het zijn politieke, sociaaleconomische en maatschappelijke opvattingen die op enig moment bepalen of de behartiging van een bepaalde waarde, een bepaald belang op het gemeentelijke, provinciale of rijksniveau dient te geschieden of op welk van die drie niveaus een maatschappelijke opgave het meest adequaat kan of moet worden aangepakt. Een belangrijk ordeningsbeginsel in de moderne rechtsstaat is dat maatschappelijke belangen in eerste instantie op het meest nabije niveau worden behartigd, totdat is vastgesteld dat een adequate belangenbehartiging op dat schaalniveau niet langer verantwoord is omdat de belangen het lokale niveau overstijgen en een effectieve en evenwichtige afweging van de betrokken openbare belangen alleen op een hoger bestuurlijk schaalniveau kan plaatsvinden. En dat beginsel geldt ook op het terrein van de ruimtelijke ordening. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is dit kernachtig verwoord met ‘decentraal, tenzij’. In de ruimtelijke bestuurstraditie, opgebouwd tijdens de afgelopen decennia, hebben de drie overheidsniveaus vanuit dit beginsel beleid gevoerd. De vele streekplannen van de afgelopen decennia laten zien dat de provinciale besturen naar regio en tijd heel goed in staat zijn geweest om vanuit het algemene begrip ‘provinciaal belang’ aan te geven voor welke vraagstukken de afzonderlijke provincies zich verantwoordelijk achtten en, afhankelijk van ‘de gewichten’ in de planteksten, aan te geven welke beleidsinstrumenten zij inzetten ter behartiging of ter borging van de daarbij betrokken belangen. Daarbij kan het gaan om regionale bedrijfsterreinen, grote woningbouwlocaties, infrastructuur, natuur en landschappen of regionale milieuvoorzieningen, zoals stortplaatsen, vuilverbrandingsovens en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Ik ga ervan uit dat provinciale staten onder vigeur van de nieuwe Wro op diezelfde lijn zullen doorgaan”.
“Of een onderwerp van zorg door de provincie of het Rijk wordt opgepakt en of de Wro-bevoegdheden zullen worden ingezet, is volgens het wetsvoorstel in eerste en laatste instantie een besluit dat door het desbetreffende democratisch gekozen overheidsorgaan wordt vastgesteld of waarop dat orgaan een democratische controle uitoefent”.
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 28916, C, pag. 3 en 4)
Zoals hiervoor onder “het waarom van de verordening” reeds is aangegeven zijn de onderwerpen die in deze verordening worden geregeld als van ‘provinciaal belang’ aangemerkt.
Structuur van de verordening en werkingsgebied
Wat de inhoud van de verordening betreft is, zoals hiervoor reeds aangegeven, de tekst van het Omgevingsplan leidend geweest. Bij het converteren van beleidstekst naar verordening moesten echter ook verschillende inhoudelijke en instrumentele keuzes worden gemaakt. In de verordening zijn onder meer de volgende structuurbepalende elementen te onderscheiden:
In verschillende onderdelen van de verordening zijn combinaties te vinden van de onder a t/m d genoemde elementen.
De verordening bevat regels zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1 Wro. Vooralsnog is er geen noodzaak tot het stellen van regels zoals bedoeld in artikel 4.1, derde lid van de Wro (zogenaamde ‘bevriezende regels’).
De verordening geldt voor het grondgebied van de provincie Zeeland. Ingevolge artikel 4.1 van de Wro kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een gedeelte van het grondgebied van de provincie. Verschillende artikelen of onderdelen daarvan gelden slechts voor specifiek aangegeven gebieden. In artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorgeschreven dat de verordening een geometrische plaatsbepaling bevat van het werkingsgebied. De kaarten bij de verordening bevatten deze plaatsbepaling. Voorts wordt de verordening langs elektronische weg vastgelegd overeenkomstig de daarvoor geldende regels (IMRO en STRI).
Delegatie aan gedeputeerde staten (GS)
Ingevolge het bepaalde in artikel 4.1 Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld. Op grond hiervan kan in de verordening aan GS bevoegdheid worden gegeven tot nadere regeling. In de verordening wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bijvoorbeeld voor het aanpassen van de begrenzing van gebieden en het wijzigen van kaarten. Het betreft in deze gevallen een praktische regeling voor aanpassing, betrekking hebbend op een gebied van beperkte omvang. Per geval zal worden bezien welke voorbereidingsprocedure daarbij zal worden gevolgd. In ieder geval zal overleg met de gemeenten plaatsvinden. Voor belangrijke wijzigingen, die betrekking hebben op een groter gebied, zal de reguliere procedure voor herziening van de verordening worden doorlopen.
Het ontwerp van de verordening is bekendgemaakt in de Staatscourant, de PZC en de huis-aan-huis bladen. Tevens is het ontwerp langs elektronische weg bekendgemaakt via plaatsing op de website ‘zeeland.nl’. Vanaf 26 april t/m 20 juni 2018 is een ieder in de gelegenheid gesteld mondeling en schriftelijke opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Een overzicht van ingekomen opmerkingen en een reactie daarop is opgenomen in de antwoordnota die tezamen met de verordening is vastgesteld.
Gevolgen voor gemeenten en lasten voor burgers, bedrijven en instellingen
Een principe dat in de verordening in belangrijke mate wordt gehanteerd is de zogenaamde ‘eerbiedigende werking’ voor gevestigde belangen (rechtsposities). Dit betekent dat de verordening in de eerste plaats betekenis heeft voor nieuwe situaties en dat bestaande rechten worden gerespecteerd. In de verordening zijn geen ‘bevriezende regels’ opgenomen zoals bedoeld in artikel 4.1, derde lid Wro. Aan gemeenten wordt ook een ruime periode gegund voor aanpassing van bestemmingsplannen aan de verordening. Een schoksgewijze verandering van rechtsposities wordt niet beoogd. Voor enkele onderdelen is voorzien in overgangsrecht. Verder worden in diverse artikelen ‘maximale grenzen’ aangegeven. Het gemeentebestuur heeft hierbij de vrijheid een keuze te maken of men zover wil gaan als de verordening toelaat. Zoals hiervoor reeds is aangegeven geldt primair dat een bestemmingsplan dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast. De in artikel 2.30 opgenomen hardheidsclausule is tenslotte het sluitstuk waarmee, in bijzondere omstandigheden, een te rigide werking van de bepalingen van de verordening kan worden voorkomen.
Daar waar vigerende bestemmingsplannen (nog) niet voldoen aan de bepalingen van de verordening is aanpassing van deze plannen noodzakelijk. Dit vloeit immers voort uit het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid van de Wro. Aan de gemeenten wordt voor deze aanpassing een ruime termijn gegund. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 2.31 van de verordening. Daarbij moet worden aangetekend dat diverse artikelen ook reeds onderdeel vormden van de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland zoals vastgesteld op 29 juni 2010 en de Verordening Ruimte Provincie Zeeland, zoals vastgesteld op 28 september 2012. Ook bij die verordeningen gold de wettelijke plicht tot aanpassing van bestemmingsplannen.
Uit het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de verordening niet leidt tot significante extra lasten voor de gemeentebesturen in Zeeland of voor burgers, bedrijven en instellingen.
In het overleg over de voorbereiding van bestemmingsplannen en projectbesluiten dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening met provinciale diensten moet plaatsvinden, zal van provinciezijde aandacht worden besteed aan de vraag of het desbetreffende voorontwerp in strijd is met provinciaal beleid. Daarbij kan ook de vraag in beschouwing worden genomen of de plantoelichting of de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan gestelde motiveringseisen. Ingeval, naar het oordeel van de provincie, geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met een vooroverlegreactie en vervolgens een ontwerpbestemmingsplan of ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd dat in strijd moet worden geacht met het provinciaal belang kunnen GS een zienswijze indienen met als doel dat het plan of het besluit alsnog in overeenstemming wordt gebracht met het provinciale beleid. Indien de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan de zienswijze niet of niet volledig overneemt kunnen GS een reactieve aanwijzing geven of beroep instellen bij de bestuursrechter. Verder kunnen ook andere belanghebbenden zo nodig zienswijzen inbrengen en beroep instellen.
In het uiterste geval kan de provincie zo nodig zelf een bestemmingsplan(herziening) vaststellen (inpassingsplan).
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het opstellen van een milieuverordening verplicht.
De milieuverordening omvat in ieder geval:
In de Waterwet (2009), het daarop gebaseerde Waterbesluit en de ministeriële waterregeling, zijn regels opgenomen over de taken en bevoegdheden van het Rijk, Provincies, waterschappen en gemeenten op het terrein van het waterbeheer. Daarnaast bevat de Waterschapswet regels met betrekking tot de taken van waterschappen als organisaties van functioneel bestuur en de relatie met Provincies. Waterschappen richten zich op het beheer van regionale wateren en hebben als taak de zorg voor het regionale watersysteem en de zuivering van afvalwater. Een en ander in samenhang met kaders die worden opgesteld door de algemene democratie. Waterschappen beschikken over een eigen belastinggebied om hun taken te bekostigen en over eigen bevoegdheden op het terrein van vergunningverlening en handhaving.
Naast wettelijke regels zijn in het nationaal bestuursakkoord water uitgangspunten en afspraken opgenomen met het oog op doelmatig waterbeheer en de afstemming van taken van de overheden die zijn betrokken bij het waterbeheer.
Het begrip watersysteem wordt in de Waterwet omschreven als een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken (artikel 1.1). De Waterwet omschrijft als doel van deze wet (artikel 2.1):
Doelstelling is het watersysteem ‘op orde te krijgen’ en duurzaam te beheren. De Waterwet geeft een aantal onderwerpen aan waarvoor Provincies bij verordening regels moeten vaststellen, in afstemming met het waterschap. Daaronder vallen het vaststellen van normen voor de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem (artikel 2.8), normen voor de regionale waterkeringen (artikel 2.4) en de aanwijzing van gebieden waarvoor het waterschap peilbesluiten moet vaststellen (artikel 5.2). De normen voor de primaire waterkeringen staan in de Waterwet (artikel 2.2 e.v.).
Uit de Waterwet volgt dat de normen en doelstellingen voor de waterkwaliteit niet in de verordening worden gesteld (artikel 2.10). Doelen en maatregelen ingevolge de Europese Kaderrichtlijn Water worden neergelegd in plannen van Provincies en beheerplannen van waterschappen. Deze worden verwerkt in stroomgebiedbeheerplannen die worden vastgesteld door het Rijk (hoofdstuk 4 Waterbesluit). Voor Zeeland is dat het Stroomgebiedbeheerplan voor de Schelde.
De Waterwet geeft ook onderwerpen aan waarvoor Provincies bij verordening regels kunnen vaststellen, zoals regels met betrekking tot monitoring en het beoordelen van de mate van verwezenlijking van de normen (artikel 2.14) en gegevens in de waterschapslegger (artikel 5.1). Verder staat in de Waterwet een algemene bepaling dat bij of krachtens provinciale verordening, met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van door besturen van waterschappen vast te stellen plannen, besluiten of waterakkoorden (artikel 3.11).
Op grond van Waterwet stellen Provincies de hoofdlijnen van het regionale waterbeleid vast (oppervlaktewater en grondwater) en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid (artikel 4.4). Daaronder valt de vastlegging van functies van regionale wateren en het beleid met betrekking tot de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van regionale wateren, gelet op de wettelijke doelstellingen en normen. Dit is uitgewerkt in het Omgevingsplan Zeeland. Waterschappen stellen in samenhang hiermee beheerplannen vast en voeren maatregelen uit (artikel 4.6). Daarnaast stellen zij regels vast in de keur.
Ten aanzien van grondwater volgt uit de Waterwet (artikel 6.4) dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:
Voor andere grondwateronttrekkingen of infiltraties is het waterschap het bevoegd gezag.
Op grond van de Waterwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor het rioleringsbeheer en hebben zorgplichten voor overtollig hemelwater, afvalwater en grondwater in de bebouwde omgeving (artikel 3.5 en 3.6). Daarnaast is de gemeente belast met de lokale ruimtelijke inpassing van maatregelen op het gebied van de waterkwantiteit en het uitvoeren van milieumaatregelen.
Bij de afstemming van watertaken is samenwerking het uitgangspunt. Het Rijk ziet toe op de taakuitoefening ten aanzien van rijkswateren en de provinciale taakuitoefening bij het regionale waterbeheer; Provincies zien toe op de taakuitoefening van de waterschappen, in samenhang met gemeentelijke watertaken.
De regels in hoofdstuk 4 van de verordening sluiten aan bij het provinciale waterbeleid (Omgevingsplan Zeeland).
Hoofdstuk 5 heeft betrekking op de openbare wegen en vaarwegen in Zeeland die in beheer zijn bij de provincie. Regels zijn opgenomen betreffende het onderhoud en het beheer van wegen en vaarwegen. De regels zijn gericht op weggebruikers en ‘aanwonenden’.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet is een samenvoeging van de Boswet, Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet.
De Wet natuurbescherming regelt de wijze waarop de bescherming van natuur vorm krijgt en geeft invulling aan de afspraken tussen Rijk en Provincies uit het Bestuursakkoord Natuur. De provincie heeft hierbij nieuwe bevoegdheden gekregen. De invulling van deze bevoegdheden is geregeld in hoofdstuk 6. Ook wordt een aantal bestaande bevoegdheden (bijvoorbeeld beheer en schadebestrijding) opnieuw geregeld in de wet.
In hoofdstuk 6 zijn voor de onderdelen beweiden en bemesten, faunabeheereenheden, faunabeheerplannen, wildbeheereenheden, vrijstelling soorten, tegemoetkomingen faunaschade en houtopstanden regels opgenomen.
Hoofdstuk 7 Distelbeheer richt zich vooral op gebruikers, eigenaren, of andere zakelijk gerechtigden van landbouwgronden en een strook van 30 meter daaraan grenzend
Dit hoofdstuk heeft als doel om het belang van het landschapsschoon te beschermen. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen voor het plaatsen van borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen. Het hoofdstuk richt zich tot gemeenten, burgers, bedrijven en instellingen en bevat verboden voor het plaatsen van borden, vlaggen en andere (reclame) uitingen om het Zeeuwse landschap te beschermen. Dit belang is vooral aan de orde in gebieden buiten de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom liggen een aantal bedrijventerreinen, waar het uit landschappelijk oogpunt geen bezwaar behoeft te zijn als daar borden worden geplaatst. Deze bedrijventerreinen zijn daarom van het verbod uitgezonderd. Borden die zijn geplaatst binnen de bebouwde kom en op bedrijventerreinen vallen daarom buiten de werkingssfeer van de verordening. Deze borden kunnen wel onderworpen zijn aan gemeentelijke regelgeving.
Uit artikel 3 van de Ontgrondingenwet volgt dat het is verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. In artikel 4 van de Ontgrondingenwet is bepaald in welke gevallen deze wet niet van toepassing is.
Uit artikel 8 van de Ontgrondingenwet volgt dat, voor zover niet de Minister bevoegd is, de bevoegdheid tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning berust bij gedeputeerde staten van de Provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.
Op grond van artikel 10 van de Ontgrondingenwet deelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Op grond van de artikelen 5 en 7 van de Ontgrondingenwet kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld met betrekking tot vrijstellingen van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet en procedurele aspecten met betrekking tot de vergunningverlening. In dit hoofdstuk is hieraan invulling gegeven.
Dit hoofdstuk is nodig om de rol van de Provincie als toezichthouder uit te kunnen oefenen door de aanwijzing van toezichthouders en de mogelijkheid van strafbaarstelling te regelen.
2.10 Overgangs- en slotbepalingen
In hoofdstuk 11 van deze Omgevingsverordening worden in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht. De bepalingen van hoofdstuk 2 Ruimte richten zich in hoofdzaak op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat de verordening pas op dat moment doorwerkt in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, een uitwerkings- en wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wro, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken alsmede een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder de toelichting bij het bestemmingsplan mede verstaan de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, de toelichting bij een projectuitvoeringsbesluit zoals bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet, de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder nieuwvestiging en nieuwe bebouwing of nieuwe bouwwerken niet verstaan het toelaten van grondgebruik of bouwwerken op gronden waar dit gebruik of die bouwwerken reeds vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan zijn toegelaten.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder de zinsnede "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede verstaan vormen van bebouwing of grondgebruik die rechtens zoals krachtens een vrijstelling ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een projectbesluit dan wel een ontheffing ingevolge de Wro zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010, een omgevingsvergunning of een projectuitvoeringsbesluit zijn toegelaten.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
bedrijf: een onderneming die is gericht op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse vervaardigde bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
bedrijfsvloeroppervlak: de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen en andere bouwwerken geen gebouw zijnde – mestdoorlatende vloeren daaronder begrepen – die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren ten behoeve van intensieve veehouderij, waaronder begrepen de hok- of stalruimten, inclusief scheidingswanden en gangpaden;
bestaand solitair glastuinbouwbedrijf: een op het tijdstip van inwerking van deze verordening krachtens een bestemmingsplan toegelaten glastuinbouwbedrijf dat is gelegen buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden op de Axelse Vlakte bij Terneuzen, bij Kapelle, Oosterland, Rilland, Sint Annaland of Sirjansland;
centrale bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanige exploitatie dat daarbij gedurende het jaar, in verschillende perioden, aan verschillende personen die hun hoofdverblijf elders hebben, recreatieve verblijfsmogelijkheden worden geboden;
gemotoriseerde luchtsporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van gemotoriseerde luchtvaartuigen, zoals modelvliegtuigen, ultra lichte vliegtuigen, micro light aeroplanes, schermvliegtuigen, paramotorvliegen, met uitzondering van zweeftoestellen.
grondgebonden agrarisch bedrijf: een bedrijf dat geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel en waarbij geheel of nagenoeg geheel gebruik wordt gemaakt van open grond of plat glas dan wel een ander lichtdoorlatend materiaal met een hoogte van niet meer dan 1 meter;
enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan voor zover geen bouwwerk zijnde voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
lawaaisporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van voer- of vaartuigen met verbrandingsmotoren zoals motoren, bromfietsen, waterscooters en modelvaartuigen alsmede alle modelvliegtuigen en het beoefenen van de schietsport met vuurwapens in de open lucht;
omgevingskwaliteiten: kwaliteiten die van belang zijn voor een goede leefomgeving, bij de beschrijving waarvan tenminste de navolgende aspecten in beschouwing worden genomen: luchtkwaliteit, stank, geluid, lichtvervuiling, veiligheid, bodem- en waterkwaliteit - waterbodems en grondwater daaronder begrepen -, waterkwantiteit, ecologische en natuurlijke kwaliteit, landschappelijke en beeldkwaliteit, cultuurhistorische kwaliteit, bereikbaarheid en sociale kwaliteit;
solitaire bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied: niet op bedrijventerreinen geclusterde bedrijven die, op basis van een in de toelichting bij het bestemmingsplan opgenomen onderbouwing, toelaatbaar zijn binnen bestaand stedelijk gebied, daaronder mede verstaan detailhandels- en horecabedrijven;
teeltondersteunende voorzieningen: boog- en gaaskassen, overkappingsconstructies en stellingen ten behoeve van de bescherming van grondgebonden plantaardige agrarische teelten alsmede ten behoeve van het voorkomen van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen bij grondgebonden agrarische teelten;
In een bestemmingsplan wordt uitbreiding van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande kleinschalige bedrijventerreinen niet toegelaten, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een eenmalige beperkte afronding met ten hoogste 20% of 0,5 hectare waarbij de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert.
In afwijking van het vierde lid kan een verdere uitbreiding van een bestaand kleinschalig en goed ontsloten bedrijventerrein worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert en de sanering en het voorkomen van heroprichting van bedrijven elders in de provincie Zeeland, met ten minste een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 20% of 0,5 hectare, is gewaarborgd.
Artikel 2.4 Binnenhaven en loswal
In een bestemmingsplan wordt aan een binnenhaven en een loswal uitsluitend een andere functie toegekend indien binnen een afstand van 30 kilometer, berekend over de weg, een mogelijkheid aanwezig is de bestaande overslag en watergebonden bedrijvigheid op te vangen.
In afwijking van het eerste lid is vestiging aan toegangswegen naar het stadscentrum, dichtbij doorgaande wegen en aan de stadsranden bij de toegangswegen toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat vestigingsruimte, mede gelet op specifieke vestigingseisen, in de centra ontbreekt.
In een bestemmingsplan worden nieuwe detailhandelsvoorzieningen, daaronder mede verstaan de uitbreiding van bestaande detailhandelsvoorzieningen, primair toegelaten in bestaande kernwinkelgebieden. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe detailhandelsvoorzieningen, met inbegrip van de uitbreiding van bestaande -voorzieningen, worden toegelaten wordt inzicht gegeven in de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden.
In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in het landelijk gebied wordt toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de in bijlage C bedoelde voorwaarden. Nieuwe kleinschalige woningbouwlocaties in het landelijk gebied, die niet voldoen aan de in bijlage C bedoelde voorwaarden, worden in een bestemmingsplan niet toegelaten.
In een bestemmingsplan worden nieuwe windturbines, met een hogere tiphoogte dan 20 meter, toegelaten binnen de in bijlage 4 globaal aangegeven windenergie concentratielocaties. De toelichting bij een bestemmingsplan waarin windturbines overeenkomstig de eerste volzin worden toegelaten bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de windenergie concentratielocatie.
Buiten de in bijlage 4 globaal aangegeven windenergie concentratielocaties wordt in een bestemmingsplan de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 20 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande, niet toegelaten.
In de toelichting bij het bestemmingsplan waarin nieuwe windturbines op concentratielocaties worden toegelaten buiten de in bijlage 4 aangegeven windenergie concentratielocaties wordt aannemelijk gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe concentratielocatie verzetten en de windturbines zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 3 windturbines.
AFDELING 2.5 VERBLIJFSRECREATIE
Artikel 2.10 Verblijfsrecreatie in de kustzone
In een bestemmingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein uitsluitend toegelaten in de in bijlage 5 aangewezen badplaatsen en met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage D onder 1 opgenomen uitgangspunten. Indien een gebied in bijlage 5 tevens is aangewezen als aandachtsgebied dient in de toelichting bij het bestemmingsplan tevens aannemelijk te worden gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage D onder 2 opgenomen uitgangspunten.
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
In afwijking van het eerste lid is een nieuw verblijfsrecreatieterrein buiten de in bijlage 5 aangewezen badplaatsen toegelaten in de in bijlage 5, globaal aangegeven gebieden met de aanduiding 'aandachtsgebied' indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage D bij deze verordening onder 2 opgenomen uitgangspunten. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, wordt onderbouwd dat de bestemming van het nieuwe verblijfsrecreatieterrein valt binnen het bedoelde aandachtsgebied of, gezien de situeringskenmerken, in voldoende mate daarop aansluit.
In afwijking van het eerste lid is uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein toegelaten buiten de in bijlage 5 aangegeven badplaatsen, met dien verstande dat
Uitbreiding in de in bijlage 5 globaal aangegeven gebieden met de aanduiding Groene Zeeuwse Topkwaliteit en Beschermingsgebieden niet is toegelaten. Ingeval van uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein bevat de toelichting bij het bestemmingsplan een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, wordt onderbouwd dat de uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein, gezien de situeringskenmerken, niet wordt gerealiseerd binnen de bedoelde gebieden.
In afwijking van het vijfde lid, onder b, is uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein toegelaten in de in bijlage 5 globaal aangegeven beschermingsgebieden indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de kenmerken en waarden van deze gebieden niet significant worden aangetast. De kenmerken en waarden van de beschermingsgebieden zijn vermeld in Zeeuwse Kustvisie zoals deze luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.
In afwijking van het vijfde lid onder b, is uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein toegelaten in de in bijlage 5 globaal aangegeven gebieden met de aanduiding Groene Zeeuwse Topkwaliteit indien deze gebieden tevens zijn aangeduid als aandachtsgebied. In de toelichting bij het bestemmingsplan dient aannemelijk te worden gemaakt dat de kenmerken en waarden van het gebied met de aanduiding Groene Zeeuwse Topkwaliteit niet significant worden aangetast. De kenmerken en waarden van de gebieden met de aanduiding Groene Zeeuwse Topkwaliteit zijn vermeld in de kustvisie zoals die luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.
Artikel 2.11 Verblijfsrecreatie buiten de kustzone
In een bestemmingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein uitsluitend toegelaten in bestaand stedelijk gebied en met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage D onder 3 opgenomen uitgangspunten.
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van recreatieve bebouwing reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
In afwijking van het eerste lid is verplaatsing van bestaande recreatieve bebouwing toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:
sprake is van het verplaatsen van bestaande recreatieve bebouwing binnen de in bijlage 5 aangewezen gebieden met de aanduiding Natuurstranden, indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en dit niet leidt tot een verminderde doorstuiving van zand; -verplaatsing van Recreatiestranden naar Natuurstranden is niet toegestaan
Artikel 2.13 Centraal bedrijfsmatige exploitatie en verbod permanent wonen
In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels gesteld ter voorkoming van permanente bewoning. Tevens worden regels gesteld waarmee wordt verzekerd dat standplaatsen of bouwwerken die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Bedoelde regels worden tevens opgenomen in volgende herzieningen van het bestemmingsplan voor het verblijfsrecreatieterrein.
Het bepaalde in het eerste lid omtrent het stellen van regels ter voorkoming van permanente bewoning is ook van toepassing op de herziening van een bestemmingsplan voor een bestaand verblijfsrecreatieterrein waarin reeds regels zijn opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning en het bepaalde omtrent centrale bedrijfsmatige exploitatie is mede van toepassing op de herziening van een bestemmingsplan voor een bestaand verblijfsrecreatieterrein waarin reeds regels zijn opgenomen omtrent een centraal bedrijfsmatige exploitatie.
Het bepaalde in het eerste en tweede lid omtrent het stellen van regels waarmee wordt verzekerd dat standplaatsen of bouwwerken die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie is niet van toepassing wanneer in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat wordt voldaan aan de in bijlage E bedoelde voorwaarden.
Artikel 2.14 Kleinschalig kamperen
In een bestemmingsplan waarin kleinschalige kampeerterreinen worden toegelaten of waarin voor deze terreinen regels worden gegeven worden zodanige regels gesteld dat op deze terreinen ten hoogste 25 kampeermiddelen zijn toegelaten, waarvan 20% met een maximum van 5 kampeermiddelen permanent zijn toegestaan.
Artikel 2.15 Jachthavens en watersport
In een bestemmingsplan worden nieuwe ligplaatsen in jachthavens primair toegelaten in bestaande jachthavens. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe ligplaatsen worden toegelaten wordt inzicht gegeven in de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van kwaliteitsverbetering, voorkomen van overaanbod en innovatie van de bestaande jachthavens en wordt aannemelijk gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.
In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden nieuwe woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde gronden waarop agrarische gebouwen anders dan kassen zijn toegelaten.
In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde gronden agrarische gebouwen, anders dan kassen, worden toegelaten worden deze gebouwen niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.
In afwijking van het eerste en het tweede lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen of nagenoeg geen hinder optreedt bij woon- of verblijfsrecreatieve functies en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.
In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden nieuwe woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter vanaf buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde kassen en, primair, vanaf daarvoor aangewezen bouwvlakken alsmede vanaf buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde gronden waarop fruitteelt is toegelaten.
In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde gronden de nieuwbouw van kassen wordt toegelaten en in een bestemmingsplan waarin het gebruik voor fruitteelt wordt toegelaten op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde gronden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet als zodanig in gebruik waren, worden deze functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.
In afwijking van het vierde en het vijfde lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven worden toegelaten in of aansluitend aan het in bijlage 7 aangegeven gebied met de aanduiding Glastuinbouw, bij Oosterland. De nieuwvestiging of uitbreiding is uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:
In afwijking van het eerste lid kan bij een bestaand agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een neventak glastuinbouw van ten hoogste 2000 m² worden toegelaten, indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.
In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf worden toegelaten tot ten hoogste 2 hectare indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten. Een verdere uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste 4 hectare kan worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en de sanering van kassen elders in de provincie Zeeland, met een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 2 hectare, is gewaarborgd.
Artikel 2.19 Intensieve veehouderij
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging van, de omschakeling naar intensieve veehouderij of het toevoegen van een neventak reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de vestiging van knelgevallen is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf.
Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot ten hoogste 5000 m² bedrijfsvloeroppervlak is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een uitbreiding betreft
Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak groter dan 5000 m² is toegelaten met ten hoogste 20% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak of tot een totaal bedrijfsvloeroppervlak van ten hoogste 8000 m2 indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een uitbreiding betreft
Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande neventak intensieve veehouderij tot ten hoogste 2100 m² bedrijfsvloeroppervlak is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.
Indien het toepassen van het Beter Leven Keurmerk (1 ster) ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergt, is het bepaalde omtrent bedrijfsvloeroppervlak in het vijfde tot en met het zevende lid niet van toepassing. Deze regel is uitsluitend van toepassing indien en voorzover een bedrijf bij toepassing van genoemd keurmerk minder dieren zou mogen houden dan in de huidige planologisch vergunde situatie.
Artikel 2.20 Agrarische onderzoeksbedrijven
In een bestemmingsplan wordt de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van de eerste wijziging van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van agrarische onderzoeksbedrijven, krachtens een bestemmingsplan, reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
AFDELING 2.7 LAWAAISPORTEN, GEMOTORISEERDE LUCHTSPORTEN EN LANDINGSPLAATSEN
Artikel 2.21 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen
Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan de vestiging of uitbreiding van de in het eerste lid bedoelde sporten reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.
Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van start- en landingsplaatsen voor modelvliegtuigen op gronden die op tenminste 500 meter zijn gelegen van de gebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Zeeland, niet zijnde binnendijken zoals aangegeven in bijlage 9 en met inachtneming van de ingevolge artikel 2.26 vastgestelde begrenzing.
Artikel 2.22 Regionale waterkeringen
Met betrekking tot gronden waarop een regionale waterkering ligt of die een functie als beschermingszone hebben kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering.
AFDELING 2.9 NATUUR EN LANDSCHAP
De wezenlijke kenmerken en waarden van de in bijlage 9 aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur zijn de huidige en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen zijn vermeld in het Natuurbeheerplan Zeeland 2016 zoals dat luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.
In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de wezenlijke kenmerken of waarden van de in bijlage 9 aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur per saldo significant worden aangetast. Ook mag de bestemming niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Zeeland. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoet.
Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij:
de negatieve effecten op de in het vierde lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage F beschreven voorwaarden.
Artikel 2.24 Agrarisch gebied van ecologische betekenis
In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de wezenlijke kenmerken of waarden van de in bijlage 10 aangegeven gebieden met de aanduiding Agrarisch gebied van ecologische betekenis per saldo significant worden aangetast. Ook mag de bestemming niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Zeeland. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoet.
In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde gebieden wordt de regel gesteld dat het zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders verboden is in het bestemmingsplan nader te omschrijven werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren die een nadelig effect kunnen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte van de gronden of samenhang tussen gebieden. Daarbij wordt de regel gesteld dat de in de vorige volzin bedoelde omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien de wezenlijke kenmerken en waarden per saldo niet significant worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet worden verkleind.
Artikel 2.26 Wijziging begrenzing Natuurnetwerk Zeeland
Artikel 2.27 Afwegingszone natuurgebieden
In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor gronden die zijn gelegen binnen 100 meter rond bestaande natuurgebieden, niet zijnde binnendijken, zoals aangegeven in bijlage 9, met inachtneming van een ingevolge artikel 2.26 vastgestelde wijziging van de begrenzing, wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurgebieden en wordt aannemelijk gemaakt dat geen onevenredige aantasting van de bedoelde kenmerken en waarden plaatsvindt.
In een bestemmingsplan waarin een bevoegdheid tot afwijking van de regels door middel van een omgevingsvergunning wordt opgenomen, voor de in het eerste lid bedoelde gronden, wordt de regel gesteld dat de omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het binnen 100 meter afstand gelegen natuurgebied plaatsvindt.
Artikel 2.28 Landschap en erfgoed
In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor landschappen, landschapselementen, cultuurhistorisch waardevolle boerderijen of cultuurhistorische elementen vermeld in bijlage G en aangegeven in bijlage 12 wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden, boerderijen of elementen.
In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast. Ook mogen de bestemming en de regeling niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.
Het tweede lid is niet van toepassing op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij:
de negatieve effecten op de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden, oppervlakte en samenhang van de gronden of elementen zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage F beschreven voorwaarden.
Een bestemmingsplan bevat regels tot behoud van windvang van de in of nabij het plangebied aanwezige traditionele windmolens. In ieder geval worden in een bestemmingsplan op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat binnen een straal van 100 meter gerekend vanaf het middelpunt van de traditionele windmolen geen nieuwe bebouwing en beplanting wordt toegelaten hoger dan het laagste punt van de verticaal staande wieken.
Het bepaalde in het tweede lid, tweede volzin is niet van toepassing op:
het toelaten van een bouwwerk dat strekt ter vervanging van bestaande bebouwing en dat al dan niet wordt gebouwd ten behoeve van een andere functie dan de functie van de bestaande bebouwing voor zover de bebouwingsmogelijkheden, krachtens het vigerende bestemmingsplan waarin de bestaande bebouwing is toegelaten, niet worden vergroot. In afwijking van de vorige volzin mogen meer bebouwingsmogelijkheden worden geboden indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang en de cultuurhistorische waarde van de molen.
Gedeputeerde staten kunnen, op aanvraag van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen van één of meer krachtens artikel 4.1, eerste lid van de Wro gestelde regels voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 2.31 Termijn voor aanpassing bestemmingsplannen of beheersverordeningen
Voor zover een bepaling in deze verordening verplicht tot aanpassing van een geldend bestemmingsplan, stelt het bevoegd gezag, in afwijking van de in artikel 4.1, tweede lid van de Wro genoemde termijn van een jaar, uiterlijk binnen 2 jaar na inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling een bestemmingsplan vast met inachtneming van deze verordening.
vanaf een binnenschip op een vaarweg te ontgassen.
Artikel 3.12 Voorafgaande belading
Het verbod, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 3.10, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel, dan wel indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 3.10, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.
Artikel 3.13 Veiligheidsredenen
Het verbod, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:
Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 3.10, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een gebied dat in artikel 3.18 is aangewezen, geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied kennelijk is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterweg te laten- behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening nadrukkelijk is toegestaan- dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
De in de bepalingen 3.21, tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover zij betrekking hebben op een activiteit of toestel dat wordt gebruikt:
voor de grondwateronttrekking in een gebied dat in bijlage 14 is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor zover dat gebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;
Artikel 3.24 Richtwaarden voor activiteiten binnen milieubeschermingsgebieden
Bij het nemen van besluiten krachtens de wet, de wetten genoemd in bijlage 1 van de wet en de Wet ruimtelijke ordening, wordt indien activiteiten plaatsvinden buiten een gebied die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden zoals genoemd in artikel 3.25.
Bij het nemen van besluiten als bedoeld in het vorige lid, wordt indien activiteiten plaatsvinden binnen een gebied als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden als genoemd in artikel 3.26 en in paragrafen 3.3.2 tot en met 3.3.3 genoemde verbodsbepalingen en of vrijstellingen.
Het bepaalde in het tweede en derde lid geldt niet voor:
de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken, telecommunicatiewerken en openbare energievoorziening indien deze activiteiten niet structureel plaatsvinden en een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is afgegeven of geen vergunning op basis van deze wet noodzakelijk is;
Voor een gebied als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan het bevoegd gezag van de gemeente aanvullend lokaal gebiedsgericht geluidbeleid vaststellen, voor zover dit gebied voor tenminste 75% uit landoppervlakte bestaat. Vaststelling van aanvullend lokaal gebiedsgericht beleid kan slechts geschieden na overleg met gedeputeerde staten.
Artikel 3.25 Richtwaarden voor activiteiten buiten milieubeschermingsgebieden
Ten aanzien van activiteiten buiten een gebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, onder a, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van die gebieden. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag-, avond-, of nachtperiode
Ten aanzien van activiteiten buiten een gebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, onder b, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van de (buitenste) begrenzing van het gebied. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag,- avond,- of nachtperiode meer bedraagt dan 48 dB(A), wordt voor die periode een richtwaarde van 48 dB(A) gehanteerd.
Artikel 3.26 Richtwaarde voor gebiedsvreemde stationaire geluidbronnen
Als richtwaarde voor gebiedsvreemde stationaire geluidbronnen binnen de grenzen van een gebied als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, geldt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het gebied dat fysiek door de activiteit in beslag wordt genomen.
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 3.24 en 3.25 genoemde richtwaarden.
Artikel 3.28 Bepalen richtwaarde volgens Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012
Metingen en beoordelingen ter bepaling van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid en het langtijdgemiddeld geluidsniveau van nieuwe activiteiten, worden uitgevoerd volgens één van onderstaande handleidingen en regelingen:
Artikel 3.33 Aanwijzing beschermingsgebieden
Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied en / of waterwingebied dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden die bij het betreffende gebied horen en waarvan het model is vastgesteld in bijlage H, onderdeel C en D.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 3.33 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond gedeputeerde staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.
Artikel 3.36 Activiteiten buiten inrichtingen
Het is in waterwingebieden verboden:
stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die de handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee de verspreiding of lozing van hetgeen bedoeld is onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
Onder de in het eerste lid onder a bedoelde stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet, gewasbeschermingsgebieden en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de stoffen als bedoeld in Bijlage H, Onderdeel A.
Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.
Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde verbod geldt niet voor:
het vervoeren van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover dit gebeurt in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
§ 3.4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 3.37 Niet toegelaten categorieën van inrichtingen
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot één of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage H, onderdeel H.
Artikel 3.38 Instructies voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:
voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 3.41 tot en met 3.47, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid bedoelde bodembedreigende activiteit. Daarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, de melding tegelijkertijd met de aanvraag om die vergunning wordt gedaan.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2ْ en 3ْ, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van en grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan als die stof - getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage H, onderdeel B, sub B.2, - naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.
Artikel 3.39 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen
In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, onder b en c, is de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid toegestaan als die stof - getoetst volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage H, onderdeel B, sub B.2, - naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.
Indien in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, bieden de in het tweede lid bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:
Indien ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven, geeft degene die de inrichting drijft, kennis van de in het negende lid bedoelde gegevens. Artikel 3.50 van deze verordening is op deze melding van toepassing. Het in de eerste volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
De artikelen 3.41 tot en met 3.47 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een grondwaterbeschermingsgebied en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Artikel 3.41 Boorputten en grond- of funderingswerken
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.
Artikel 3.43 Gebouwen, wegen en andere verhardingen
Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen en verhardingen op of in de bodem te lozen. Het verbod geldt niet
ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem; Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.50 van toepassing.
Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden op eigen terrein te parkeren of parkeergelegenheid voor motorvoertuigen aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding. Het verbod geldt niet indien het een parkeergelegenheid betreft met maximaal vier parkeerplaatsen.
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan de leggen of te hebben.
Artikel 3.47 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:
bij toepassing in een omvang van meer dat 5000 m³ indien wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder a, b en c, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 3.50 van toepassing.
Artikel 3.48 Beperkingen instructieverplichting
De verplichtingen van artikel 3.38, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting gelden niet:
Artikel 3.49 Relatienotagebied
Deze paragraaf is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.
Een melding ingevolge een voorschrift dat aan een omgevingsvergunning voor een inrichting is verbonden, wordt gedaan aan het bevoegd gezag. Een melding ingevolge artikel 3.39, tiende lid, wordt gedaan aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. In andere gevallen wordt de melding gedaan aan gedeputeerde staten.
Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kunnen gedeputeerde staten zo nodig in afwijking van artikel 3.64, ontheffing verlenen van de in de artikelen 3.36, 3.41, 3.42, 3.43 en 3.47 opgenomen verboden. Aan de ontheffing worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.
Artikel 3.52 Mogelijkheid tot afwijken van instructies
Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit noodzakelijk maakt en de verplichting van artikel 3.38, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting daaraan in de weg staat, kan het bevoegd gezag van deze verplichting afwijken. Alsdan worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.
Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in enkelvoud bij gedeputeerde staten, per adres aan RUD Zeeland ingediend, waarbij voor het nader onderzoek, het saneringsplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wet bodembescherming gebruik wordt gemaakt van een op de website van RUD Zeeland geplaatst meldingsformulier.
Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming en van een beschikking met betrekking tot de instemming met een saneringsplan (artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming) is de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het tweede lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, derde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het tweede lid digitaal mededeling via het provinciaal blad op www.overheid.nl.
Artikel 3.56 Inhoud saneringsplan
Degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.
Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de start van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.
Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt degene die de bodem saneert of die de sanering feitelijk uitvoert uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.
Artikel 3.59 Wijziging saneringsplan
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:
indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, die leidt tot beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren.
indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;
Van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven.
Deze afdeling is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing. In het geval in bepalingen en of de paragrafen waarin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen bijzondere bepalingen over de procedure van totstandkoming van de beschikking op de aanvraag zijn opgenomen gaan deze bijzondere bepalingen voor.
Artikel 3.63 Inhoud en eisen ontheffing
Het bevoegd gezag houdt bij het besluit op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met: de richtwaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting om daarmee rekening te houden is vastgelegd in artikel 3.24.
De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
Artikel 3.65 Voorschriften verbonden aan ontheffing
Met betrekking tot de ontheffing en de aan die ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid, en tweede lid juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.69 Weigeringsgrond, beperkingen en voorschriften bij wijzigen
Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 3.67 of 3.68 zijn van overeenkomstige toepassing; artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 3.63 tot en met 3.65.
Artikel 3.71 Betrokkenheid andere bestuursorganen
Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bevoegd gezag:
gedeputeerden staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in een gebied dat in artikel 3.18 of 3.33 is aangewezen en zij niet het bevoegd gezag zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.
AFDELING 3.7 VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE
Deze afdeling is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van dit hoofdstuk, dan wel het verbinden van voorschriften.
Artikel 3.74 Deskundigen advies en betrokkenheid grondwateronttrekker
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van artikelen van afdeling 3.4 en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.
Artikel 3.75 Betrokkenheid grondwateronttrekker indien geen deskundigen advies
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 3.74, tweede lid, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van artikelen van afdeling 3.4 vaststellen.
Artikel 3.76 Inhoud verzoek van ander bestuursorgaan
Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud als instructie is aangegeven in afdeling 3.4, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:
Artikel 4.2 Normen afvoer- en bergingscapaciteit regionale wateren
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt geen norm voor:
gebieden die op grond van een beoordeling door het waterschap uit oogpunt van kosteneffectiviteit worden aangeduid in de legger van het waterschap, die zijn gelegen binnen de oppervlakte van 10%-laagst gelegen gebieden zoals aangeduid op de waterkansenkaart behorende bij het Omgevingsplan Zeeland 2018, dan wel andere met instemming van gedeputeerde staten in de legger aangeduide gebieden.
Artikel 4.3 Rangorde bij watertekorten
Onverminderd artikel 2.1 van het Waterbesluit kan het waterschap een nadere rangorde bepalen ten aanzien van de verdeling van het beschikbare water in geval van een watertekort, over de maatschappelijke en ecologische behoeften als bedoeld in het vierde en vijfde lid van dat artikel, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn.
Het beheerplan van het waterschap bevat, in aansluiting op artikel 4.6 van de wet, in elk geval:
Een peilbesluit bevat, naast het bepaalde in artikel 5.2 van de wet, in elk geval een aanduiding van de aanpassing van de te handhaven waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie. Bij een peilbesluit wordt rekening gehouden met het kader voor het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland 2018.
Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het waterschap, hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de wet van toepassing verklaren op een projectplan tot aanleg of wijziging van een regionale waterkering of een ander waterstaatswerk van bovenlokale betekenis dat met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht.
Artikel 4.10 Grondwaterregister
Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het waterschap, elk voor zover bevoegd gezag, dragen zorg voor inschrijving van de houders van inrichtingen of werken bestemd tot het onttrekken van grondwater of infiltreren van water op basis van een vergunning of melding, in het daarvoor te hanteren landelijke register, met vermelding van de voor dit register benodigde gegevens als bedoeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit.
Artikel 4.11 Grondwatermeetnet
Gedeputeerde staten dragen zorg voor de inrichting en het beheer van een meetnet ten behoeve van het grondwaterbeleid en onderzoekingen als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder b van de wet.
Artikel 4.12 Bescherming grondwater
Bij of krachtens verordening of vergunning van het waterschap worden ten aanzien van het onttrekken van grondwater of infiltreren van water ten behoeve van andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4 van de wet, regels of voorschriften gesteld met als doelstelling het tegengaan van nadelige gevolgen voor:
HOOFDSTUK 5 WEGEN EN VAARWEGEN
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
beheer: de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de weg of vaarweg en voor het door die weg of vaarweg vervullen van zijn functie of functies van algemeen nut, met inbegrip van de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg of vaarweg;
Artikel 5.5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen van beplanting
Het voornemen om krachtens een zakelijk recht beplanting op een weg aan te brengen of aanwezige beplanting te snoeien of te verwijderen, wordt door de zakelijk gerechtigde ten minste vier weken voordat deze daartoe overgaat, meegedeeld aan de wegbeheerder. Gedeputeerde Staten kunnen, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan de zakelijk gerechtigde zich bij de uitvoering van het voornemen dient te houden.
Artikel 5.9 Zaken en activiteiten langs wegen
Het is verboden op terreinen langs een weg:
masten, palen, afrasteringen en andere terreinafscheidingen, borden, spandoeken, vlaggen of andere voorwerpen aan te brengen of te hebben binnen een afstand van 1,80 meter uit een verkeersbaan, niet zijnde een fietspad of ander pad, dan wel binnen een afstand van 0,60 meter uit een fietspad of ander pad;
binnen een afstand van 5 meter uit de buiten insteek van bermsloten die niet staan aangegeven in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, beplanting, grondwallen of andere zaken aan te brengen die het onderhouden van die sloot met machines vanaf de landzijde belemmeren, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren;
Artikel 5.10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden
Eigenaren en gebruikers van erven of gronden die grenzen aan wegen zijn verplicht personen en werktuigen op hun erf of grond toe te laten voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ingevolge de Wegenwet of dit hoofdstuk, door of namens de wegbeheerder, indien die werkzaamheden in redelijkheid niet vanaf de weg zijn uit te voeren. Schade die daarbij aan erven of gronden ontstaat wordt door de wegbeheerder vergoed.
Artikel 5.15 Motieven voor afwijzen, wijzigen en intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning
Artikel 5.16 Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Op aanvragen om een ontheffing op grond van de artikelen 5.5, 5.6, 5.7, 5.8, 5.9, 5.11, 5.12 en 5.14, is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Indien belanghebbenden door het geven, weigeren, wijzigen of intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning als bedoeld op grond van dit hoofdstuk schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor hun rekening behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bevoegd gezag hen op aanvraag bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Artikel 5.19 Toedeling en toepassingsgebied van deze afdeling
Bij Koninklijk Besluit van 21 november 1991 (91.010539) is het beheer en onderhoud van het Kanaal door Walcheren door het rijk aan de Provincie Zeeland overgedragen. Dit omvat zowel het nautisch- als het vaarwegbeheer. Dit vaarwegbeheer is aan de provincie toegedeeld ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de Waterwet.
De bepalingen in deze afdeling zijn van toepassing op het Kanaal door Walcheren met een gedeelte van het Kanaal door de Oude Arne (te rekenen vanaf het Kanaal door Walcheren tot vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug) en de bijbehorende (voor)havens, oevers, oeverwerken, kunstwerken en alle overige toebehorende werken, voor zover in beheer bij de provincie, een en ander zoals op de bijbehorende overzichtskaart (bijlage 16) met blauwe kleur is aangegeven.
Een schip en een samenstel mogen de hieronder vermelde snelheden in kilometers per uur ten opzichte van de oever niet overschrijden:
1e bij een natte doorsnede kleiner dan 20 m2 15
2e bij een natte doorsnede van 20 m2 of meer doch kleiner dan 30 m2 12
Artikel 5.23 Afmetingen en diepgang van schepen
Het is verboden zich op de hierna genoemde gedeelten van de vaarweg te bevinden met een schip of samenstel, dat met inbegrip van de lading, de toegestane afmetingen of diepgang overschrijdt:
* In de schutsluis evenveel minder als de buitenwaterstand lager is dan NAP+ 0.90.
Een duwstel met een lengte van meer dan 110 meter moet zijn voorzien van een actieve kopbesturing van voldoende vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend, tenzij de gemiddelde diepgang groter is dan 2 meter dan wel de diepgang van het voorste schip of de voorste schepen groter is dan 2,50 meter. Indien aan dit voorschrift niet wordt voldaan moet het duwstel worden geassisteerd.
Artikel 5.28 Bescherming en gebruik van vaarweg en kunstwerken
Het is verboden, tenzij het onderhoud betreft door of namens de provincie, zonder ontheffing van gedeputeerde staten:
Artikel 5.33 Rechtskracht legger
Voor zover van een werk als bedoeld in artikel 5.32 een legger is vastgesteld, vormt deze de grondslag van ieders verplichting van het daarin omschreven onderhoud.
Onderhoudsplichtig is de natuurlijke of rechtspersoon die op grond van wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft tot het onderhouden van een vaarweg of een daarbij behorend werk.
Indien en voor zover blijkt dat de houder van een ontheffing door wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kennen Gedeputeerde Staten hem op zijn verzoek bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. De aanvraag om schadevergoeding moet worden ingediend bij Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen nadat de wijziging of intrekking onherroepelijk is geworden.
AFDELING 6.3 FAUNABEHEEREENHEDEN
Artikel 6.3 Eisen aan de faunabeheereenheid
Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden en de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.
Artikel 6.4 Bestuurssamenstelling
In het bestuur van de faunabeheereenheid zit daarnaast een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zeeland. Dit doel dient tot uitdrukking te komen in de statuten van de betreffende maatschappelijke organisatie.
AFDELING 6.4 FAUNABEHEERPLANNEN
Artikel 6.5 Doelstelling faunabeheerplan
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 4˚, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 3˚ en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de wet, alsmede op de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht.
Artikel 6.6 Reikwijdte faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 6.8 Eisen aan een faunabeheerplan - Algemeen
Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
Artikel 6.9 Eisen aan een faunabeheerplan - Duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van ontheffingen
In aanvulling op artikel 6.8 bevat een faunabeheerplan, indien sprake is van duurzaam beheer van populaties:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de onder b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b. onder 1˚ tot en met 4˚, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 3˚, artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h en artikel 3.17, eerste lid van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer of schadebestrijding zou worden overgegaan;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel d, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel c bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
Artikel 6.10 Eisen aan een faunabeheerplan - Schadebestrijding op basis van vrijstellingen
In aanvulling op artikel 6.8 bevat een faunabeheerplan, indien sprake is van schadebestrijding op basis van vrijstellingen:
per diersoort een beschrijving van de handelingen die binnen de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in de betreffende vrijstelling bedoelde belangen te voorkomen, waaronder het, naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen.
Artikel 6.11 Eisen aan een faunabeheerplan - Uitoefening jacht
In aanvulling op artikel 6.8 bevat een faunabeheerplan, met betrekking tot de uitoefening van de jacht:
AFDELING 6.5 WILDBEHEEREENHEDEN
Artikel 6.13 Omvang en begrenzing
Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid binnen de provincie Zeeland, zodanig dat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.
Artikel 6.15 Lidmaatschap en geschillen
Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan bij besluit van het bestuur van de betreffende wildbeheereenheid worden opgezegd wanneer het lid bij de uitvoering van de vrijstelling en de uitoefening van de jacht niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.
De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, en draagt zorg voor afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.
Artikel 6.17 Uitzondering lidmaatschap
De verplichting, bedoeld in artikel 6.14, is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten of Stichting het Zeeuwse Landschap, wanneer het jachtveld in eigendom is van deze organisatie, onder de voorwaarde dat deze organisatie zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemt aan de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 6.16, en de uitvoering van het faunabeheerplan.
AFDELING 6.6 VRIJSTELLING SOORTEN
Artikel 6.18 Aanwijzing schadesoorten
Als schadesoorten in de provincie Zeeland worden aangewezen de soorten, genoemd in bijlage I bij deze verordening.
Artikel 6.19 Vrijgestelde handelingen
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid en artikel 3.5, tweede lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage J bij deze verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te (ver)storen op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage K bij deze verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te doden op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
De in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde vrijstellingen gelden ten behoeve van de in bijlage J en K bij deze verordening bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het hierin genoemde gebied, onder gebruik van de hierin genoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.
Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijgestelde handelingen, bedoeld in artikel 6.19, eerste en tweede lid, door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage te geven.
Artikel 6.22 Vrijstelling voor bescherming weidevogels
De verboden, bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, en artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.5, eerste lid, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 6.24 Vrijstelling voor onderwijs en onderzoek
In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 3.10 van de wet is het toegestaan eieren van de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta), meerkikker (Pelophylax ridibundus), bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) te vangen en deze vervolgens weer uit te zetten, voor zover deze handelingen plaatsvinden met het oog op gebruik van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 6.28 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, voldoet in elk geval aan de volgende vereisten:
Artikel 6.30 Vrijstelling van melding
Het verbod, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op het kappen van verjongingsgaten, indien:
Artikel 6.31 Vrijstelling van plicht tot herbeplanting
Het door natuurlijke ontwikkelingen teniet gaan van houtopstanden, indien dit het gevolg is van vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen, is vrijgesteld van de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
HOOFDSTUK 8 LANDSCHAPSBESCHERMING
AFDELING 8.1 BEGRIPSBEPALINGEN
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
sportterrein: terrein, waar men een sport kan beoefenen en dat als zodanig bestemd is in een bestemmingsplan, hetzij als hoofdbestemming, hetzij als subbestemming, dan wel in de voorschriften als zodanig is aangegeven of waar sprake is van bestendiging van bestaand gebruik of waarop artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingswet is toegepast;
Artikel 8.5 Permanente borden en spandoeken
Het in artikel 8.2 bedoelde verbod geldt niet voor permanente borden en spandoeken:
die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, en dit feitelijk wordt uitgeoefend in een gebouw:
en in het geval van twee of drie bedrijven gesitueerd aan één inrit kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder twee borden of spandoeken plaatsen met een oppervlakte van de afzonderlijke borden of spandoeken van 2 m2 of gezamenlijk maximaal één bord of spandoek met een maximaal oppervlak van het bord of spandoek van 4 m2,
en in het geval van vier of meer bedrijven gesitueerd aan één inrit kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder twee borden of spandoeken plaatsen met een oppervlakte van de afzonderlijke borden of spandoeken van 2 m2 of gezamenlijk maximaal twee borden of spandoeken met een maximaal oppervlak van de afzonderlijke borden of spandoeken van 4 m2,
Artikel 8.6 Borden gerelateerd aan weggebruik en wegbeheer
Het in artikel 8.2 bedoelde verbod geldt niet voor borden:
behorend tot de bewegwijzering bedoeld in de geldende richtlijnen van de Minister van Verkeer en Waterstaat (februari 1993), deel I autosnelwegen, deel II niet-autosnelwegen, deel Aanduidingsbeleid dan wel verkeerstekens als bedoeld in het geldende Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 alsmede de borden behorend tot de bewegwijzering bedoeld in hoofdstuk 5 van deze verordening;
Artikel 8.7 Tijdelijke borden en spandoeken
Het in artikel 8.2 bedoelde verbod geldt niet voor tijdelijke borden en spandoeken,
Het in artikel 8.2 bedoelde verbod geldt niet voor vlaggen:
die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in een gebouw mits niet meer dan vier vlaggen bij het gebouw of bij de inrit daar naar toe zijn aangebracht, met dien verstande dat de vlag met vlaggenstok/mast niet meer dan 2 meter uitsteekt boven de nokhoogte van het gebouw;
AFDELING 8.4 BIJZONDERE SITUATIES
Artikel 8.10 Hardheidsclausule
Gedeputeerde staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens dit hoofdstuk buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover de toepassing, gelet op het belang van de bescherming van het landschap, kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 9.1 Vrijstellingen vergunningplicht
Een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is niet vereist:
voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van waterlopen en sloten anders dan bedoeld onder a, voor zover deze een bovenbreedte hebben of krijgen van niet meer dan 5 meter, een bodembreedte van niet meer dan 1,50 meter en een diepte van niet meer dan 1 meter beneden het vastgestelde zomerpeil of, bij gebreke daarvan, 2,50 meter beneden het maaiveldniveau direct buiten de insteek;
voor het door of in opdracht van de overheid aanleggen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van andere werken dan bedoeld onder a, zoals infrastructurele werken, openbare wegen, tunnels, riolering, parkeerterreinen, vliegvelden, industrieterreinen, vuilstortplaatsen, sportterreinen, parken en plantsoenen;
mits de ontgronding in overeenstemming is met een bestemmingsplan, omgevingsvergunning of ander besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening.
Een aanvraag om vergunning of het wijzigen van een vergunning wordt ingediend met behulp van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier.
Bij een aanvraag om vergunning of het wijzigen van een vergunning worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 9.4 Gegevens grondeigenaar
Gedeputeerde staten kunnen een aanvraag buiten behandeling laten, indien de aanvrager niet de eigenaar is van één of meer percelen waarop de aanvraag betrekking heeft, en de aanvraag niet door de eigena(a)r(en) mede is ondertekend.
HOOFDSTUK 10 TOEZICHT EN STRAFBEPALING
Een gedraging in strijd met artikel 3.3, 3.6, 3.10, eerste lid, 3.19 eerste lid, 3.21 eerste en tweede lid, 3.34, eerste lid, 3.35, eerste lid, 3.36 eerste lid, 3.37, 3.39, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste of negende lid, 3.41, eerste, tweede of derde lid, 3.42, 3.43, eerste, tweede of derde lid, 3.44, eerste lid, 3.45, 3.46, 3.47, eerste, tweede of vierde lid en artikel 3.58 is een strafbaar feit.
HOOFDSTUK 11 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 11.1.2 Overgangsrecht lopende handhavingszaken
Op een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens in artikel 11.6 genoemde verordeningen bekend gemaakte beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom, blijven daarop van toepassing de regels geldend ten tijde van bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom.
Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens in artikel 11.6 genoemde verordeningen gestelde verplichting bekend gemaakte beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom, waartegen nog bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat, blijven van toepassing de bij of krachtens in artikel 11.6 genoemde verordeningen gestelde regels, zoals die luidden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.
Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening aanhangige bezwaarschriften, beroepen en hogere beroepen tegen een in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens in artikel 11.6 genoemde verordeningen gestelde verplichting bekend gemaakte beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom, blijven van toepassing de regels geldend ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift onderscheidenlijk het instellen van het beroep, onderscheidenlijk het hoger beroep.
Artikel 11.2 Overgangsrecht hoofdstuk ruimte
De Verordening ruimte provincie Zeeland zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening blijft van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een uitwerkingsplan waarvan het ontwerp voor dit tijdstip ter inzage is gelegd, met dien verstande dat het besluit omtrent vaststelling binnen 2 jaar na dit tijdstip wordt genomen.
De Verordening ruimte provincie Zeeland zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening blijft van toepassing ten aanzien van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 1.2, waarvan de aanvraag vóór dit tijdstip is ingediend met dien verstande dat de vergunning binnen 2 jaar na dit tijdstip wordt verleend.
De Verordening ruimte provincie Zeeland zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening blijft van toepassing ten aanzien van de hierna, onder a tot en met j, bedoelde projecten, met dien verstande dat het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan of verlening van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 1.2 vóór 1 januari 2019 wordt genomen. Het betreft de volgende projecten:
Artikel 11.3.1 Overgangsrecht inrichtingen in waterwingebieden
Het in artikel 3.35 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een waterwingebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.35 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.
Het is verboden een inrichting als bedoeld in het eerste lid of de werking van een dergelijke inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is verleend, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 3.38, tweede lid. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 3.38, tweede lid, aanhef en onder e, 3˚ (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt als het besluit van het bevoegd gezag in werking treedt. Artikel 3.52 is van toepassing.
Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist, zijn artikel 3.39, tweede tot en met tiende lid, en artikel 3.52 van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van die artikelen, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 3.39, zevende lid, aanhef en onder c, (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt.
Artikel 11.3.2 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden
Het in artikel 3.36, eerste lid, onder b gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een waterwingebied is niet van toepassing op een constructie of een werk die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.36 in overeenstemming met de daarvoor tot op dat moment geldende regels van deze verordening werd gehouden of gebruikt. Indien de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 3.43 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk wordt onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.
Artikel 11.3.3 Overgangsrecht verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Het in artikel 3.37 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.37 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.
Artikel 11.3.4 Overgangsrecht niet-verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Indien voor een inrichting als bedoeld in artikel 3.38 onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel een omgevingsvergunning voor een inrichting van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dat artikel aan de vergunning de in dat artikel bedoelde voorschriften. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 3.38, tweede lid, aanhef en onder e, iii (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Artikel 3.52 is van toepassing.
Artikel 3.39 is voor een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel met inachtneming van de op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is, van toepassing met ingang van de eerste dag van het achtste jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 3.39, zevende lid, aanhef en onder c (tussentijds bodemonderzoek) dat direct in werking treedt. Voor de inrichting blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.
Artikel 11.3.5 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
De artikelen 3.41, 3.43 en 3.46 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit betrekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van deze verordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.
Het in artikel 3.42 gestelde verbod met betrekking tot het hebben van een buisleiding is niet van toepassing op een buisleiding die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling is aangelegd met een ontheffing op grond van artikel 5.4.4. van deze verordening zoals die gold voor het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden. Het in artikel 3.42 gestelde verbod voor het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding geldt niet voor een buisleiding als bedoeld in de vorige volzin, indien met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. Van het voornemen tot het vervangen, veranderen of verleggen van de buisleiding doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 3.50 van toepassing.
Het in artikel 3.45 gestelde verbod met betrekking tot een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats geldt niet voor het hebben van een begraafplaats, een uitstrooiveld of een dierenbegraafplaats, die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.45 overeenkomstig de daarvoor op dat moment geldende regels op grond van deze verordening wordt gehouden. Het verbod geldt evenmin voor het uitbreiden van een begraafplaats en een uitstrooiveld als bedoeld in de vorige zin, indien voor die uitbreiding de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne Staatstoezicht op de Volksgezondheid, laatste druk, in acht wordt genomen, voor zover die richtlijn van belang is voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Degene die een begraafplaats of een strooiveld uitbreidt, doet daarvan een melding aan gedeputeerde staten. Artikel 3.50 is op deze melding van toepassing
Artikel 11.5 Overgangsrecht hoofdstuk Landschapsbescherming
De ontheffingen laatstelijk verleend op grond van artikel 4.4.2.1 van de Provinciale milieuverordening Zeeland (Provinciaal blad 1995, 4) aan de Stichting Arjaan de Schipper Trofee en de Stichting Zeeuwse Dag van het Paard worden gelijkgesteld met een vrijstelling zoals bedoeld in hoofdstuk 8, met dien verstande dat de vrijstelling jaarlijks geldt voor eenzelfde periode als bedoeld in de ontheffingen. De overige voorschriften blijven onverminderd van kracht.
Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van Zeeland van 21 september 2018.
Drs. J.M.M. Polman, voorzitter
Drs. P. Joosse, griffier
Uitgegeven 6 november 2018
De secretaris, A.W. Smit
Bijlage A bij artikel 2.3, tweede lid 2 onder g
Bijlage B bij artikel 2.6, tweede lid
Bijlage D bij artikel 2.10 en 2.11
Bijlage E bij artikel 2.13, derde lid
Bijlage F bij artikelen 2.23, 2.24 zesde lid en 2.28 derde lid
Bijlage G bij artikel 2.28, eerste lid
Bijlage H Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning bij artikelen 3.32 onder f, 3.33, derde lid, 3.36, tweede lid, 3.37, 3.38, tweede lid onder d, 3.38, vierde lid en 3.39, vijfde en zesde lid
Bijlage I Schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet en in artikel 6.18 van deze verordening
Bijlage J Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, eerste lid, van deze verordening
Bijlage K Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid, van deze verordening
Bijlage L Soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet en artikel 6.21, eerste lid, van deze verordening
Bijlage 1 Besluitgebied/besluitvlak;provinciegrens
Bijlage 2 Grootschalige bedrijventerreinen
Bijlage 3 Detailhandelsvoorzieningen
Bijlage 6 Glastuinbouw Terneuzen
Bijlage 7 Glastuinbouw Oosterland
Bijlage 8 Regionale waterkeringen
Bijlage 10 Agrarisch gebied van ecologische betekenis
Bijlage 12 Landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen
Bijlage 13 Normstelling geluid artikel 3.18 Hoofdstuk 3 milieu
Bijlage 14 Milieubeschermingsgebieden (geluid en grondwaterbescherming) artikelen 3.18, 3.22 en 3.33 hoofdstuk 3 Milieu
Bijlage 15 Verdrogingsgevoelige natuurgebieden
Bijlage A behorende bij artikel 2.3, tweede lid onder g.
Nieuwe economische dragers en andere niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied.
De verwachting bestaat dat in de planperiode een substantieel deel van de agrarische ondernemers de agrarische activiteiten zal beëindigen. Herbestemming of sanering van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen is noodzakelijk om verpaupering te voorkomen. Nieuwe economische dragers leveren een bijdrage aan het behoud van de vitaliteit van het landelijk gebied.
De Provincie streeft naar voldoende ruimte voor nieuwe en uitbreiding van bestaande niet-agrarische en semi-agrarische activiteiten in het landelijk gebied. Voorwaarde is dat deze activiteiten qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied. Bovendien wil de Provincie onnodige verstening van het landelijk gebied tegengaan. Een nieuwe activiteit dient daarom een bijdrage te leveren aan de herbestemming of sanering van vrijkomende bebouwing en het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Wat in het landelijk gebied wordt gerealiseerd wordt echter niet in de kern of op een bedrijventerrein gerealiseerd. Dit vraagt om afstemming van de ontwikkelingsmogelijkheden in het landelijk gebied en de mogelijkheden in of aansluitend aan de kernen.
Naast de ontwikkelingsruimte voor wonen en recreatie biedt de Provincie in het landelijk gebied ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe economische dragers. Het gaat per definitie om kleinschalige activiteiten die qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied. Hieronder is een voorbeeldlijst opgenomen van mogelijke activiteiten. Van gemeenten wordt verwacht dat zij in hun bestemmingsplannen buitengebied een vergelijkbare lijst opnemen met toegestane activiteiten.
De mogelijkheid tot het realiseren van een nieuwe economische drager is voorbehouden aan bebouwing op bestaande bouwvlakken en bebouwing bij bestaande woonfuncties in het landelijk gebied. Het volume van de bestaande bebouwing is daarbij maatgevend voor de maximale omvang van de activiteit.
De capaciteit van het bestaande wegennet is bovendien bepalend ter beoordeling van de verkeer aantrekkende werking. De gemeente beoordeelt of initiatieven aan deze voorwaarden voldoen.
Een beperkte uitbreiding van de bestaande bebouwing ten behoeve van een nieuwe economische drager behoort tot de mogelijkheden. Onder een beperkte uitbreiding wordt verstaan een uitbreiding van ten hoogste 20% met een maximum van 250 m². Gemeenten kunnen van deze norm afwijken indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de afwijking per saldo niet leidt tot een toename van de bebouwing.
Voor specifieke activiteiten behoort ook de nieuwvestiging van een nieuwe economische drager tot de mogelijkheden. In onderstaande lijst is aangegeven welke activiteiten dit betreft.
Voor nieuwvestiging van een nieuwe economische drager zijn de volgende aanvullende voorwaarden van toepassing om een verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan:
Nieuwvestiging is voorbehouden aan gebieden waar dit leidt tot een versterking van het landschap.
Het aantal bouwvlakken in het landelijk gebied neemt in de desbetreffende regio niet toe. In de praktijk zal er dus elders een bouwvlak, inclusief eventueel aanwezige bebouwing, gesaneerd en wegbestemd moeten worden, zodat het volume aan bebouwing niet toeneemt. Sanering van een eventueel aanwezige dienstwoning is daarbij niet noodzakelijk.
Er geldt een maximale maat van 1 hectare voor het toe te kennen bouwvlak.
Het bepaalde over sloop / sanering van bebouwing is niet van toepassing op cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zoals bedoeld in bijlage C onder "ruimte voor ruimte".
Wanneer realisatie, uitbreiding of nieuwvestiging van een nieuwe economische drager in het landelijk gebied infrastructurele aanpassingen noodzakelijk maken, zijn de kosten voor deze aanpassingen voor rekening van de initiatiefnemer of de gemeente die de ontwikkeling planologisch mogelijk maakt. Initiatieven mogen niet leiden tot belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven.
De hier beschreven mogelijkheden zijn niet van toepassing op nieuwvestiging van bedrijven die zich richten op de industriële verwerking van producten. Nieuwvestiging van dergelijke bedrijven is uitsluitend mogelijk op bedrijventerreinen/zeehavens.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening legaal aanwezige activiteiten die niet voldoen aan de hiervoor genoemde uitgangspunten mogen in beginsel positief worden bestemd.
De Provincie ondersteunt combinaties van agrarische productie en energieopwekking. Grote installaties die gas winnen uit mest of afvalstoffen kunnen worden gevestigd op bedrijventerreinen en bij de glastuinbouwconcentratiegebieden in de eerste Bathpolder te Reimerswaal en op de Axelse Vlakte in de gemeente Terneuzen. Kleinere installaties tot 500 m³ kunnen ook op agrarische bouwvlakken worden toegelaten. Grotere installaties kunnen worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie qua omvang ter plaatse past en het karakter van het landelijk gebied niet onevenredig aantast. In de afweging worden tenminste de volgende aspecten betrokken: de mate van verstening, de bouwhoogte, de verschijningsvorm waarbij het tegengaan van grote industrieel aandoende bebouwing een aandachtspunt vormt, de toename van het aantal verkeersbewegingen en de landschappelijke inpassing.
Regionale mestopslagen kunnen in aanvulling op het bestaande beleid een belangrijke bijdrage leveren aan het verhogen van het aandeel dierlijke mest ter vervanging van kunstmest. In overleg met gemeenten worden verspreid over de provincie locaties aangewezen. De Provincie neemt hiervoor initiatief. Afstemming met logistieke landbouwroutes is aan de orde.
Lijst nieuwe economische dragers
In het beleid ten aanzien van het realiseren van Nieuwe Economische Dragers in het landelijk gebied wordt voor de toegestane activiteiten onderscheid gemaakt in het herbestemmen van bestaande bebouwing en nieuwvestiging.
Daar waar het gaat om het herbestemmen van bestaande bebouwing bepaalt de gemeente op basis van de hierboven geformuleerde voorwaarden welke activiteiten kunnen worden toegestaan. Hiertoe neemt de desbetreffende gemeente een lijst met toegestane activiteiten op in het bestemmingsplan buitengebied. Onderstaande lijst kan daarbij worden beschouwd als een voorbeeldlijst.
Dit is niet het geval voor de mogelijkheden voor nieuwvestiging van een nieuwe economische drager. Daarvoor heeft deze lijst een limitatief karakter. Voor activiteiten waarvoor nieuwvestiging tot de mogelijkheden behoort is dit apart met een X aangegeven. Gemeenten kunnen van de in de tabel voor nieuwvestiging aangegeven functies afwijken voor activiteiten die naar aard, verkeersaantrekking en invloed op de omgeving gelijk gesteld kunnen worden met de in de tabel genoemde activiteiten.
Bijlage B behorende bij artikel 2.6, tweede lid
De hoofdregel bij detailhandel is bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden. Op deze hoofdregel worden de onderstaande categorieën als uitzondering benoemd.
functioneel aan het buitengebied gebonden detailhandel, detailhandel als niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrijf dan wel in de vorm van een nieuwe economische drager zoals bedoeld in artikel 2.3, tweede lid onder g en tuincentra voor zover vestiging daarvan wordt toegelaten aan de randen van kernen.
In een bestemmingsplan kunnen nieuwe detailhandelsvoorzieningen in doelgerichte, laagfrequente aankopen en nieuwe grootschalige detailhandelsvoorzieningen, behoudens vestiging in bestaande kernwinkelgebieden, tevens worden toegelaten binnen de bestaande en als zodanig in bijlage 3 aangegeven locaties:
Eerst indien in de toelichting bij een bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat binnen de in de eerste volzin bedoelde locaties geen ruimte beschikbaar is kan de vestiging van de in de eerste volzin bedoelde detailhandelsvoorzieningen elders geconcentreerd worden toegelaten op een locatie die passend, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, is ontsloten of als zodanig wordt ontwikkeld. Kleine op de lokale markt gerichte vestigingen van detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen mogen zich buiten de hiervoor genoemde gebieden en locaties vestigen, indien qua omvang en verkeersontsluiting noodzakelijk ook op enige afstand van het kernwinkelgebied, mits de vestiging plaatsvindt binnen bestaand stedelijk gebied.
In een bestemmingsplan kunnen detailhandelsvoorzieningen worden toegelaten ter ondersteuning van dagrecreatieve voorzieningen indien de detailhandel inhoudelijk gerelateerd is aan de dagrecreatieve voorziening en wat de omvang betreft daaraan ondergeschikt is in die zin dat detailhandel is toegestaan tot een maximum van 5% en voor het Zeeuws Evenementenpodium te Middelburg en de skihal te Terneuzen tot een maximum van 20% van het bruto vloeroppervlak.
In een bestemmingsplan worden nieuwe detailhandelsvoorzieningen niet toegelaten buiten de in artikel 2.6 en deze bijlage geboden mogelijkheden.
Bijlage C behorende bij artikel 2.7
Kleinschalige woningbouwlocaties in het landelijk gebied.
1. Het benutten van bestaande bebouwing; ‘rood voor rood’.
Onder deze categorie vallen de mogelijkheden voor verbetering, uitbreiding en verplaatsing van bestaande individuele burgerwoningen, het benutten van cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische boerderijen in het landelijk gebied zoals aangegeven in bijlage 12 en bestaande buitenplaatsen en landgoederen.
Een eenvoudige vorm van ruimte voor ruimte is het uitruilen van ontwikkelingsmogelijkheden. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar een nieuwe locatie of het uitbreiden van bebouwing in het buitengebied ten behoeve van het vergroten van een nieuwe economische drager waarvoor elders bebouwing wordt gesaneerd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij de mogelijkheden die het Omgevingsplan hiervoor biedt uitwerken in hun eigen beleid.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om ongewenste of in onbruik geraakte objecten in het buitengebied te saneren in ruil voor planologische ontwikkelingsruimte, bijvoorbeeld in de vorm van een woon- of recreatieve functie.
Een voorbeeld hiervan vormt de regeling voor sanering van vrijkomende bebouwing in het buitengebied, waarvoor in ruil een woonfunctie kan worden toegekend. Aan de uitvoer van deze regeling op gemeentelijk niveau worden de volgende voorwaarden gesteld:
3. Nieuwe bebouwing; rood voor groen.
Nieuwe landgoederen en buitenplaatsen.
Uitgangspunt voor een nieuw landgoed of buitenplaats vormt de door de particuliere sector betaalde aaneengesloten natuur- en of landschapsontwikkeling, bijvoorbeeld de aanleg van bos. Subsidie voor de realisatie van een landgoed of buitenplaats is niet mogelijk. Om aanleg, onderhoud en beheer te kunnen financieren mag bebouwing worden gerealiseerd. Toegestane functies voor het gebruik van deze bebouwing zijn wonen, verblijfsrecreatie en zorg. In de directe nabijheid van de stedelijke centra Middelburg, Vlissingen, Goes en Terneuzen is ook een kantoorfunctie denkbaar.
De volgende randvoorwaarden zijn van toepassing:
De minimale oppervlakte van een landgoed of buitenplaats bedraagt 1,5 ha.; het maximale bouwvolume bedraagt dan 1350 m³. Om in aanmerking te komen voor de fiscale voordelen die een landgoed of buitenplaats biedt moet voldaan worden aan aanvullende voorwaarden die op basis van de Natuurschoonwet worden gesteld;
Bijlage D behorende bij artikel 2.10 en 2.11 Verblijfsrecreatie binnen en buiten de kustzone
1 Ontwikkelkader uitbreiding verblijfsrecreatieterrein in de kustzone:
Een eenduidig Zeeuws kwaliteitsniveau verschaft helderheid over de gewenste kwaliteit van de verblijfsrecreatie voor ondernemers en biedt een gelijk speelveld. Om de potenties van het recreatieve product van de Zeeuwse Kwaliteitskust optimaal te benutten, moeten ontwikkelingen in Zeeland minimaal aan onderstaande basiskwaliteit voldoen.
Kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijven vindt plaats binnen de bestaande oppervlakte en eenheden van het bedrijf;
Een beperkte uitbreiding van oppervlakte is mogelijk indien het nieuw uit te breiden terrein:
Een beperkte uitbreiding van eenheden is mogelijk indien:
Ruimte voor maatwerkoplossingen is mogelijk als een specifieke situatie daarom vraagt. Hierbij geldt als principe dat bovengenoemde uitgangspunten communicerende vaten zijn. Een hoger percentage landschapsontwikkeling kan bijvoorbeeld gepaard gaan met een hoger percentage uitbreidingsoppervlakte.
Voor bestaande recreatiebedrijven grenzend aan het open agrarisch landschap geldt dat bij een eventuele uitbreiding van het bedrijf de openheid van de gebieden zoveel als mogelijk gewaarborgd dient te blijven.
Ontwikkelingen zijn aantoonbaar economisch uitvoerbaar, vinden plaats op basis van een businessplan en voorzien in een centrale bedrijfsmatige exploitatie zoals bedoeld in artikel 2.13.
C. Markt en onderscheidend vermogen van het concept:
Ontwikkelingen zetten qua verschijningsvorm en type accommodatie in op een innovatief en hoogwaardig concept. Hierdoor wordt bijgedragen aan een gedifferentieerd product in de Zeeuwse kust. Het lokale DNA en het principe van LAND IN ZEE! staan hier centraal. Met oog op de dynamiek en verdere vernieuwing in de sector, wordt ingezet op circulair bouwen.
D. Sociaal maatschappelijke bijdrage:
Ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de werkgelegenheid, behoud van voorzieningen en zijn een toegevoegde waarde voor de (leef)omgeving.
2. Ontwikkeling aandachtsgebieden in de kustzone
Aandachtsgebieden zoals benoemd in artikel 2.10, derde lid zijn gebieden waar de oorspronkelijke ruimtelijke kwaliteiten onder druk staan of al (deels) verdwenen zijn. Juist in deze gebieden liggen er kansen om integraal de kwaliteitskust opnieuw te ontwikkelen. In bijlage 5 staan de aandachtsgebieden in de kustzone aangeduid.
De ontwikkeling van aandachtsgebieden gebeurt op basis van een gezamenlijk streefbeeld, dat door gemeenschappelijke partijen wordt gedragen. Ook planvorming en realisatie gebeurt op basis van gelijkwaardigheid en samenwerking. Realisatie vindt alleen plaats als er ondernemers willen investeren en betrokken zijn. Naast ondernemers heeft ook de overheid een rol. Als de overheid partij is, richt zij haar aandacht in de eerste plaats op het proces en de publieke ruimte.
Tegenwoordig ligt een groots opgezette gebiedsaanpak, zoals die in het verleden werd uitgevoerd, echter niet meer voor de hand. Gewenste ontwikkelingen zullen daarom met een kleinschalige projectaanpak in kleine stapjes gerealiseerd worden.
In het streefbeeld voor de aandachtsgebieden wordt in ieder geval invulling gegeven aan de ontwikkeling van de landschapsstructuur (landschap produceren), de regionale identiteit en de omvang en dichtheden van bebouwing passen bij de landschapsstructuur. Het landschap is in beheer bij één partij. Hiernaast wordt aansluiting gezocht met de omgeving door de verdere ontwikkeling en aansluiting op het recreatieve routenetwerk en infrastructuur. Hekken en afscheidingen worden vermeden en het gebied is zo veel als mogelijk openbaar toegankelijk. Ook wordt invulling gegeven aan de onderdelen B t/m D zoals bedoeld onder 1 van het Ontwikkelkader en de beschreven strategie in de desbetreffende regiovisies van de Zeeuwse Kustvisie.
De recreatieve ontwikkelingsruimte in aandachtsgebieden is geen 'vrije' ontwikkelingsruimte. In alle gevallen moet de ontwikkeling in een aandachtsgebied bijdragen aan het oplossen van verblijfsrecreatieve knelpunten (herstructurering, verplaatsing, sanering) (elders) in de betreffende regio van de Zeeuwse kust. De uitwerking van dit uitgangspunt is een zaak van partijen gezamenlijk en dient per aandachtsgebied ingevuld te worden.
Combineren van een verscheidenheid aan instrumenten, exploitatie en ontwikkeling op gebiedsniveau kan mogelijkheden bieden om stappen te zetten in de aandachtsgebieden.
Nieuwe solitaire recreatieve ontwikkelingen in aandachtsgebieden, los van of vooruitlopend op de gezamenlijke gebiedsaanpak en een ontwikkeld streefbeeld, dienen zich te houden aan de voorwaarden en uitgangspunten van het Ontwikkelkader onderdeel A t/m D zoals bedoeld onder 1. Concreet betekent dit een 1-op-1 koppeling met het bestaande product elders in de betreffende regio van de Zeeuwse kust.
3. Ontwikkelkader uitbreiding verblijfsrecreatieterrein buiten de kustzone:
Een eenduidig Zeeuws kwaliteitsniveau verschaft helderheid over de gewenste kwaliteit van de verblijfsrecreatie voor ondernemers en biedt een gelijk speelveld. Om de potenties van het recreatieve product van de Zeeuwse Kwaliteitskust optimaal te benutten, moeten ontwikkelingen in Zeeland minimaal aan onderstaande basiskwaliteit voldoen.
Kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijven vindt plaats binnen de bestaande oppervlakte en eenheden van het bedrijf;
Een beperkte uitbreiding van oppervlakte is mogelijk indien het nieuw uit te breiden terrein:
Een beperkte uitbreiding van eenheden is mogelijk indien:
Ontwikkelingen zijn aantoonbaar economisch uitvoerbaar, vinden plaats op basis van een businessplan en voorzien in een centrale bedrijfsmatige exploitatie.
C. Markt en onderscheidend vermogen van het concept:
Ontwikkelingen zetten qua verschijningsvorm en type accommodatie in op een innovatief en hoogwaardig concept. Hierdoor wordt bijgedragen aan een gedifferentieerd product in de Zeeuwse kust. Het lokale DNA en het principe van LAND IN ZEE! staan hier centraal. Met oog op de dynamiek en verdere vernieuwing in de sector, wordt ingezet op circulair bouwen.
D. Sociaal maatschappelijke bijdrage:
Ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de werkgelegenheid, behoud van voorzieningen en zijn een toegevoegde waarde voor de (leef)omgeving.
4. Ontwikkeling aandachtsgebieden buiten de kustzone
Benoemen van aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn gebieden waar de ruimtelijke kwaliteiten onder druk staan of al (deels) verdwenen zijn en/of een transformatie opgave ligt. De ruimtelijke kwaliteit van een gebied is een optelsom van verschillende kenmerken die de hoedanigheid van een gebied of een plek bepalen, vaak uitgedrukt in de driedeling gebruikswaarde, belevingswaarde, toekomstwaarde. De ruimtelijke kwaliteiten van een gebied zijn erg gebiedsafhankelijk en zullen bij ruimtelijke ontwikkelingen beschreven moeten worden. Hierbij kan naast de thema’s natuur, landschap, verblijfsrecreatie ook sprake zijn van opgaven voor de thema’s waterveiligheid, energietransitie, (watergebonden) bedrijvigheid, woningbouw, leefbaarheid van kernen, aquacultuur en landbouw. In de aandachtsgebieden liggen er kansen om de ruimtelijke kwaliteiten integraal opnieuw te ontwikkelen.
Het benoemen van een aandachtsgebied kan wanneer het aanwezige landschap onder druk staat; er een noodzaak is tot een nieuwe balans tussen bovengenoemde thema’s; er een breed gedragen gebiedsgerichte transformatie opgave ligt en de ontwikkeldruk voor verblijfsrecreatie in het gebied hoog is.
Ontwikkeling van aandachtsgebieden
De ontwikkeling van aandachtsgebieden gebeurt op basis van een gezamenlijk streefbeeld, dat door gemeenschappelijke partijen wordt gedragen. Ook planvorming en realisatie gebeurt op basis van gelijkwaardigheid en samenwerking. Realisatie vindt alleen plaats als er ondernemers willen investeren en betrokken zijn. Naast ondernemers heeft ook de overheid een rol. Als de overheid partij is, richt zij haar aandacht in de eerste plaats op het proces en de publieke ruimte.
Tegenwoordig ligt een groots opgezette gebiedsaanpak, zoals die in het verleden werd uitgevoerd, echter niet meer voor de hand. Gewenste ontwikkelingen zullen daarom met een kleinschalige projectaanpak in kleine stapjes gerealiseerd worden.
In het streefbeeld voor de aandachtsgebieden wordt in ieder geval invulling gegeven aan de ontwikkeling van de landschapsstructuur (landschap produceren), de regionale identiteit en de omvang en dichtheden van bebouwing passen bij de landschapsstructuur. Het landschap is in beheer bij één partij. Hiernaast wordt aansluiting gezocht met de omgeving door de verdere ontwikkeling en aansluiting op het recreatieve routenetwerk en infrastructuur. Hekken en afscheidingen worden vermeden en het gebied is zo veel als mogelijk openbaar toegankelijk. Ook wordt invulling gegeven aan de onderdelen B t/m D van het Ontwikkelkader zoals bedoeld onder 3.
De recreatieve ontwikkelingsruimte in aandachtsgebieden is geen 'vrije' ontwikkelingsruimte. In alle gevallen moet de ontwikkeling in een aandachtsgebied bijdragen aan het oplossen van verblijfsrecreatieve knelpunten (herstructurering, verplaatsing, sanering) (elders).
Combineren van een verscheidenheid aan instrumenten, exploitatie en ontwikkeling op gebiedsniveau kan mogelijkheden bieden om stappen te zetten in de aandachtsgebieden.
Bijlage E behorende bij artikel 2.13, derde lid
De hoofdregel bij nieuwe verblijfsrecreatieterreinen of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein is dat in een bestemmingsplan regels gesteld worden waarmee wordt verzekerd dat standplaatsen of bouwwerken die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Doelstelling van deze verplichting is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd.
In de praktijk blijkt dat er ook behoefte is aan verblijfsrecreatieve complexen die niet verplicht worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Om hier in te kunnen voorzien kan worden afgeweken van bovengenoemde hoofdregel. Hiervan is sprake wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Bijlage F behorende bij de artikelen 2.23 en 2.24 zesde lid en 2.28 vierde lid.
Het compensatiebeginsel geldt voor ingrepen die per saldo significante schade toebrengen aan de waarden van het desbetreffende gebied of landschapselement. In principe mogen deze ingrepen niet plaatsvinden. Compensatie is noodzakelijk als na toepassing van de wettelijke en planologische beschermingsregimes geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, waarbij er sprake moet zijn van een groot openbaar belang en er geen alternatieven voorhanden zijn.
Uitgangspunt is, dat door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen nettoverlies aan waarden resteert.
Toepassing van het compensatiebeginsel geschiedt door achtereenvolgens de volgende stappen te doorlopen:
Fysieke compensatie. Dit betreft compensatie van het areaal waarop, na het treffen van mitigerende maatregelen, nog nadelige effecten resteren. De fysieke compensatie dient waar mogelijk in de directe omgeving van het aangetaste gebied of landschapselement gerealiseerd te worden. In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Zeeland is een basisinrichting vereist, waarmee de oorspronkelijke kwaliteit op termijn hersteld wordt. Hierbij wordt, in tegenstelling tot het eerdere beleid, geen extra toeslag voor tijdelijk kwaliteitsverlies geëist.
Financiële compensatie. Dit is slechts aan de orde voor zover directe fysieke compensatie door de initiatiefnemer redelijkerwijs niet of slechts ten dele mogelijk is. De financiële compensatie omvat het voor verwerving, inrichting en aanloopbeheer (beheermaatregelen die worden uitgevoerd om na inrichting van een nieuw natuurgebied, binnen een bepaalde periode, het gewenste natuurtype te bereiken), benodigde bedrag. Dit bedrag zal als provinciaal budget gelabeld ondergebracht worden in het Groenfonds.
De kosten voor mitigerende en compenserende maatregelen maken onderdeel uit van de totale projectkosten. De plannen voor daadwerkelijke uitvoering van de compensatie dienen gelijktijdig met de plannen voor de ingreep in procedure te worden gebracht. De Provincie zal slechts instemmen met de ingreep indien de hiervoor beschreven compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de economische uitvoerbaarheid ervan is aangetoond.
In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Zeeland dient de compensatielocatie gevonden te worden buiten de waardevolle gebieden, waarvoor het compensatiebeginsel geldt. Door compensatie mag geen aantasting van andere waardevolle gebieden plaats vinden in verband met het voorkomen van een domino-effect.
Compensatie binnen begrensde maar nog niet ingerichte natuurontwikkelingsgebieden van het Natuurnetwerk Zeeland (voorheen de herijkte EHS) is mogelijk, voor zover het netto areaal van het Natuurnetwerk Zeeland, te weten bestaande en nieuwe natuur, uiteindelijk in stand blijft.
Bijlage G behorende bij artikel 2.28, eerste lid.
Landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen van provinciaal belang
Bijlage H Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
A. Niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen (artikel 3.32, onder h)
Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van een in de tabel opgenomen stof categorieën van gevallen aanwijzen waarin die stof vanwege specifieke daarbij aangegeven gebruiksomstandigheden geen gevaar voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening veroorzaakt en wel mag worden toegepast.
B. Beoordelingsmethodiek stoffen
* Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.
** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Tabel B.1.2 Tabel conform CLP-verordening (EG) Nr. 1272/2008
* Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.
** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
In verband met de geleidelijke invoer van de CLP-verordening bevat deze beoordelingssytematiek een overgangsregeling.
Vanaf 1/12/2010 moeten alle enkelvoudige (zuivere) stoffen worden geëtiketteerd conform de CLP-systematiek. Voor mengsels (voorheen preparaten genoemd)is deze datum gesteld op 1/06/2015. Vóór deze data mag de boordeling reeds plaatsvinden op basis van de CLP-systematiek indien deze gegevens voorhanden zijn.
Enkelvoudige (zuivere) stoffen worden tot en met 30 november 2010 beoordeeld op basis van tabel B.1.1.
Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel B.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 december 2010 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.
Mengsels van stoffen mogen worden beschouwd als zijnde een enkelvoudige stof. Zij worden tot en met 31 mei 2015 beoordeeld op basis van tabel B.1.1.
Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 juni 2015 worden beoordeeld op basis van tabel B.1.2.
Een stoffenbeoordeling dient voor elke aanwezige stof afzonderlijk te worden uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat voor één inrichting verschillende stoffen op basis van tabel B.1.1 respectievelijk B.1.2 worden beoordeeld.
Tabel B.2.1 Persistentie-indeling volgens Reachverordening
C. Bord grondwaterbeschermingsgebied
H. Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden
Het in artikel 3.37 van de Omgevingsverordening opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen:
Schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet en in artikel 6.18 van deze verordening:
Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, eerste lid, van deze verordening:
Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid, van deze verordening:
Ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom |
|
Soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet en artikel 6.21, eerste lid, van deze verordening:
Een aantal begripsbepalingen zijn op de gehele verordening van toepassing. Deze artikelen zijn opgenomen in hoofdstuk 1 algemeen.
In artikel 1.2., vierde lid is vermeld dat onder "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede wordt begrepen vormen van bebouwing of grondgebruik die krachtens een vrijstelling, ontheffing, project(uitvoerings)besluit of omgevingsvergunning zijn toegelaten. Daarmee wordt bedoeld een verleende toestemming. Indien de verordening zich verzet tegen het toelaten van een bepaalde vorm van grondgebruik of bebouwing is het bijvoorbeeld niet toegestaan in een nieuw bestemmingsplan een bevoegdheid tot afwijken door middel van een omgevingsvergunning op te nemen (waarin de bedoelde vorm van grondgebruik of bebouwing wordt toegelaten, met als motivering dat het voorafgaande plan ook reeds een toestemmingsregeling bevatte).
In artikel 1.2, vijfde lid word een geregeld dat onder een bouwvlak mede wordt verstaan een besluitvlak bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Hierdoor wordt het mogelijk om ook met toepassing van een omgevingsvergunning nieuwe agrarische bouwwerken op te richten. Bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan dient het besluitvlak als bouwvlak in het plan te worden opgenomen.
In de verordening wordt voorts op verschillende plaatsen de begrippen 'nieuwe' of 'nieuwvestiging' gebruikt in relatie tot vormen van grondgebruik of bebouwing. Daarmee wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat deze bepalingen zijn gericht op gronden die in het vigerende bestemmingsplan een andere bestemming kennen (dan de bestemming voor de nieuw beoogde functies). De regels gelden niet voor bestaand gebruik en bestaande bebouwing (zie voor de uitleg van het begrip 'bestaand' onder j van artikel 2.1). Onder nieuwvestiging wordt in deze verordening verstaan het toelaten van grondgebruik of bebouwing ten behoeve van een functie die in het vigerende bestemmingsplan op de desbetreffende gronden niet bij recht is toegelaten.
Wanneer de verordening zich verzet tegen nieuwvestiging en uitbreiding betekent dit dat dergelijke ontwikkelingen niet bij recht in plannen, omgevingsvergunningen, project(uitvoerings)besluiten of beheersverordeningen mogen worden toegelaten en dat bestemmingsplannen of beheersverordeningen ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (zoals uitwerkings-, wijzigings- of afwijkingsbepalingen) mogen bevatten.
Voor een aantal begripsbepalingen is aansluiting gezocht bij de Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012. Er zijn geen afzonderlijke bepalingen opgenomen voor de wijze van meten. De genoemde standaard stelt daarvoor regels die bij het opstellen van bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen.
Wat onderdeel j van artikel 2.1, eerste lid betreft, in relatie tot bestaand gebruik en bestaande bebouwing, wordt opgemerkt dat, in een bestemmingsplan, krachtens overgangsrecht toegelaten gebruik en bebouwing ook onder dit begrip vallen.
Onder o worden de binnenhavens voor de beroepsvaart bedoeld zoals omschreven in het Omgevingsplan.
Bij de begripsbepaling voor gemotoriseerde luchtsporten is een uitzondering opgenomen voor zweeftoestellen. Deze toestellen maken soms wel gebruik van een hulpmotor. Het gebruik daarvan is echter kortdurend en niet structureel. Dit is de reden dat dergelijke toestellen, voor de toepassing van dit hoofdstuk, niet tot de gemotoriseerde luchtsporten worden gerekend.
Het beschreven gebruik van voer- of vaartuigen met een verbrandingsmotor wordt als lawaaisport aangemerkt. Voor modelvliegtuigen is naast het motorgeluid ook het geluid van de propeller bepalend. Daarom vallen zowel modelvliegtuigen met elektro- als verbrandingsmotoren onder het begrip lawaaisport.
Onder cc is een begripsbepaling opgenomen voor "intensieve veehouderij". De kern van deze bepaling is dat sprake is van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Dit betekent dat het bedrijf niet of nagenoeg niet afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel. In de praktijk betekent dit dat het voer voor de dieren in hoofdzaak van buiten het bedrijf wordt aangevoerd (en niet in hoofdzaak wordt geproduceerd op tot het bedrijf behorende gronden). Onderdeel van de bepaling is ook het begrip "weidegang". Onder weidegang wordt verstaan de uitloop van dieren op grasland waarbij het grasland ook op langere termijn duurzaam intact blijft. Dit betekent dat het aantal dieren niet zodanig groot mag zijn dat het grasland binnen afzienbare termijn teniet gaat als gevolg van te intensief gebruik. Uitloop van dieren op 'kale grond' is geen weidegang zoals bedoeld in deze begripsbepaling. In de begripsbepaling is bepaald dat een biologische veehouderij niet wordt aangemerkt als een intensieve veehouderij. Biologisch is een wettelijk beschermde term. Het voormalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft de Stichting SKAL aangesteld als toezichthouder op de biologische productie in Nederland. Skal Biocontrole zet zich als toezichthouder in voor aantoonbare betrouwbaarheid van biologische producten in Nederland.
Als boeren volgens biologische principes werken, zullen ze in de praktijk: dieren meer ruimte geven in de stal en hen de mogelijkheid bieden naar buiten te gaan; snavelkap is verboden; niet steeds hetzelfde gewas plaatsen, om uitputting van de bodem of ziektes te voorkomen; geen genetisch gemodificeerde organismes gebruiken, gebruik van geen kunstmest; sterke plantenrassen gebruiken die goed gedijen onder lokaal klimaat en omstandigheden. Deze sector willen wij stimuleren.
In dit hoofdstuk wordt op diverse plaatsen tevens het begrip 'bestaand stedelijk gebied' gehanteerd. Voor de begripsbepaling onder k is aangesloten bij de begripsbepaling in artikel 1.1.1 onder h van het Besluit ruimtelijke ordening. Uit de definitie volgt dat er sprake moet zijn van een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Voor het bepalen van de grens van het bestaand stedelijk gebied moet worden gelet op de feitelijke situatie, de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Gekozen is voor een verbale aanduiding van het bestaand stedelijk gebied en geen op de kaart aangegeven begrenzing. Daarmee wordt ruimte geboden aan lokaal maatwerk en wordt voorkomen dat de provinciale verbeelding slechts een momentopname laat zien die geen recht doet aan wijzigingen die voortdurend optreden in de begrenzing van bestaand stedelijk gebied.
Met kleinschalige kampeerterreinen zoals vermeld onder hh worden bedoeld de kleinere kampeerterreinen in de provincie waarbij toestemming is verleend voor het plaatsen van in principe niet meer dan 10 tot 25 kampeermiddelen met inbegrip van de kampeerterreinen waarvoor in het verleden ontheffing is verleend ingevolge artikel 8, tweede lid onder a van de Wet op de openluchtrecreatie zoals deze destijds luidde. In bestemmingsplannen zijn deze terreinen veelal geregeld onder de noemer "kleinschalig kamperen" of "kamperen bij de boer".
Voor loswal is eveneens een begripsbepaling opgenomen.
Met het begrip traditionele windmolens worden de historische windmolens bedoeld, anders dan moderne windturbines die vooral worden gebruikt voor energieopwekking. Het gaat om traditionele molens waarvan het gaande werk nog volledig intact dan wel in overwegende mate intact is. In sommige gevallen worden deze historische molens nog geregeld gebruikt (al dan niet bedrijfsmatig) voor het oorspronkelijke doel waarvoor de molen is opgericht, bijvoorbeeld het malen van graan.
In dit artikel is eveneens een begripsbepaling voor "verduurzaming" opgenomen. In een concreet geval zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak gepaard gaat met het treffen van maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens de wet is voorgeschreven ten aanzien van milieu en dierenwelzijn. Deze maatregelen kunnen strekken tot milieuwinst (waaronder mede het terugdringen van geuroverlast wordt begrepen) en het versterken van omgevingskwaliteiten (waaronder mede de toepassing van een verantwoord stalontwerp en adequate landschappelijke inpassing worden begrepen). Het treffen van maatregelen ter bevordering van dierenwelzijn die verder gaan dan bij of krachtens de wet reeds is voorgeschreven en maatschappelijk verantwoord ondernemen (waaronder mede wordt begrepen het betrekken van de burger bij het verduurzaamde bedrijfsproces) kunnen mede strekken tot verduurzaming van de bedrijfsvoering. In de onderbouwing zal aan alle genoemde onderdelen aandacht moeten worden besteed en bezien zal moeten worden welke maatregelen in het concrete geval redelijkerwijs kunnen worden getroffen. Dit uitgangspunt betekent niet dat steeds op alle onderdelen een significante bijdrage wordt verlangd. In een concreet geval kan de uitkomst van de onderbouwing inhouden dat aan één of meer onderdelen geen of slechts een beperkte bijdrage wordt geleverd. Het totaal moet echter voldoen aan de norm dat een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf. De duurzame ontwikkeling is mede bedoeld om deze bedrijven een verantwoord bedrijfsperspectief te bieden.
In artikel 2.3 worden regels gesteld over de ontwikkeling van bedrijven. Noodzaak in verband met provinciaal belang is gelegen in: zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit / openheid van het buitengebied. Tevens streeft de Provincie naar herstructurering van bestaande terreinen. Ook is het provinciaal belang aan de orde bij het behoud van een sterk provinciaal netwerk van laad- en losfaciliteiten voor de binnenvaart.
In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat de ontwikkeling (vestiging en uitbreiding) van bedrijvigheid in beginsel moet plaatsvinden op daartoe bestemde locaties. Met "daartoe bestemd" wordt bedoeld: de geldende bedrijfsmatige bestemming (in het vigerende bestemmingsplan) of het project met het oog waarop het planologisch besluit is genomen tot het toelaten van het bedrijf op de bewuste locatie (bijvoorbeeld een artikel-19 vrijstelling, projectbesluit of een omgevingsvergunning). Voorts mag bedrijvigheid worden toegelaten op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen, binnen het kader zoals bedoeld in de ladder duurzame verstedelijking. Een beleidsmatige doelstelling is verder dat 80% van de nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen wordt geclusterd op of aansluitend aan grootschalige bedrijventerreinen. De grootschalige bedrijventerreinen zijn aangegeven in bijlage 2. Voor de begrenzing van de terreinen is uitgegaan van de ten tijde van de voorbereiding van de verordening geldende bestemmingsplannen waarin deze terreinen voor bedrijven zijn bestemd. Daarbij is gekozen voor een (bruto) begrenzing van de terreinen met inbegrip van de groenstroken rond de terreinen. De aanwijzing in deze verordening als "grootschalig bedrijventerrein" is gebaseerd op de door de regio's opgestelde bedrijventerreinenprogramma's. Het betreft terreinen met een zekere ontwikkelingspotentie gezien de ligging, de ontsluiting en het economisch belang.
Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting. Ter voldoening aan de voorwaarde zoals beschreven in het derde lid kan worden verwezen naar een door GS geaccordeerd regionaal bedrijventerreinenprogramma. Voor de betekenis van de in dit artikel gehanteerde begrippen wordt verwezen naar artikel 2.1. Onder "overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid" worden onder meer begrepen: gemalen, rioolwaterzuiveringsinstallaties en vergelijkbare milieudienstverlening, radarinstallaties etc.
Wat het vierde lid betreft wordt opgemerkt dat onder een beperkte afronding wordt verstaan een netto afronding of uitbreiding van ten hoogste 20% of maximaal 0,5 hectare. Onder een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt in ieder geval niet verstaan het verwezenlijken van een gebruikelijke landschappelijke inpassing (groenstrook van 5 tot 10 meter breed). Die maakt immers deel uit van de reguliere eisen die aan dergelijke ontwikkelingen mogen worden gesteld. Tevens wordt opgemerkt dat de verplaatsing van bedrijven uit de kern niet per definitie een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein met zich mee brengt.
Onder een verbetering van ruimtelijke kwaliteit wordt onder andere verstaan een meer dan gebruikelijke groenstructuur rond het bedrijventerrein of het oplossen van bedrijfsgerelateerde knelpunten door de aanwezigheid/uitbreiding van het bedrijf op die locatie. Voorbeelden hiervan zijn een aanzienlijke verbetering van de openbare ruimte/de inrichting of de ontsluiting van het terrein of de directe omgeving ervan, het oplossen van hinder door geur, trilling, geluid, stof, het oplossen van knelpunten op het gebied van externe veiligheid, enzovoorts.
Hoewel de hoofdregel in het vierde lid staat, zijn er specifieke situaties denkbaar waarin een win-win situatie kan ontstaan voor zowel de ondernemer als de provinciale en algemene belangen en het noodzakelijk is meer dan de norm uit te breiden. Deze situaties zijn altijd per geval te beoordelen. Bij deze beoordeling is het een voorwaarde dat elders in de Provincie Zeeland alle uitbreiding boven de gegeven norm wordt gesaneerd en de bedrijfsbestemming wordt weg bestemd. Het doel hiervan is dat er netto geen uitbreiding van bedrijventerreinen plaatsvindt. Daarnaast is dit wel een extra mogelijkheid voor bedrijven. De win-win situatie kan met name ontstaan als er naast de eenmalige uitbreiding bovendien aanwezige en/of te verwachten andere knelpunten tegelijkertijd verminderen/oplossen. Daarnaast is deze regeling een instrument om de herstructurering/sanering van verouderde bedrijventerreinen verder te stimuleren.
In artikel 2.6 alsmede in bijlage B zijn belangrijke onderdelen van het detailhandelsbeleid, zoals neergelegd in het Omgevingsplan, verwoord. Behoud en versterking van het aanbod aan detailhandelsvoorzieningen alsmede bundeling en concentratie die bijdraagt aan de vitaliteit van binnensteden en dorpscentra worden als elementen van provinciaal belang aangemerkt. Het beleidsdoel is bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden. Dit draagt bij aan het bevorderen van de leefbaarheid van de binnensteden en dorpscentra en het voorkomen van leegstand in deze gebieden. Met kernwinkelgebieden worden bedoeld de binnen de centra van kernen gelegen gebieden waarin detailhandelsvoorzieningen zijn geconcentreerd. Een bestemmingsplan dat geen bijdrage levert aan bundeling en concentratie is in beginsel strijdig met het beleidsdoel (behoudens in de bijlage benoemde uitzonderingen). Hierbij bestaat wel afwegingsruimte. Bijvoorbeeld een supermarkt die ruimtelijk (in verband met omvang en verkeersontsluiting) aantoonbaar niet inpasbaar is in het kernwinkelgebied mag op enige afstand van het kernwinkelgebied, binnen bestaand stedelijk gebied worden toegestaan. Ook een bestaande winkel buiten het kernwinkelgebied kan enige ontwikkelingsruimte worden geboden. Hiervoor is wel een goede motivering nodig omdat een dergelijke situatie per definitie niet bijdraagt aan bundeling en concentratie in het kernwinkelgebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval, vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening en na weging van de betrokken belangen, een keuze moet worden bepaald.
Wat de motiveringsplicht betreft zoals opgenomen in het eerste lid wordt nog het volgende opgemerkt. Een beperkte uitbreiding of een nieuwvestiging van beperkte omvang vergt geen uitvoerige motivering. Naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is worden er ook minder zware eisen gesteld aan de motivering. Bij het toelaten van detailhandelsvoorzieningen binnen een kernwinkelgebied (binnenstad, dorpscentrum) is geen motivering per individuele winkel noodzakelijk maar kan worden volstaan met een algemene motivering die betrekking heeft op het desbetreffende gebied.
Onder volumineuze goederen, zoals vermeld in de bijlage, worden verstaan: auto's, boten, caravans, grove bouwmaterialen en naar aard en omvang vergelijkbare goederen. Onder gevaarlijke goederen worden begrepen explosiegevaarlijke goederen, bestrijdingsmiddelen en naar aard vergelijkbare goederen. Handel in volumineuze en gevaarlijke goederen wordt doorgaans op bedrijventerreinen aan de rand van de stad gevestigd.
Onder een kleinschalige detailhandelsvoorziening, zoals vermeld in de bijlage wordt verstaan: een kleinschalige voorziening met een verzorgingsgebied dat zich in hoofdzaak beperkt tot de dorpskern.
Een voorbeeld van functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is: een benzinestation langs een (rijks)weg.
Tot doelgerichte, laagfrequente aankopen worden gerekend: woninginrichting, keukens, sanitair, doe-het-zelf, bruin- en witgoed zoals elektronica (tv's, computers), wasmachines, koelkasten enz.
Bij grootschalige detailhandelsvoorzieningen is niet de aard en de omvang van de goederen bepalend maar de grootschaligheid van de vestiging. Onder grootschaligheid wordt verstaan een bruto vloeroppervlak van 1500 m² of meer. Deze vorm van detailhandel heeft een bovenregionale functie en genereert verhoudingsgewijs veel mobiliteit en een daarmee samenhangende parkeerbehoefte. Ook voor grootschalige detailhandelsvoorzieningen wordt, gezien de bovenregionale functie, gestreefd naar bundeling op kansrijke locaties. Deze zijn in bijlage 3 aangegeven. De begrenzing is gebaseerd op de voor de betrokken gebieden geldende bestemmingsplannen en relevante gemeentelijke beleidsdocumenten (zoals structuurvisies en in een enkel geval een intentieovereenkomst over de ontwikkeling van het gebied). Gekozen is voor een 'bruto' begrenzing inclusief groenstroken. Uitgegaan is van de functietoekenning (detailhandel) in de gemeentelijke plannen en andere beleidsdocumenten. Bepaalde bestemmingsplannen laten nog andere functies toe op de in bijlage 3 voor detailhandelsvoorzieningen aangegeven terreinen. Dit behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Vanuit provinciale optiek mag de gemeente ervoor kiezen de in bijlage 3 aangegeven terreinen geheel te benutten voor de in bijlage B onder B aangegeven detailhandelsvoorzieningen, waarbij uiteraard wordt uitgegaan van het instandhouden van een goede landschappelijke inpassing van de locaties die grenzen aan het landelijk gebied.
Branches in de dagelijkse boodschappen en recreatief winkelen horen niet op perifere locaties (zoals bedrijventerreinen) en evenmin op locaties voor grootschalige detailhandel (PDV / GDV) te worden gevestigd. Met het elders geconcentreerd toelaten van detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en GDV, indien de bestaande locaties geen ruimte meer bieden, wordt bedoeld het elders toelaten van een geconcentreerde ontwikkeling waarbij een bepaalde totaal volume (bijvoorbeeld een eindbeeld van 20.000 m²) richtinggevend is. Het niet beschikbaar zijn van ruimte op een bestaande locatie mag worden bezien per individuele locatie. Indien bijvoorbeeld het Marconigebied in Goes volledig is benut kan elders, binnen de gemeente Goes, een vervangende locatie worden gezocht. Het is niet noodzakelijk eerst beschikbare ruimte op de overige in bijlage B onder B genoemde locaties daarbij in beschouwing te nemen. Ingevolge de algemene regels voor duurzame verstedelijking geldt uiteraard wel dat aandacht moet worden besteed aan regionale afstemming.
Tot slot worden nog extra mogelijkheden voor detailhandel geboden bij het ZEP Middelburg en de skihal te Terneuzen. Deze dagrecreatieve voorzieningen worden gezien als een aanwinst voor de regio, die in het belang van instandhouding van deze voorzieningen, een uitzondering op het algemene detailhandelsbeleid rechtvaardigt.
In artikel 2.7 worden de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied benoemd en in bijlage C wordt uitgewerkt welke woningbouwmogelijkheden hieronder vallen (bijvoorbeeld bouwmogelijkheden door middel van 'ruimte-voor-ruimte' of landgoederen). Het provinciale belang is gelegen in het streven naar een verbetering van de kwaliteit van het buitengebied door het saneren van bebouwing, het creëren van een (toeristisch) aantrekkelijk landschap en het verhogen van natuurwaarden, bijvoorbeeld door de aanleg van bos en beplanting. Voorts biedt de regeling kansen voor het creëren van een aantrekkelijk woonmilieu. In het landelijk gebied, waaronder wordt verstaan: het gebied gelegen buiten de grens van het bestaand stedelijk gebied zoals gedefinieerd in artikel 2.1 Begripsbepalingen zijn nieuwe burgerwoningen in beginsel niet toegestaan.
Tot het landelijk gebied als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend: woningen binnen nieuwe uitbreidingslocaties / nieuwe woonwijken die onderdeel uitmaken van een regionaal woningbouwprogramma, veelal aansluitend aan het bebouwd gebied of woningen in een landelijke bebouwingsconcentratie (buurtschappen), na toepassing van de algemene regels voor duurzame verstedelijking en dienstwoningen die aantoonbaar noodzakelijk zijn bij een bedrijf.
Voor de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied wordt verwezen artikel 2.1 begripsbepalingen.
Naast het beoordelingskader van artikel 2.7 van de omgevingsverordening is artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder duurzame verstedelijking) van toepassing indien sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met de term "kleinschalige woningbouwmogelijkheden" wordt beoogd een afzonderlijke categorie aan te duiden die wordt onderscheiden van reguliere uitbreidingslocaties / nieuwe woonwijken die, in hoofdzaak, in of aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied worden ontwikkeld alsmede van de andere hiervoor aangegeven uitzonderingen. Artikel 2.7 is daarop niet van toepassing.
Ook voor de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied zoals bedoeld in artikel 2.7 moet aannemelijk worden gemaakt dat ze voorzien in een behoefte (het instrument van het woningbouwprogramma moet daarvoor worden benut). Het gaat daarbij niet slechts om kwantiteit maar ook om kwalitatieve behoefte. Indien sprake is van behoefte kan ruimte worden geboden voor initiatieven als rood voor rood, rood voor groen en landgoederen. Voorts gelden de voorwaarden zoals vermeld in bijlage C. Overige woningbouwinitiatieven in het landelijk gebied, die niet passen binnen de in bijlage C geformuleerde voorwaarden (zoals nieuwe individuele burgerwoningen), zijn niet toegestaan. Op grond van de ladder duurzame verstedelijking geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied overigens een verzwaarde motiveringsplicht die eruit bestaat dat gemotiveerd moet worden waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de betreffende behoefte kan worden voorzien.
In artikel 2.8 is het concentratiebeleid voor windenergie neergelegd. De Provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap wordt ingezet op concentratie in globaal aangeduide gebieden (locaties). Deze bevinden zich op of bij grootschalige industrieterreinen en op en bij grootschalige infrastructurele werken. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. Voor de begrenzing van de windenergie concentratielocaties zijn de volgende locatieaanduidingen mede bepalend:
Om de realisatie van de provinciale ambitie voor het stimuleren van windenergie mogelijk te maken, wordt in het derde lid een mogelijkheid opgenomen om, buiten de in bijlage 4 aangegeven en nader door de gemeenten te begrenzen windenergie concentratielocaties in beperkte mate extra projecten toe te voegen. In lijn met het bestaand concentratiebeleid wordt deze mogelijkheid uitsluitend geboden indien de locatie ligt langs een grootschalige infrastructuurlijn, zoals auto(snel)wegen, dijken langs de grote wateren of op of aangrenzend aan een grootschalig bedrijventerrein. Verder dient aannemelijk gemaakt te worden dat de aanwezige omgevingskwaliteiten zich niet verzetten tegen een nieuwe windenergielocatie en dient er sprake te zijn van een concentratie van tenminste drie windturbines. De afwegingskaders die gelden voor natuur en landschap dienen bij nieuwe locaties te worden betrokken.
Onder nieuwe windturbines zoals bedoeld in het eerste lid worden verstaan: windturbines die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet in een geldend bestemmingsplan of een ander planologisch besluit zijn toegelaten.
Onder bestaande windturbines worden begrepen: windturbines die, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, reeds in een bestemmingsplan of in een ander planologisch besluit zijn toegelaten.
De regeling heeft geen betrekking op windturbines met een lagere tiphoogte dan 20 meter.
In artikel 2.9 is het beleid voor zonne-energie neergelegd. De Provincie wil de ontwikkeling van zonne-energie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap, zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied wordt ingezet op concentratie binnen bestaand stedelijk gebied en op of aangrenzend aan specifiek benoemde locaties/bestemmingen buiten bestaand stedelijk gebied. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht.
Bij het realiseren van locaties aangrenzend aan bestaand stedelijk gebied, op of aangrenzend aan een bedrijventerrein, op of aangrenzend aan een bouwvlak, op of aangrenzend aan glastuinbouwbedrijven dient de opstelling voor zonne-energie ruimtelijk ondergeschikt te zijn aan het aangrenzende gebied.
Verder zijn opstellingen toegestaan op of aangrenzend aan gronden die bestemd zijn voor infrastructuur, nutsvoorzieningen, stortplaatsen of windenergie. Tevens zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan aangrenzend aan gronden die reeds bestemd zijn voor opstellingen voor zonne-energie. Een voorbeeld hiervan is de Ceresweg in Tholen.
Ook zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op water indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat er geen significant nadelige effecten zijn voor natuur, recreatie of visserij.
Verder dient aannemelijk gemaakt te worden dat de aanwezige omgevingskwaliteiten zich niet verzetten tegen een nieuwe zonne-energie ontwikkeling.
De regeling heeft geen betrekking op zonne-installaties op daken van gebouwen.
Artikel 2.10 Verblijfsrecreatie in de kustzone
De Zeeuwse kust is van groot belang voor Zeeland én Nederland vanwege het behoud en de versterking van de waterveiligheid en natuurwaarden, het Zeeuwse DNA in landschap en erfgoed, alsmede de economie en werkgelegenheid. De diversiteit aan functies maakt mede dat er discussie over de gewenste ontwikkeling van de Zeeuwse kust is ontstaan. Met het opstellen van de Zeeuwse Kustvisie is invulling gegeven aan de opgaven in de kustzone en wordt tegemoet komen aan de afspraken in het Nationale Kustpact. De beleidsmatige borging en uitvoering van de Zeeuwse kustvisie is vastgelegd in het convenant; Samen sterk voor de Zeeuwse kust, getekend op 9 oktober 2017.
Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen.
Verblijfsrecreatieve ontwikkelingen in de kustzone zijn mogelijk onder specifiek in artikel 2.10 en bijlage D genoemde voorwaarden.
In het eerste lid is geregeld dat nieuwvestiging en uitbreiding van verblijfsrecreatie (bijvoorbeeld zomerhuizenterreinen, hotels, recreatieve appartementen, kampeerterreinen) mogelijk is binnen de begrenzing van de Zeeuwse badplaatsen, zoals aangegeven in bijlage 5. Ontwikkelingen dienen wel te voldoen aan de in bijlage D, onder opgenomen voorwaarden B tot en met D. Deze hebben betrekking op de economische haalbaarheid, de markt en het onderscheidend vermogen van het concept en de sociaal maatschappelijke bijdrage die de ontwikkeling oplevert. Indien er sprake is van een aandachtsgebied binnen de badplaatsen dan moet tevens aannemelijk gemaakt worden dat voldaan wordt aan de in bijlage D onder 2 opgenomen uitgangspunten. Een voorbeeld van een dergelijk gebied is het Nollebos in de gemeente Vlissingen.
In afwijking van het eerste lid zijn in het tweede tot en met vijfde lid ook mogelijkheden opgenomen om buiten de begrenzing van de Zeeuwse badplaatsen nieuwe verblijfsrecreatieterreinen of uitbreiding van bestaande terreinen te realiseren. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om in zogenaamde aandachtsgebieden zoals aangegeven in bijlage 5 nieuwe verblijfsrecreatieterreinen te realiseren. In bijlage D wordt tevens verwezen naar de beschreven strategie voor de aandachtsgebieden in de desbetreffende regiovisies in de Zeeuwse kustvisie. In het vijfde lid zijn de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande verblijfsrecreatieterreinen geregeld. De specifieke voorwaarden die hieraan gesteld worden zijn opgenomen in bijlage D, onderdeel 1. Onder b is aangegeven dat uitbreiding niet is toegestaan in zogenaamde beschermingsgebieden en Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebieden. Onder c is hierop een uitzondering opgenomen voor uitbreiding in de beschermingsgebieden. Dit is mogelijk mits aannemelijk wordt gemaakt dat de kenmerken en waarden van de beschermingsgebieden niet significant worden aangetast. Voor de kenmerken en waarden van de Groene Zeeuwse Topkwaliteit- en beschermingsgebieden wordt verwezen naar ‘Analyse Bosch & Slabbers: waarden en strategieën voor het behoud en versterken van de landschappelijke kwaliteit van de Zeeuwse kust’.
Onder d is een uitzondering opgenomen voor gebieden waarop verschillende ‘aanduidingen’ van toepassing zijn. Een voorbeeld van een dergelijk gebied is Nehalennia in de gemeente Veere. Deze gebieden hebben naast een aanduiding Groene Zeeuws Topgebied tevens een aanduiding Aandachtsgebied. In dergelijke gebieden is uitbreiding toegestaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat de kenmerken en waarden van deze Groene Zeeuwse Topgebieden niet significant worden aangetast.
In bijlage D onderdeel 1 en 2 zijn de specifieke voorwaarden voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen nader gespecificeerd. Het Ontwikkelkader zet in op de samenhang tussen verblijfsrecreatieve ontwikkelingen en de omgeving. Hier wordt gedoeld op de integratie van accommodatie met het (deels te creëren) kustlandschap, natuur en met de cultuur en economie van de Zeeuwse badplaatsen. Met de voorwaarde ‘integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap’ in bijlage D, onderdeel 1 onder A wordt bedoeld dat een ontwikkeling zich voegt in het landschap en daar onderdeel van uitmaakt. Met de voorwaarde ‘er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van het bestaande en de toekomstige accommodatie in bijlage D, onderdeel 1 onder A wordt bedoeld productinnovatie, onderscheidende kwaliteit, differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod en kwaliteitsverbetering. Met de voorwaarde ‘economische uitvoerbaarheid’ in bijlage D, onderdeel 1 onder B wordt tevens verwezen naar artikel 2.13 van deze verordening. Met de voorwaarde ‘markt en onderscheidend vermogen van het concept’ in bijlage D, onderdeel 1 onder C wordt bedoeld de onderscheidende kwaliteit van de ontwikkeling in relatie tot bestaande accommodatie. Met de voorwaarden ‘sociaal maatschappelijke bijdrage’ in bijlage D, onderdeel 1 onder D wordt bijvoorbeeld gedoeld op nieuwe voorzieningen, dagrecreatieve mogelijkheden of een ommetje voor bewoners.
Artikel 2.11 Verblijfsrecreatie buiten de kustzone
De verblijfsrecreatie buiten de kustzone vraagt in de toekomst om een kwaliteitsverbetering en productinnovatie en –differentiatie.
Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Dit streven is gebaseerd op de gedachtegang in de Zeeuwse kustvisie. Daar waar in artikel 2.10 specifieke voorwaarden voor ontwikkelingen voor de kustzone worden benoemd, wordt in artikel 2.11 volstaan met algemene uitgangspunten. Voor het gebied buiten de kustzone wordt beoogd via een gebiedsgerichte aanpak de voorkomende knelpunten in gezamenlijkheid op te lossen en de regionale kansen te verzilveren. Dit kan op termijn leiden tot specifieke uitgangspunten voor specifieke regio’s of gebieden. Tot die tijd gelden de in artikel 2.11 opgenomen algemene kaders voor nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven.
Nieuwvestiging en uitbreiding is mogelijk binnen de begrenzing bestaand stedelijk gebied. In afwijking hierop is nieuwvestiging ook mogelijk indien gezamenlijke partijen – vooruitlopend op de uitkomsten van een gebiedsgerichte aanpak – in gezamenlijkheid een specifiek aandachtsgebied aanwijzen en gaan ontwikkelen. Dit is nader verwoord in Bijlage D onder 4.
Voor bestaande bedrijven ligt de focus op kwaliteitsverbetering, productinnovatie en -differentiatie. Eventuele daarvoor noodzakelijk uitbreiding in eenheden en/of oppervlakte is mogelijk indien deze voldoet aan het Ontwikkelkader zoals benoemd in bijlage D.
In bijlage D onderdeel 3 en 4 zijn de specifieke voorwaarden voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen nader gespecificeerd. Het ontwikkelkader zet in op de samenhang tussen verblijfsrecreatieve ontwikkelingen en de omgeving. Hier wordt gedoeld op de integratie van accommodatie met het (deels te creëren) landschap, natuur en met de cultuur en economie van de omgeving. Met de voorwaarde ‘integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap’ in bijlage D, onderdeel 3, onder A – wordt bedoeld dat ontwikkelingen zich voegen in het landschap en daar onderdeel van gaan uitmaken.
Met de voorwaarde ‘er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van het bestaande en toekomstige accommodatie’ in bijlage D, onderdeel 3 onder A wordt bedoeld productinnovatie, onderscheidende kwaliteit, differentiatie in het verblijfsrecreatieve aanbod en kwaliteitsverbetering.
Met de voorwaarde ‘economische haalbaarheid’ in bijlage D, onderdeel 3 onder B wordt tevens verwezen naar artikel 2.13 van deze verordening.
Met de voorwaarde ‘markt en onderscheidend vermogen van het concept’ in bijlage D, onderdeel 3 onder C wordt bedoeld de onderscheidende kwaliteit van de ontwikkeling ten opzichte van bestaande accommodatie.
Met de voorwaarde ‘sociaal maatschappelijke bijdrage’ in bijlage D, onderdeel 3 onder D wordt bijvoorbeeld gedoeld op nieuwe voorzieningen, dagrecreatieve mogelijkheden of een ommetje voor bewoners.
Het strand, de duinen, dammen en dijken vormen samen de waterkeringszone en beschermen Zeeland en de buurprovincies tegen overstromingen. Het strand en de duinen vormen hiernaast het grootste aaneengesloten natuurgebied van Nederland. Het ervaren van de elementen en het vrije uitzicht op de horizon zijn grote kwaliteiten die gekoesterd moeten worden. Ook bieden ze volop ruimte aan recreatieve activiteiten, van uitwaaien op een leeg winters strand tot en met de zomerse hectiek van zwemmen, zonnebaden en water gerelateerde sporten.
Het provinciaal belang is gelegen in het borgen van deze kwaliteiten, door in te zetten op het garanderen van de waterveiligheid, het beschermen en versterken van de natuurlijke processen en het bieden van strandplezier voor inwoner en toerist. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen natuurstranden en recreatiestranden. Ten behoeve van dit belang, wordt uitbreiding en kwaliteitsverbetering van bestaande bebouwing toegestaan onder de in dit artikel benoemde voorwaarden. De primaire functie van de waterkering, bescherming tegen overstroming, is hierbij leidend.
Artikel 2.13 Centraal bedrijfsmatige exploitatie en verbod permanent wonen
Het provinciale beleid is gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Hiermee worden bedoeld zomerhuizenterreinen, hotels, recreatieve appartementencomplexen en kampeerterreinen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden in de vorm van een centraal bedrijfsmatige exploitatie en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht. Individuele burgerwoningen in het buitengebied worden niet tot de verblijfsrecreatieve complexen gerekend. De regel is bedoeld voor nieuwe plannen en besluiten die verblijfsrecreatieve complexen of de uitbreiding daarvan toelaten. Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplannen kennen veelal reeds het voorschrift dat permanente bewoning niet is toegestaan en/of de eis van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Bij een herziening van deze vigerende bestemmingsplannen dient het voorschrift dat permanente bewoning niet is toegestaan en/of de eis van een centraal bedrijfsmatige exploitatie opnieuw te worden opgenomen.
Onder voorwaarden is de eis van verplichte verhuur in de vorm van een centraal bedrijfsmatige exploitatie niet van toepassing op nieuwe plannen en besluiten die verblijfsrecreatieve complexen of de uitbreiding daarvan toelaten. Deze voorwaarden zijn benoemd in bijlage E behorende bij artikel 2.13.
Het is mogelijk op of aansluitend aan bedoelde complexen gronden te bestemmen voor 'dienstwoning' (waar, in verband met noodzaak vanuit de bedrijfsvoering, permanente bewoning is toegestaan). Dergelijke woningen worden, voor de toepassing van deze verordening, geacht niet te behoren tot het 'verblijfsrecreatieterrein' zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 2.10, 2.11 en 2.13.
Duurzaam beheer en onderhoud van een terrein kan bijvoorbeeld worden gewaarborgd door in het bestemmingsplan de eis van een centrale bedrijfsmatige exploitatie op te nemen. Ook kan worden gedacht aan privaatrechtelijke afspraken over het in eigendom houden van de grond die tot het complex behoort dan wel de gronden waarop de gemeenschappelijke voorzieningen worden gerealiseerd alsmede omtrent de kwalitatieve instandhouding van het complex. Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting.
Artikel 2.14 Kleinschalig kamperen
In dit artikel worden enkele concrete onderdelen van het provinciale beleid voor kleinschalig kamperen geregeld. Gezien het grote aantal minicampings in de provincie, de betekenis voor de bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product en het behoud van een landschappelijk aantrekkelijke omgeving (ruimtelijke kwaliteit) worden deze onderdelen van het recreatiebeleid als provinciaal belang aangemerkt. Het doel bij het kleinschalig kamperen is uit te gaan van toeristisch kamperen (gebruik van niet permanente kampeermiddelen). Ten hoogste 5 kampeermiddelen zijn permanent toegestaan.
Artikel 2.15 Jachthavens en watersport
In artikel 2.15 worden regels gesteld voor het toevoegen van nieuwe ligplaatsen. In het eerste lid is bepaald dat nieuw ligplaatsen primair zijn toegelaten in bestaande jachthavens. Het woord ‘primair’ geeft aan dat ook nieuwe ligplaatsen buiten de bestaande jachthavens mogelijk zijn. Hierbij bestaat afwegingsruimte waarbij afgewogen dient te worden in hoeverre bij nieuwvestiging de kansen voor transformatie of verplaatsen van een bestaande jachthaven zijn benut.
Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen.
Jachthavens en watersport vormen een belangrijk onderdeel van het (verblijfs)recreatief product van Zeeland. Jachthavens worden de afgelopen periode geconfronteerd met een teruglopende bezetting. Deze trend zal ook de komende jaren doorzetten. Voor bestaande bedrijven is kwaliteitsverbetering en innovatie van groot belang. Het provinciaal beleid richt zich op het verbeteren van de kwaliteit. Opwaarderen of herinrichten van bestaande jachthavens wordt een steeds grotere opgave. Het is daarom van belang om in te zetten op opwaardering of herinrichting van bestaande jachthavens. Een rem op toevoeging van ligplaatsen kan deze opgave ondersteunen. Het provinciaal beleid richt zich daarom eveneens op het voorkomen van overaanbod van ligplaatsen. In dat kader dienen gemeenten per initiatief een beoordeling te maken van de economische uitvoerbaarheid van het initiatief en de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering en sanering. Daarbij kan de gemeente rekening houden met specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld zeezeilers of woning met ligplaats), de bezettingsgraad van jachthavens in de buurt en alternatieve mogelijkheden in bestaande jachthavens.
Prioriteit wordt gegeven aan de kwaliteitsverbetering en transformatie van de bestaande jachthavens. Het doel is dat het totale aantal ligplaatsen in Zeeland per saldo niet toeneemt. Een beperkt aantal extra ligplaatsen binnen een bestaande haven of een tijdelijke toename zijn mogelijk.
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt voor de maritieme ontwikkeling van het transformatieproject Scheldekwartier in de gemeente Vlissingen waar de jachthaven ontwikkeling onderdeel van uit maakt. De ontwikkeling van het Scheldekwartier in Vlissingen als locatie voor woningbouw, verblijfs- en dagrecreatie kent een lange voorgeschiedenis. De aanleg van een jachthaven maakt hier vanaf 2006 deel van uit. In 2012 is onder voorwaarden vergunning verleend op basis van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van 900 ligplaatsen. Deze vergunning is geldig tot 1 januari 2020. In de meest recent vastgestelde gemeentelijke Ontwikkelingsvisie d.d. 22 december 2016 is het aantal ligplaatsen in betekende mate gereduceerd en worden deze uitsluitend binnen bestaand water gerealiseerd. Voor aanleg van deze ligplaatsen zijn overeenkomsten gesloten tussen gemeente en ontwikkelaars. Aangezien de ontwikkeling van de jachthaven binnen de kaders van het provinciaal beleid in gang is gezet, een geldige vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet beschikbaar is, het te realiseren aantal ligplaatsen sterk is afgenomen en realisatie van het plan op korte termijn wordt voorzien, wordt de jachthavenontwikkeling in het Scheldekwartier, binnen de begrenzing van de door de gemeenteraad van Vlissingen vastgestelde Ontwikkelingsvisie Scheldekwartier d.d. 22 december 2016, als pijplijnproject gezien, wat er toe leidt dat voor het project Scheldekwartier een uitzondering is gemaakt. Hierbij wordt er wel van uitgegaan dat de planologische regeling voor de beoogde jachthavenontwikkeling binnen Scheldekwartier op 1 januari 2020 door de gemeenteraad is vastgesteld.
Artikel 2.16 Concentratie agrarische bebouwing
Met deze regel wordt toepassing gegeven aan een deel van het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat in het Omgevingsplan is verwoord. Het provinciale belang is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. Met het derde lid is onder meer beoogd de situatie waarin sprake is van een bedrijf met meer dan één bouwvlak (tweede bouwvlak of een zogenaamd bouwvlak op afstand) te eerbiedigen. Met kleinschalige bouwwerken zoals genoemd in het vierde lid worden bouwwerken bedoeld van circa 50 m². In specifieke gevallen kan op basis van een expliciete onderbouwing maatwerk worden geleverd. Onder doelmatige agrarische bedrijfsvoering worden activiteiten in het kader van een verbrede landbouw (nieuwe economische dragers) mede begrepen. Hieronder valt ook eventuele bebouwing (bijv. sanitaire voorziening) ten behoeve van een minicamping. Ter voldoening aan het vierde lid is het eveneens toegelaten in een bestemmingsplan een afwijkingsbepaling op te nemen voor kleinschalige bouwwerken en daarbij het afwegingscriterium, zoals in het vierde lid geformuleerd, over te nemen.
Onder het begrip "nieuwe agrarische bouwwerken" wordt niet verstaan het toelaten van bebouwing op gronden die reeds zijn bebouwd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Evenmin wordt onder dit begrip verstaan het toelaten van bebouwing op bouwvlakken die reeds zijn aangewezen in, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, vigerende bestemmingsplannen. Onder het begrip agrarische bouwwerken worden niet begrepen erf- en terreinafscheidingen (zie ook de algemene bepalingen).
Voor teelt ondersteunende voorzieningen en bassins ten behoeve van aquacultuur zijn in het Omgevingsplan provinciale beleidsuitgangspunten verwoord. Ook is voor aquacultuur een convenant gesloten. Aan gemeenten wordt gevraagd daarmee rekening te houden. In het overleg over voorontwerpbestemmingsplannen en projectbesluiten zal hieraan aandacht worden besteed.
Met deze regels wordt toepassing gegeven aan het bufferbeleid in het Omgevingsplan. Het betreft planologische kwaliteitsnormen. De regels zijn van toepassing op nieuwe situaties (met de zinsnede "voor de eerste maal" en de uitdrukking "nieuw" wordt beoogd de regels niet van toepassing te laten zijn op bestaande situaties).
De regels hebben betekenis voor het agrarisch gebied (het buitengebied) in relatie tot woonwijken en verblijfsrecreatieterreinen. Op diverse plaatsen in de provincie is nog sprake van agrarische bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied. In veel van die situaties bevinden zich ook reeds bestaande woningen op korte afstand van agrarische bedrijven. Het bufferbeleid zoals neergelegd in dit artikel is daarop niet van toepassing. Wel verdient ook in die situaties scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies de aandacht. Uit een oogpunt van stads- en dorpsvernieuwing verdient het veelal aanbeveling dergelijke situaties te saneren. Wat het begrip 'bestaand stedelijk gebied’ betreft moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. Het bestaand stedelijk gebied eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest.
Met de begrippen woon- of verblijfsrecreatieve functies en woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden bedoeld woonwijken of –kernen inclusief landelijke bebouwingsconcentraties (zoals buurtschappen), woonparken etc. Ook zomerhuizenterreinen en kampeerterreinen vallen onder dit begrip. De regels zijn niet bedoeld voor het houden van afstand tot één of enkele woningen in het buitengebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval, vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening en na weging van de betrokken belangen, een keuze moet worden bepaald. Met de regeling wordt voorts beoogd een ruimtelijke kwaliteitsnorm te hanteren voor de scheiding van gevoelige en belastende bestemmingen (voorkomen/beperken van stank-, stof-, geluid-, of andere hinder én voorkomen dat de nieuwvestiging van gevoelige functies leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven). Deze afstemming tussen gevoelige en belastende bestemmingen wordt als provinciaal belang aangemerkt.
Bij het bepalen van de afstand moet worden gerekend vanaf de gevel van de agrarische gebouwen of, in het geval waarin sprake is van in het plan aangeduide bouwvlakken, vanaf de grens van het bouwvlak (waarop bebouwing is toegelaten). Bij woon- of verblijfsrecreatieve functies moet, voor het bepalen van de afstand, worden gerekend tot of vanaf de perceelgrens en niet vanaf de gevel van de woning of het recreatieve verblijf (de gronden met de functie erf of tuin dan wel (verblijfs)recreatie behoren tot de woon- of verblijfsrecreatieve functies als bedoeld in dit artikel). Reden hiervoor is dat stofoverlast, stank en de fijne drift van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt het woon- en leefklimaat nadelig kunnen beïnvloeden en een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Een andere overweging is nog dat op gronden met de bestemming erf of tuin veelal aan- en uitbouwen (vergunningsvrij) en bijgebouwen zijn toegelaten. Het derde en zesde lid zijn voorbeelden van flexibiliteitsbepalingen. Deze bepalingen zijn onder meer bedoeld voor herstructureringsprojecten. Denkbaar is dat een binnen bestaand stedelijk gebied gesitueerd bedrijf wordt gesaneerd en dat het voornemen bestaat daarvoor in de plaats woningen te bouwen. Indien in die situatie tevens sprake is van een buiten bestaand stedelijk gebied gelegen agrarisch bedrijf binnen 100 meter tot de nieuw te bouwen woningen zal moeten worden bezien of een draagkrachtige onderbouwing kan worden geleverd zoals bedoeld in het derde lid. Mogelijk zal een bestaand agrarisch bedrijf dat is gelegen binnen 100 meter vanaf bestaand stedelijk gebied reeds te maken hebben met beperkingen in de bedrijfsvoering als gevolg van de nabijheid van bestaande woningen. Indien in dat geval geen of nagenoeg geen sprake is van hinder voor de woonfunctie en de nieuw te bouwen woningen niet leiden tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van het bedoelde agrarische bedrijf kan de kleinere afstand in de toelichting bij het bestemmingsplan worden beargumenteerd.
Het concentratiebeleid voor glastuinbouw wordt als provinciaal belang aangemerkt. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief (bundeling en tegengaan van versnippering van het landelijk gebied) heeft concentratie voordelen boven een gespreide ontwikkeling. In verband daarmee wordt de toename van solitaire kassen, buiten de concentratiegebieden niet voorgestaan. Op deze hoofdregel worden enkele uitzonderingen toegelaten die vooral verband houden met de belangen van reeds gevestigde bedrijven of de ontwikkeling van bestaande complexen.
De bepaling dat nieuwvestiging of uitbreiding in bestemmingsplannen niet is toegelaten betekent tevens dat de bestemmingsplanregels ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (met mogelijkheden voor nieuwvestiging of uitbreiding) mogen bevatten. Onder het begrip nieuwvestiging wordt niet verstaan de situatie waarin een nieuw bedrijf zich vestigt op gronden die reeds bestemd zijn voor glastuinbouw of waarop glastuinbouw rechtens is toegestaan (krachtens een ander planologisch besluit). De vestiging van een glastuinbouwbedrijf is niet mogelijk op gronden die tot dan toe een andere bestemming hadden en waarop glastuinbouw rechtens niet eerder is toegestaan. Op deze regel worden uitzonderingen toegelaten die in het artikel zijn beschreven. Onder de toegelaten oppervlakte van 300 ha. zoals verwoord in het derde lid wordt bedoeld de ruimte die is benodigd voor kassen met daarbij behorende andere bebouwing en voorzieningen.
Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.
Met inbreidingsruimte wordt bedoeld de ruimte die nog beschikbaar is binnen de nader aan te duiden omtrek van de glastuinbouwlocatie (de concentratielocatie). Mede aan de hand van de feitelijke situatie en de aard van de omgeving moet in de plantoelichting worden beargumenteerd dat wordt voldaan aan de in lid 4, onder a t/m c genoemde voorwaarden. Met 'landschappelijke afronding' in het vierde lid onder c wordt bedoeld het aanduiden van een 'eindbeeld' van het concentratiegebied.
Het vereiste van sanering van glasopstanden elders in de provincie, zoals geformuleerd in het zesde lid, geldt uitsluitend voor de groei van een solitair bedrijf boven de norm van twee hectare. Nieuwbouw en sanering hoeven in de tijd niet gelijk op te lopen maar wel moet aannemelijk worden gemaakt dat aan het eind van de planperiode sprake is van evenwicht. Met het begrip solitair bedrijf wordt bedoeld een glastuinbouwbedrijf dat is gevestigd buiten een concentratiegebied. Het begrip "volwaardig" is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Doorgroei naar 2 hectare of, bij sanering van kassen elders, naar 4 hectare, is slechts voorbehouden aan bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven.
Wat de begrenzing van de in bijlagen 6 en 7 aangegeven gebieden betreft is aangesloten bij de voor deze gebieden vastgestelde of in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van de gebieden in bijlage 6 aan te passen indien in de toelichting aannemelijk wordt gemaakt dat het om een ondergeschikte aanpassing gaat en dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten. Een voorbeeld is de aanpassing van de begrenzing in verband met een betere situering van de glastuinbouwkassen.
Artikel 2.19 Intensieve veehouderij
In dit artikel is het stringente vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij neergelegd. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij zijn gelegen in het streven naar het behoud van landschappelijke waarden (in verband daarmee o.a. het tegengaan van grote industrieel aandoende bedrijven), het tegengaan van stankhinder, behoud van een goed toeristisch product ('het toeristisch product Zeeland'), het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke 'drager' van het landelijk gebied.
In de verordening wordt voor het gehele provinciale grondgebied een regeling getroffen en worden beperkingen gesteld aan de ontwikkeling van intensieve veehouderij. In verreweg de meeste gemeentelijke plannen is reeds een regeling opgenomen voor dit onderwerp. Regeling bij provinciale verordening gebeurt voor dit thema vooral vanuit de 'waarborgfunctie'. Ook in toekomstige gemeentelijke plannen mogen de in de provinciale verordening gestelde normen niet worden overschreden. Wel bestaat voor gemeenten de ruimte om, vanuit een lokale afweging, verdergaande beperkingen te stellen aan bijvoorbeeld de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak.
Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, het omschakelen naar een intensieve veehouderij en nieuwe neventakken intensieve veehouderij zijn uitgesloten.
Een doelstelling voor bestaande hoofdtakken intensieve veehouderij is te 'verduurzamen'. Bij verduurzaming wordt maatwerk geleverd, waarbij de volgende criteria worden afgewogen: dierenwelzijn, milieuwinst, omgevingskwaliteiten, maatschappelijk verantwoord ondernemen en een vanuit bedrijfsvoering verantwoord ontwikkelingsperspectief. Niet op alle onderdelen hoeft er sprake te zijn van het toepassen van bovenwettelijke normen. Uit het gemeentelijk maatwerk moet blijken dat een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf met een belangrijke kwaliteitsimpuls voor de omgeving en dat het gaat om een ontwikkeling die meer betekent dan het voldoen aan wettelijke eisen. De provincie hecht waarde aan het treffen van maatregelen die leiden tot 'milieuwinst' (bijvoorbeeld het beperken van stankhinder en het verminderen van stikstofuitstoot) en het versterken van omgevingskwaliteiten (bijvoorbeeld een verbeterde landschappelijke inpassing). Verduurzaming is uitgangspunt en de door gemeenten via maatwerk te verlenen uitbreidingsruimte is daaraan gerelateerd en daarvan afhankelijk. Dergelijke maatregelen zijn in de regel economisch haalbaar bij volwaardige bedrijven en niet of veel minder bij kleinere neventakken. In lid 6 is een regeling opgenomen voor bestaande bedrijven die kleiner zijn dan 5000m2. Deze mogen onder voorwaarden groeien tot maximaal 5000m2 bedrijfsvloeroppervlak. In het zevende lid is een regeling opgenomen voor bestaande bedrijven die al groter zijn dan 5000m2. Uitgangspunt voor deze bedrijven is dat deze onder voorwaarden mogen doorgroeien tot maximaal 8000m2. Er is een enkel bedrijf dat in de huidige situatie al nagenoeg de oppervlakte van laatstgenoemde maximale maat heeft. Voor die situatie is in de regeling voorzien dat in dat geval onder gelijkluidende voorwaarden een maximale uitbreiding van 20% is toegestaan, dit om ook in dat geval verduurzaming mogelijk te maken. Reeds bestaande neventakken behouden een ontwikkelingsmogelijkheid (die is neergelegd in het achtste lid).
In het negende lid is een regeling opgenomen die ruimte laat voor het vergroten van het bedrijfsvloeroppervlak indien wettelijke regels in verband met dierenwelzijn worden aangescherpt. In het tiende lid is een regeling opgenomen voor het zogenaamde Beter Leven Keurmerk . Voor beide regelingen geldt dat bij toepassing daarvan het aantal dieren niet zal toenemen.
Wat de regels voor nieuwvestiging betreft wordt nog opgemerkt dat onder nieuwvestiging niet wordt begrepen de situatie waarin sprake is van een bedrijf met vestigingen op verschillende locaties in Zeeland waarbij concentratie plaatsvindt op één locatie terwijl de activiteit op de andere locatie(s) wordt beëindigd.
Artikel 2.20 Agrarische onderzoeksbedrijven
In dit artikel zijn regels opgenomen voor agrarische onderzoeksbedrijven. Dit zijn bedrijven die zich uitsluitend richten op onderzoek naar nieuwe en verbetering van bestaande agrarische gewassen ten behoeve van de agrarische sector.
Qua verschijningsvorm zijn deze bedrijven een combinatie van grondgebonden akkerbouw, glasopstallen, laboratorium en kantoor. Het provinciaal belang voor het reguleren van deze agrarische onderzoeksbedrijven is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied.
Onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwvestiging van agrarische onderzoekbedrijven en de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven. Nieuwvestiging van bedrijven wordt uitsluitend toegestaan op bedrijventerreinen of op gronden waarop agrarische bedrijven of glastuinbouwbedrijven worden toegelaten.
Bestaande agrarische onderzoeksbedrijven hebben behoefte aan ruimere uitbreidingsmogelijkheden van het bouwvlak dan andere bedrijven in het buitengebied. De Provincie stelt daarom geen maximale omvang voor de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven in het landelijk gebied. Wel dient aannemelijk gemaakt te worden dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich niet tegen de uitbreiding verzetten.
In dit artikel is het (terughoudende) beleid voor lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen verwoord. Dit beleid is reeds lange tijd onderdeel van provinciale beleidsplannen, waaronder het streekplan Zeeland 1997, het Omgevingsplan 2006-2012 en het Omgevingsplan 2012-2018. Provinciale belangen hierbij zijn het tegengaan van hinder voor mens en natuur, behoud van stilte in de grote natuurgebieden van Zeeland (met inbegrip van de Deltawateren) en het behoud van de waarde van een rustig platteland.
Het aanwijzen van nieuwe terreinen voor bedoelde sporten, op gronden die tot dan toe een andere bestemming kenden, is, behoudens de aangegeven uitzonderingen niet toegelaten. In het tweede t/m het zesde lid zijn uitzonderingen op de hoofdregel opgenomen.
Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.
Wat het vijfde lid betreft is een uitzondering gemaakt voor modelvliegtuigen. Afstand tot het NNZ is belangrijk. Met het NNZ worden de gebieden bedoeld zoals geregeld in de artikelen 2.23 t/m 2.26 van deze verordening. Ook modelvliegtuigterreinen kunnen voor overlast zorgen. Van de gemeente wordt verwacht dat in voorkomend geval een planologische afweging wordt gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met het aanhouden van afstand tot gevoelige functies zoals woon- en verblijfsrecreatieve functies.
Artikel 2.22 Regionale waterkeringen
Behoud van een veilige waterkering is in het belang van de veiligheid van de inwoners van Zeeland. Bij een doorbraak van de primaire waterkering is het van belang de gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Dit kan onder meer door het in stand houden van een stelsel van regionale keringen. Het belang noodzaakt tot regeling in het functionele spoor (via het waterschap) als via het planologische spoor. Ook voor waterkeringen en beschermingszones worden immers bestemmingsplannen vastgesteld. De functie 'waterkering' en 'beschermingszone' dient in het bestemmingsplan te worden veiliggesteld.
Het behoud van een veilige waterkering wordt als provinciaal belang aangemerkt. Daarnaast worden de waterkeringen en daarbij behorende zones beschermd door middel van de Keur van het Waterschap.
De verordening regelt de zogenaamde 'regionale waterkeringen'. Op rijksniveau (in de Amvb Ruimte) wordt voorzien in een regeling voor de primaire waterkeringen.
GS zijn bevoegd de bijlage te wijzigen bijvoorbeeld bij een dijkverlegging, het aanmerken van nieuwe regionale waterkeringen, of wanneer anderszins de begrenzing wordt aangepast. Voorafgaand aan een wijziging van de bijlage zal in ieder geval overleg plaatsvinden via de Zeeuwse Waterochtend en betreffende gemeenten.
Artikelen 2.23 t/ 2.27 Natuurbepalingen
De in deze artikelen neergelegde regeling is mede opgesteld in verband met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, eerste aanvulling (AMvB Ruimte). In deze rijksregeling is een verplichting opgenomen tot het stellen van regels bij provinciale verordening ter bescherming van het Natuurnetwerk Zeeland.
In de bovengenoemde artikelen is een regeling neergelegd voor het Natuurnetwerk Zeeland. Het doel is een planologisch beschermingsregime te bieden voor de aangewezen natuurgebieden. Voor de begrenzing van de gebieden zoals in bijlage 9 aangeduid is aangesloten bij de begrenzing van de gebieden in het Natuurbeheerplan Zeeland 2016. Ook de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden zijn in het Natuurbeheerplan vermeld. Daartoe wordt verwezen naar het overzicht van natuurbeheertypen. Wat agrarische gebieden van ecologische betekenis betreft wordt verwezen naar de in het Natuurbeheerplan aangeduide agrarische beheergebieden met daarbij behorende beheerpakketten waarin de beoogde natuurkwaliteit is beschreven.
Het provinciale belang (dat in dit geval tevens een gedeeld rijksbelang is) is gelegen in behoud en ontwikkeling van een bovenlokaal netwerk van natuurgebieden en bescherming van deze gebieden via het ruimtelijk spoor. Voorts levert dit beleid een bijdrage aan het behoud van belangrijke kenmerken van de provincie (open, 'groen en blauw' estuarien deltagebied). De bedoelde gebieden zijn tevens belangrijk voor de recreatie in Zeeland.
Het bovenstaande geldt tevens voor de agrarische gebieden van ecologische betekenis als ook voor het waarborgingsbeleid voor natuurontwikkelingsgebieden en de afwegingszone rond natuurgebieden. Uit het eerste lid van artikel 2.23 (instructieregel) volgt de plicht voor de gemeenteraad voor de aangewezen gebieden een bestemmingsplan of beheersverordening vast te stellen waarin de primaire natuurfunctie wordt geregeld. (Geldende bestemmingsplannen waarin de bedoelde gebieden reeds zijn bestemd voor natuurdoeleinden behoeven niet te worden aangepast). De omschrijving in het eerste lid dat voor de bedoelde gebieden primair de bestemming Natuur, Bos, Beschermde-of Waardevolle dijk moet worden aangewezen sluit niet uit dat in bedoelde gebieden ook andere functies kunnen worden toegelaten. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing zoals bedoeld in het tweede lid. Voorts is het toegelaten binnen bedoelde gebieden bebouwing of vormen van grondgebruik toe te laten indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden, oppervlakte en samenhang van een gebied per saldo niet significant aantasten. Voor zover het gebieden betreft die onder de werking van de Wet Natuurbescherming vallen zal ook via het beschermingsregime van deze wetten een beoordeling plaatsvinden. Het is toegestaan in een bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid of aanlegbepalingen (voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde) op te nemen mits de afwegingscriteria zoals vermeld in het vijfde en zesde lid onderdeel zijn van de regeling. Voor het toestaan van functies van groot openbaar belang, die per saldo tot een significante aantasting leiden, zijn in het zesde lid van de artikelen 2.23 en 2.24 waarborgen en criteria aangegeven. Wat het begrip “groot openbaar belang” betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend.
Artikel 2.25 bevat een regeling voor het waarborgingsbeleid van begrensde natuurontwikkelingsgebieden (begrenzing nieuwe natuur; Natuurbeheerplan Zeeland). Aan bestaand (agrarisch) gebruik worden geen beperkingen gesteld (geen 'planologische schaduwwerking'). Nieuwe onomkeerbare ontwikkelingen / ingrepen, anders dan ten behoeve van natuurdoeleinden, zijn daarentegen niet toegelaten. De verordening verzet zich niet tegen tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik.
In artikel 2.26 is een regeling neergelegd voor aanpassing van de begrenzing van het NNZ Per geval zal worden bezien of daaraan voorafgaand een voorbereidingsprocedure zal worden gevoerd. Voor kleinschalige ontwikkelingen zal veelal kunnen worden volstaan met overleg met direct belanghebbenden (grondeigenaren). In ieder geval zal tevens overleg met het betrokken gemeentebestuur plaatsvinden. Wijziging van bijlage 11 kan bijvoorbeeld plaatsvinden als gevolg van de herijking die voortvloeit uit het deelakkoord decentralisatie natuur (deelakkoord tussen rijk en Provincies waarover op 16 december 2011 in provinciale staten is besloten) of wanneer in de praktijk de noodzaak daartoe blijkt (bijvoorbeeld bij grondruil).
Artikel 2.27 bevat regels voor de afwegingszone van 100 meter rond natuurgebieden. De regels zijn niet van toepassing op zones langs binnendijken. Artikel 2.27 heeft betekenis voor nieuwe activiteiten. Niet beoogd is beperkingen te stellen aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing. Voorafgaand aan het toestaan van nieuwe activiteiten dient een afweging te worden gemaakt waarbij de natuurwaarden van het naastgelegen natuurgebied moeten worden betrokken.
Artikel 2.28 Landschap en erfgoed
Aan het behoud en de bescherming van waardevolle landschappen en cultuurhistorisch waardevolle elementen wordt in het Omgevingsplan aandacht besteed. In artikel 2.28 is bepaald dat nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik niet mogen leiden tot een significante aantasting van de waardevolle landschappen en cultuurhistorische elementen. Ook mag dit niet leiden tot een significante vermindering van oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen gebieden. Voor het toestaan van functies van groot openbaar belang die tot een significante aantasting leiden, zijn in het derde lid waarborgen en criteria aangegeven. Wat het begrip 'groot openbaar belang' betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend. Per concrete ruimtelijke ontwikkeling zal het college van Gedeputeerde Staten beoordelen of er sprake is van een ‘groot openbaar belang’.
In overleg met gemeenten, Stichting Landschapsbeheer Zeeland en Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland zijn de kernkwaliteiten van het Zeeuwse landschap geïnventariseerd. Verwezen wordt naar het rapport "Handreiking landschap" – het landschap van Zeeland, beschrijving van het landschaps-DNA en ontwikkelingsperspectief – Bosch Slabbers Landschapsarchitecten d.d. april 2012. De in bijlage G aangegeven landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen vinden hun grondslag in dat rapport en zijn, gezien de herkenbaarheid en bijzondere identiteit, als van provinciaal belang aangemerkt. Ook de begrenzing van gebieden of de aanduiding van elementen (lijnen, punten en vlakken) zoals aangegeven in bijlage 12 zijn gebaseerd op bovengenoemd rapport. Een nadere precisering van de begrenzing heeft plaatsgevonden aan het hand van de hierna genoemde uitgangspunten.
Deltawateren, schorren en slikken:
Is gelijk aan de begrenzing van alle buitendijks gelegen natura 2000-gebieden. De schorren en slikken zijn nader aangeduid aan de hand van de begrenzing daarvan uit het Natuurbeheerplan 2016.
Duin- en strandlandschappen + vroongronden:
Begrensd op basis van de provinciale spatial database engine (sde) en nader bepaald aan de hand van bodemkaart (duinzandgebieden) en luchtfoto's (daadwerkelijk zichtbare duinen, stranden en vroongronden).
Schouwen (bijzondere open poelgebieden tussen Burgh-Haamstede en Oosterschelde)
Het gaat hier om de bijzondere open landschap tussen enerzijds de Oosterschelde en anderzijds het besloten binnenduinlandschap tussen Westenschouwen en Haamstede. Tussen Haamstede en de Schelphoek is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing door de N57.
De begrenzing van het gebied moet worden gezien als een doortrekking van het landschapstype van de open zilte weidegebieden (Plan Tureluur-natuur) tussen de Schelphoek en Zierikzee. In beide gevallen gaat het om vanouds open poelgebieden met een sterke landschappelijke band met de Oosterschelde.
Tholen (bijzondere open poelgebieden (Scherpenissepolder, Poortvliet- en Mallandpolder Zuid, Schakerloopolder West))
Het gaat hier om de sterk open poelgebieden aan de zuidkant van Tholen die een sterke landschappelijke band hebben met de Oosterschelde. Er is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing langs (van west naar oost): Gorishoekse Dijk, bebouwd gebied Scherpenisse, de N286 (Postweg), N659 (Reimerswaalse Weg), Ceresweg en Boomdijk.
Walcheren (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen)
Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto's is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting en bebouwd gebied.
Zuid-Beveland (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen)
Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto's is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting, waterlopen en bebouwd gebied.
Zeeuws-Vlaanderen (openheid en structuur van verkaveling, wegenpatroon en microreliëf)
Begrenzing gebaseerd op Natuurbeheerplan 2016.
Voorts is in bijlage G en in bijlage 12 de 'open entree van Zeeland' aangegeven. Hiermee worden de open polders in de omgeving van Rilland bedoeld. Komend vanuit de provincie Noord-Brabant ontvouwt zich een 'open venster'. De waardevolle openheid van dit gebied wordt als van provinciaal belang aangemerkt. Het gebied is in de provinciale ruimtelijke verordening (2010) reeds aangegeven als het 'venster Reimerswaal'. Wat de begrenzing betreft is uit eerdere analyse gebleken dat sprake is van een zeer open poldergebied dat vanaf de snelweg kan worden beleefd. Aan de zuidzijde heeft dit venster een zeer grote reikwijdte. Gezien het feit dat toepassing van het criterium openheid in de omgeving van Rilland tot een venster met een aanzienlijke oppervlakte zou leiden en mede gelet op het feit dat de kern Rilland en het bedrijventerrein "De Poort" het zicht vanaf de snelweg beperken is ervoor gekozen de omvang van het venster te begrenzen op de volgende wegen: Bergkilweg, Kapucijneweg, Bathseweg. Westelijk van Krabbendijke zijn dusdanig veel boomgaarden aanwezig dat van een open venster geen sprake meer is. Daarom eindigt het venster ter hoogte van Krabbendijke en Gawege. Bij de begrenzing van het venster is besloten de bebouwde kom van dorpen buiten het venster te laten vallen. Niet beoogd is voor de dorpen beperkingen in het leven te roepen. Solitaire bebouwing in het buitengebied en het bedrijventerrein vallen wel binnen het venster. Bij ontwikkelingen in het venster moet rekening worden gehouden met beeldkwaliteit en gevolgen voor het omringende landschap.
Deltawerken en overige grote ingenieurswerken, zoals de Zeelandbrug:
De daadwerkelijke, fysieke contouren van deze ingenieurswerken gebaseerd op de topografie en luchtfoto's.
De Atlantikwall is niet op kaart aangegeven omdat noodzakelijk data nog ontbreken. Van gemeenten wordt verwacht dat restanten zoals bunkers en versterkingen uit de Tweede Wereldoorlog, in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan, worden geïnventariseerd en dat beschermende regels worden gesteld. Op provinciaal niveau wordt een inventarisatie uitgevoerd. Zodra de resultaten beschikbaar zijn zullen deze worden toegevoegd aan de kaart van de cultuurhistorische hoofdstructuur.
Provinciale spatial database engine (bunkers, tankgracht en Höckerhindernisse). Het schootsveld is het gebied aan de "vijandkant" van het Landfront Vlissingen, waar sprake is van het ontbreken of nagenoeg ontbreken van bebouwingsconcentraties en opgaande beplanting alsmede van landschappelijke openheid en zichtlijnen vanaf het lijnelement "Landfront Vlissingen" (de anti-tankgracht) op de puntelementen van het "Landfront Vlissingen" (de bunkers).
De zuidgrens van het schootsveld is gelijk aan het lijnelement "Landfront Vlissingen" (de voormalige anti-tankgracht en versperringen van "drakentanden" (Höckerhindernisse)). De noordgrens wordt gevormd door de meest nabijgelegen ruimtelijke scheiding, zoals weg(beplanting)en en waterlopen.
Alleen van het westelijk deel van het Landfront (gedeelte Valkenisse – Middelburg) is het schootsveld begrensd, omdat alleen hier de ruimtelijke openheid van het schootsveld ook daadwerkelijk beleefd kan worden.
Bestaat uit alle nog meer of minder zichtbare restanten van fortificaties in Zeeuws-Vlaanderen uit de periode 1568 – 1795. Ook de tracés van de historische verdedigingslinies uit die periode zijn begrensd en worden gevormd door dijken, wegen en waterlopen.
Herkenbare overgangen naar kleinschalige dekzandlandschappen in Zeeuws-Vlaanderen
Lijnen ingetekend op plaatsen waar op basis van topografie en luchtfoto's een duidelijk contrast te zien is tussen enerzijds een besloten, kleinschalig landschap (dichte concentratie van opgaande beplanting, wegen en/of waterlopen; onregelmatige structuur van wegen en percelen) en anderzijds een open, grootschalig landschap (weinig tot geen opgaande beplanting en een regelmatige structuur van wegen en percelen).
Valt samen met de begrenzing van het gelijknamige natuurgebied (NNZ-begrenzing Natuurbeheerplan 2016).
Inlagen, karrevelden en open zilte weidegebieden:
Gebaseerd op de provinciale spatial database engine en Plan Tureluur (NNZ-Natuurbeheerplan 2016).
Provinciale spatial database engine (voor bossen de kaartlaag "natuur bos").
De begrenzing van de volgende elementen is gebaseerd op de gegevens uit de provinciale spatial database engine.
Het eerste lid van artikel 2.28 vormt een aanvulling op en verbijzondering van de in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening reeds neergelegde bepalingen. Artikel 2.28 benoemt waarden van provinciaal belang. In het tweede lid is bepaald dat een bestemmingsplan voor een gebied waarin de benoemde waarden aan de orde zijn 'mede strekt tot behoud en bescherming' van de genoemde waarden. Deze zinsnede en de overige onderdelen van het tweede lid betekenen dat andere functies ter plaatse van of in de omgeving van waardevolle landschappen en cultuurhistorisch waardevolle elementen niet geheel zijn uitgesloten. Er bestaat afwegingsruimte voor gemeentebesturen. Bij de regeling in het bestemmingsplan dienen echter de benoemde waarden in overwegende mate te worden behouden en beschermd. Dit geldt eveneens voor ontwikkelingen in de nabijheid van landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle elementen (niet slechts het bestemmingsplan waarin het waardevolle element wordt geregeld is van betekenis maar ook 'aangrenzende' bestemmingsplannen moeten in voorkomend geval voorzien in behoud en bescherming van bedoelde waarden). Indien sprake is van rijksmonumenten zijn beschermende regels in het bestemmingsplan niet noodzakelijk omdat de Monumentenwet in bescherming voorziet.
De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van een vrije windvang en het behoud van de belevingswaarde / het historisch karakter van de omgeving. De verordening schrijft voor dat de plantoelichting inzicht moet bieden in de cultuurhistorische waarde van windmolens en het omringende gebied. Het plan dient eveneens waarborgen te bieden ter bescherming van de molenbiotopen en van (een bepaalde mate van) vrije windvang. De zwaarste eisen gelden binnen een zone van 100 meter rond de molen. Met het bepaalde in artikel 2.29, derde lid onder c wordt beoogd een mogelijkheid te bieden voor herstructureringsprojecten / vervangende nieuwbouw met als doel het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit. Er mag in dat geval per saldo geen nadelig effect optreden voor de windvang van de molen of de cultuurhistorische waarde van de molen. Dit kan enige creativiteit vergen, zoals het compenseren van de door de vervangende nieuwbouw verminderde windvang elders binnen de zone van 100 meter. In de tekst van de verordening is opgenomen dat in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk moet worden gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden. Dit betekent in dit geval dat door middel van berekeningen duidelijk moet worden aangetoond dat er per saldo geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang van de molen.
Ook binnen de zone van 400 meter zullen beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. Met name in een bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd zijn uit te sluiten. Dit zal echter goed moeten worden beargumenteerd waarbij met het belang van het behoud van een vrije windvang nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden. Het plan zal waarborgen moeten bevatten voor het behoud van een zekere mate van vrije windvang. Het is voorts denkbaar in het bestemmingsplan aanlegbepalingen op te nemen, bijvoorbeeld met het oog op beplanting in een zone rond de molen, waarbij verplichte advisering door een molendeskundige wordt voorgeschreven. Het is daartoe noodzakelijk de waarde van de waarde van de molen en de bij de molen behorende zone (molenbiotoop) in de doeleindenomschrijving te benoemen.
Veelal (niet in alle gevallen) zal ook de omgeving van de molen als cultuurhistorisch en/of landschappelijk waardevol moeten worden aangemerkt. Het ligt, in voorkomend geval, voor de hand ook deze waarden in het bestemmingsplan te beschermen. Van Provinciezijde wordt gevraagd bij ruimtelijke plannen tevens rekening te houden met de 'Handleiding Molenbiotoop' van de Vereniging de Hollandse Molen.
Met de ontheffingsclausule wordt aangesloten bij artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (wetsvoorstel 32.821) volgt dat de ontheffing is bedoeld om in een bijzonder geval van de algemeen verbindende norm te kunnen afwijken. Ruime ontheffingsmogelijkheden met talrijke nadere afwegingsmomenten zouden het sturingsstelsel van de Wro doorkruisen. Het moet gaan om bijzondere situaties die bij het stellen van de algemene regel niet zijn voorzien. Voor redelijkerwijs voorzienbare situaties zal in de verordening zelf een voorziening moeten worden getroffen, bijvoorbeeld door reeds in de regel vast te leggen voor welke situaties de regel niet van toepassing is. Bovendien komen voor het verlenen van ontheffing slechts gevallen in aanmerking waarbij een onverkorte toepassing van de algemene regel zou leiden tot gevolgen die onevenredig nadelig zijn in verhouding tot het met de algemene regel te dienen belang.
In geval van een aanvraag zal worden bezien of en zo ja welke voorbereidingsprocedure zal worden gevolgd. De algemene regels van de Algemene Wet Bestuursrecht zijn wat de voorbereiding en de aanvraag betreft van toepassing. De Wro bevat (na inwerkingtreding van de spoedwet) bijzondere regels omtrent bezwaar en beroep. De bezwarenprocedure wordt uitgesloten. Voor de mogelijkheid van beroep wordt de ontheffing en het besluit waarop de ontheffing betrekking heeft als één besluit aangemerkt. Wordt de aanvraag ingediend met het oog op een omgevingsvergunning of een projectuitvoeringsbesluit dan gelden vergelijkbare bepalingen.
Artikel 2.31 Termijn voor aanpassing bestemmingsplannen of beheersverordeningen
Omdat in de nieuwe verordening in hoofdzaak bestendig beleid wordt vastgelegd (dat in veel gevallen reeds onderdeel was van het voorafgaande Omgevingsplan en de provinciale ruimtelijke verordening) wordt ten aanzien van de termijn voor noodzakelijke aanpassing gekozen voor een termijn van 2 jaar. Zoals in de algemene toelichting gesteld behoeven plannen die reeds voldoen aan de verordening niet te worden aangepast. Voorts is in het tweede lid bepaald dat eisen aan de toelichting bij een bestemmingsplan slechts gelden voor nieuwe plannen die in procedure worden gebracht (er geldt geen afzonderlijke plicht om de toelichting bij vigerende bestemmingsplannen aan te passen).
Ingevolge artikel 1.2 van de Wet milieubeheer dienen Provinciale Staten een verordening vast te stellen ter bescherming van het milieu. Daarom heeft de Omgevingsverordening Zeeland 2018 tevens de status van milieuverordening in de zin van artikel 1.2 Wet milieubeheer.
Op het moment dat de provinciale milieuregels door landelijke regelgeving worden vervangen gelden deze niet meer.
Regels voor beschermingsgebieden
Centraal in de provinciale milieuverordening staat het begrip ‘milieu’. Zoals voorgeschreven in de Wet milieubeheer bevat deze verordening regels voor twee categorieën van gebieden:
De provinciale milieuverordening(PMV) geeft verder regels ten aanzien van onderwerpen die van meer dan gemeentelijk belang zijn en als zodanig niet op lokaal niveau thuishoren. Het betreft regels over gebruik van gesloten stortplaatsen, onderwaterflora en fauna, aangewezen industrieterreinen van regionaal belang, varend ontgassen, bodemsanering (voor zover gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn).
Opbouw en wijzigingen verordening
Procedurele bepalingen zijn te vinden in de afdelingen 3.1, 3.6 en 3.7.
Voor de materiële regels is een onderscheid gemaakt in regels die voor de gehele provincie gelden
(het "algemeen provinciaal milieubeleid") en regels voor beschermingsgebieden. Het onderdeel bodemsanering is in een afzonderlijke afdeling 3.5 opgenomen.
De provinciale milieuverordening is opgeschoond en bevat technische correcties zonder de
strekking van die onderdelen te veranderen. Zo zijn bepalingen komen te vervallen ten aanzien van de volgende onderwerpen:
Voor de inhoud van verschillende van de in hoofdstuk 3 gehanteerde begrippen behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat artikel 1.1 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in hoofdstuk 3 van de Omgevingsverordening (=provinciale milieuverordening). Op dezelfde wijze werken de begripsbepalingen van artikel 1 van de Wet bodembescherming door in de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Omgevingsverordening. Voor zover een bepaald begrip enkel in een specifieke afdeling of paragraaf voorkomt is per afdeling/paragraaf een begripsbepaling opgenomen.
Afdeling 3.2 Algemeen provinciaal beleid
Betreft een gereserveerde paragraaf.
§ 3.2.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen
Betreft een gereserveerde paragraaf.
§ 3.2.3 Gebruik van gesloten stortplaatsen
Algemene Toelichting Gesloten stortplaatsen
Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op de door gedeputeerde staten aangewezen gesloten stortplaatsen.
In Titel 8.3 van de wet is met betrekking tot gesloten stortplaatsen een regeling opgenomen die tot doel heeft te waarborgen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen. De maatregelen staan beschreven in artikel 8.49 van de wet. Ter uitvoering van deze maatregelen stelt de exploitant van de stortplaats een nazorgplan op, dat de instemming behoeft van gedeputeerde staten (GS). Vervolgens zijn als gevolg van artikel 8.50 van de wet GS belast met de uitvoering van de maatregelen.
In de oude situatie kon het college van B&W het bevoegd gezag zijn voor een activiteit op een gesloten stortplaats, terwijl GS de taak hadden te zorgen voor de instandhouding van nazorgvoorzieningen (bestuurlijk en financiële nazorg). In de Wet milieubeheer is vastgelegd dat in de PMV geen rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen mochten worden opgenomen.
Hierop was alleen een uitzondering gemaakt voor enerzijds inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden (met het oog op de grondwaterkwaliteit) en anderzijds het opleggen van een verbod voor de oprichting van inrichtingen in deze gebieden.
De uitzondering was er niet ten aanzien van activiteiten op stortplaatsen.
Instructieregels in de PMV konden niet waarborgen dat voor elke activiteit voor elke stortplaats de nazorgvoorzieningen beschermd bleven.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO)
Met de inwerkingtreding van de Wabo is een knelpunt opgelost ten aanzien van deze beperkte invloed van Provincies op activiteiten op en nabij een gesloten stortplaats.
Op grond van artikel 3.4 van het Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht (Bor) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van een omgevingsvergunning voor een activiteit in, op, onder of over een gesloten stortplaats. Een omgevingsvergunning is verplicht voor een inrichting op/onder/over een gesloten stortplaats. Voor elke andere activiteit op/onder/over een dergelijke locatie, waarvoor geen omgevingsvergunningplicht geldt is een ontheffing in het kader van de PMV verplicht. Deze haakt aan bij de omgevingsvergunning. Dit houdt in dat gedeputeerde staten in dat geval een omgevingsvergunning verlenen en daarbij voorschriften opnemen, die in het kader van de ontheffing vereist zijn. Bij een activiteit waarvoor geen omgevingsvergunningplicht geldt, zijn gedeputeerde staten bevoegd om een ontheffing te verlenen.
Tegen overtreding van het verbod om een gesloten stortplaats zonder ontheffing te gebruiken of overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden, kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Bestuursrechtelijk kan worden opgetreden met bestuursdwang op grond van artikel 122 Provinciewet en een dwangsom op grond van artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht.
Strafrechtelijk is van belang dat overtreding van de verbodsbepaling op grond van artikel 10.2 van de Omgevingsverordening juncto art. 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict is. Dat geldt ook voor overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden (op grond van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto art. 1a van de Wet op de economische delicten). In geval van overtreding zal de Provincie zo nodig de kosten van herstel e.d. langs civielrechtelijke weg op de overtreder kunnen verhalen.
Artikelsgewijze toelichting Gebruik van gesloten stortplaatsen
In dit artikel wordt aangegeven aan welke eisen de aanvraag moet voldoen.
Met de aangeleverde gegevens door de aanvrager over het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats kan bepaald worden of een ontheffing met voorschriften verleend kan worden.
Degenen die een zakelijk of een persoonlijk recht hebben, worden zo nodig in de gelegenheid gesteld op de aanvraag te reageren.
§ 3.2.4 Overige algemene regels
§ 3.2.4.1 Onderwater flora en fauna
Zeeland kent een rijk onderwaterleven. Het mariene onderwatermilieu is een van de ruimtelijke
kwaliteiten die Zeeland als Provincie kenmerkt. De onderwaterflora en -fauna in Zeeland, met name
die in de Delta, is uitgestrekt en niet alleen van belang uit het oogpunt van natuur maar zeker ook
vanuit een recreatief oogpunt. Steeds meer watersporters weten de Delta als aantrekkelijk
onderwatersportgebied te vinden. Deze toenemende belangstelling leidt helaas ook tot het 'oogsten'
van met name commercieel interessante schaal- en schelpdieren, zoals kreeften en oesters, maar ook andere soorten, zoals anemonen voor aquaria.
De onderwaterflora en -fauna wordt slechts voor een beperkt deel beschermd door de Wet natuurbescherming. Ook de Visserijwet 1963 kent een beperkte bescherming. Omdat de Provincie Zeeland de karakteristieke onderwaterflora en -fauna bescherming wil bieden, is in deze verordening een regeling opgenomen die het verbiedt om, zonder dat men daartoe over de benodigde ontheffing beschikt, waterplanten of -dieren behorend tot de onderwaterflora en -fauna te bemachtigen en in bezit te hebben. De regeling heeft als strekking om diegenen die moedwillig waterplanten of -dieren in beschermde gebieden uit het water halen te sanctioneren.
Ontheffing van dit verbod kan worden verleend voor educatieve of onderzoeksdoeleinden. Dit doel
moet duidelijk blijken uit de bij de aanvraag overgelegde gegevens.
Het verbod geldt niet voor degene die beschikt over een geldige vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming of ontheffing op grond van de Visserijwet 1963 omdat daarin door het bevoegde gezag is afgewogen of de onderwater flora en fauna voldoende is beschermd. Sportvissers die vissen op basis van een VISpas, dan wel vissen met de toegestane middelen in kustwater vallen evenmin onder het verbod.
§ 3.2.4.2 Industrieterreinen van regionaal belang
Het beheer van geluidzones rond gezoneerde industrieterreinen – met uitzondering van de regionale industrieterreinen- ligt op grond van de Wet geluidhinder bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het industrieterrein geheel of gedeeltelijk is gelegen. Bij regionale industrieterreinen wordt in dit verband gedacht aan terreinen met een economische functie die de gemeente(n)-grenzen of gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij zeehavens en grote regionale industriecomplexen. Het zonebeheer en de bevoegdheid tot het vaststellen van hogere waarden ligt bij regionale industrieterreinen bij gedeputeerde staten indien deze hogere waarden voortvloeien uit het wijzigen van de geluidszone.
In artikel 3.8 zijn acht bestaande gezoneerde industrieterreinen aangewezen als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid van de Wet geluidhinder.
Het verbod op varend ontgassen heeft tot doel om de emissie van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen te reduceren. Daarnaast wordt door de invoering van het verbod aangesloten bij verboden in Zuid-Holland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Utrecht Gelderland en Flevoland. Hiermee is Zeeland niet meer aantrekkelijk voor 'ontgassingstoerisme'. Met dit verbod maakt de Provincie tevens duidelijk dat er snel een definitieve oplossing moet komen voor het varend ontgassen. Een definitieve oplossing is een nationaal of internationaal verbod. Het rijk voorziet invoering van een nationaal verbod in 2020.
Een aantal definities is rechtstreeks overgenomen uit andere regelingen. Onder ontgassen wordt verstaan het afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij die dampen terechtkomen in de open lucht. Daaronder valt dus elke emissie van restladingdampen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen in de atmosfeer, ongeacht de vraag of deze emissie plaatsvindt na het wassen van de ladingtank of niet. Dat neemt niet weg dat van restladingdamp geen sprake zal zijn bij een concentratie restladingdamp van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen lager dan de in artikel 3.11, eerste lid, aangegeven waarde. Het kan dus zijn dat een ladingtank na het wassen zodanig is gereinigd dat het ventileren van de ladingtank vanwege een te lage concentratie restladingdamp niet onder het ontgassingsverbod valt.
De omschrijvingen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN. Met dit door de Verenigde Naties vastgestelde UN-nummer kan de aard van de lading worden geïdentificeerd.
Het is wenselijk om aan te geven bij welke concentratiegrens een ladingtank voor belading als gasvrij kan worden beschouwd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een nadrukkelijke wens van organisaties voor het bedrijfsleven. Een ladingtank zal nooit helemaal vrij zijn van vorige ladingrestanten, alleen al omdat resten achterblijven in de scheepswand en daaruit na verdamping weer vrijkomen. Ter voorkoming van deze potentiele verontreiniging moet een ladingtank daarom voor de belading ‘droog en schoon’ worden geventileerd. Bij dit ventileren zullen restladingdampen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen vrijkomen. Er is gekozen voor een concentratie van restladingsdamp van 10% onder de onderste explosiegrens. Een concentratie van die damp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is voor de naleving van een aantal voorschriften van het ADN maatgevend.
Dit artikel sluit aan bij de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de concentratie benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van de restladingdamp in de ladingtank dan lager is dan 10% onder de onderste explosiegrens of in ieder geval voldoende laag is. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan wordt verondersteld dat de restladingdamp in de ladingtank verwaarloosbare concentraties benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen bevat.
De in dit artikel opgenomen uitzondering sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Drukverevening om veiligheidsredenen kan ook aan de orde zijn bij metingen en monsternames. Ook bij of na calamiteiten kan het ontgassen naar de atmosfeer noodzakelijk zijn.
Op dit moment kan nog niet geheel worden voorzien wanneer naleving van het ontgassingsverbod, buiten de in de artikel 3.12 en 3.13 genoemde gevallen, in redelijkheid niet kan worden verlangd. Met deze artikelen wordt voorzien in de mogelijkheid van een door gedeputeerde staten te geven vrijstelling of een te verlenen ontheffing. Een vrijstelling heeft betrekking op een categorie van gevallen, een ontheffing ziet op een individuele situatie.
In dit artikel is de mogelijkheid voor gedeputeerde staten vervat tot vaststelling van nadere regels. Dit biedt de mogelijkheid 'de techniek van de uitvoering' van dit wijzigingsbesluit te reguleren. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de mogelijkheid de vervoerder te verplichten tot het geven van bepaalde instructies aan de schipper en aan de mogelijkheid van administratieve naleving.
Afdeling 3.3 Voorkomen en beperken van geluidhinder
De verordening voorziet in regels voor de bescherming van rust en stilte als intrinsieke waarde in gebieden die zijn aangewezen op de bij de verordening gevoegde kaart. Het aanwijzen van deze gebieden en het vaststellen van de daarbij horende regels en normen vloeit voort uit artikel 1.2 Wet milieubeheer. Het betreft grotendeels gebieden die zijn genoemd in de Natuurvisie Zeeland 2016-2022 (waaronder Natura 2000- gebieden).
De in de verordening opgenomen milieubeschermingsgebieden overlappen grotendeels met de gebieden die worden beschermd in het kader van de Wet Natuurbescherming. De Wet Natuurbescherming richt zich primair op het tegengaan van verstoring van de bij die wet beschermde diersoorten en de instandhouding daarvan. De in de verordening opgenomen milieubeschermingsgebieden zijn feitelijk de in Zeeland aangewezen stiltegebieden en het voor de milieubeschermingsgebieden opgenomen beschermingsregime heeft dan ook betrekking op het voorkomen of beperken van geluid(hinder) in deze gebieden. Het voorkomen of beperken van geluid(hinder) in deze (stilte)gebieden is aanvullend op de verstoringsaspecten en de instandhoudingsdoelstelling voor gebieden, zoals opgenomen in de Natuurvisie Zeeland 2016-2022. Een aantal milieubeschermingsgebieden Zeeland - die niet behoren tot de Natura 2000-gebieden – maar wél een bepaalde intrinsieke stilte als te beschermen waarde hebben, zoals De Braakman en Groot Eiland, kunnen alleen beschermd worden door daartoe regels te stellen in de verordening.
Bij het vaststellen van de milieubeschermingsgebieden is zoals hiervoor is aangegeven zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Wet Natuurbescherming. Daarbij is onder meer gekeken naar de locatie, de grootte en de vorm van een milieubeschermingsgebied. Voor relatief kleine gebieden (kleiner dan 300 ha) en lintvormige gebieden zijn de gewijzigde geluidsbepalingen niet van toepassing. Dit geldt eveneens voor gebieden die zich geheel of gedeeltelijk binnen de 58 dB contour bevinden van gezoneerde wegen en geluidzones rondom gezoneerde industrieterreinen.
Afdeling 3.3 van de verordening voorziet naast definities en regels voor gedragingen in de aangewezen milieubeschermingsgebieden, tevens in de milieukwaliteitseisen in deze gebieden, of aan de randen van deze gebieden. De definities en regels voor gedragingen zijn opgenomen in de paragrafen 3.3.1 tot en met 3.3.4. Het gaat daarbij om zorgplichtartikelen, verboden, vrijstellingen en ontheffingsmogelijkheden. De milieukwaliteitseisen zijn opgenomen in paragraaf 3.3.5.
Voor de milieukwaliteitseisen gelden binnen de milieubeschermingsgebieden verschillende beschermingsregimes. De volgende gebieden en regimes worden onderscheiden:
Dit is het gebied dat gelegen is op een afstand groter of gelijk aan 250 meter van de buitenste grens van het milieubeschermingsgebied. Voor het kerngebied geldt als richtwaarde het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 40 dB(A). In de kerngebieden (in groen aangegeven op de kaart) is ter bescherming van rust en stilte als intrinsieke waarde tenminste een ‘stand-still regime’ van toepassing. Uitgangspunt is dat geen toename van de aanwezige geluidsniveaus wordt toegestaan. Het beleid in deze gebieden is er tevens op gericht te hoge geluidsniveaus van bestaande activiteiten te verminderen. In deze gebieden wordt gestreefd naar een geluidsniveau van 40 dB(A) of lager.
Dit is een gebied met een breedte van 250 meter gerekend vanaf de buitenste begrenzing van het milieubeschermingsgebied. Deze bufferzone van 250 meter geldt niet voor gebieden met intensief gebruik en gebieden met een geringe omvang. Voor dit overgangsgebied geldt een lager beschermingsniveau dan in de kerngebieden. Als richtwaarde in het overgangsgebied geldt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 48 dB(A).
Een overgangsgebied (in blauw aangegeven op de kaart) ligt tussen het gebied waarvoor het ‘stand-still regime’ van toepassing is en een gebied dat geen bescherming van rust en stilte geniet op grond van de verordening (de witte gebieden op de kaart). Het overgangsgebied heeft een breedte van 250 meter en loopt parallel aan de buitenste begrenzing van het milieubeschermingsgebied. Door in een overgangsgebied een hogere richtwaarde toe te staan, wordt voor lokale bronnen die in de directe nabijheid van de grens van een milieubeschermingsgebied, "geluidsruimte" gecreëerd zonder de bescherming van rust en stilte van het gebied geweld aan te doen.
Dit is een gebied waarin intensieve recreatie of beroepsscheepvaart plaatsvindt. Voor dit gebied geldt als richtwaarde het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 48 dB(A).
Onder gebieden met intensief gebruik (ook in blauw aangegeven op de kaart) vallen:
Voor deze gebieden geldt dat door de specifieke functie die zij vervullen het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid vaak al hoger is dan 40 dB(A). Het maximaliseren van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot 40 dB(A) kan dan leiden tot ongewenste situaties.
Voor een gebied met een geringe omvang geldt als richtwaarde het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 48 dB(A).
Onder gebieden met een geringe omvang vallen alle overige gebieden die op de kaart blauw zijn ingekleurd. Deze gebieden zijn dusdanig klein van omvang, dat na aftrek van een overgangszone van
250 meter, een te klein gebied resteert om te aan te merken als ‘kerngebied’.
De verordening stelt geen geluidseisen aan deze categorie van gebieden (witte gebieden op de kaart). Hoewel nagenoeg het gehele grondgebied van de provincie op de kaart in wit is aangeduid, verdient een aantal situaties nadere toelichting. Het betreft gebieden die liggen binnen de geluidszones rond – op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) – gezoneerde industrieterreinen en gebieden die liggen binnen de 58 dB contour langs – op grond van de Wgh – gezoneerde wegen.
Bij het beoordelen of een activiteit past binnen de verordening aangegeven richtwaarden, is het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid bepalend. Dit referentieniveau moet daarom ook steeds op één of meer locaties, in of op de grens van het milieubeschermingsgebied, worden vastgesteld. Vervolgens wordt per gebied (overgangs- of kerngebied) getoetst of wordt voldaan aan het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid(richtwaarde). Dit bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid mag worden overschreden tot de in de verordening aangegeven maximale richtwaarde van 40 dB(A) in de kerngebieden en 48 dB(A) in de overige gebieden (overgangsgebied, intensief gebruikt gebied en gebieden met een geringe omvang).
In de kerngebieden met een maximale richtwaarde van 40 dB(A) geldt dit maximum ook voor situaties waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger is dan 40 dB(A). Voor de overgangsgebieden geldt dit eveneens, maar met een maximum van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid van 48 dB(A). Het opnemen van de maximaal toegestane richtwaarde betekent niet dat er sprake is van ongebreideld toelaten van activiteiten tot een maximum geluidsniveau van deze richtwaarde. Uitgangspunt voor toetsing blijft het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. In een gebied met een bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid van bijvoorbeeld 38 dB(A), is en blijft dat niveau bepalend als toetsingscriterium voor het toestaan van nieuwe activiteiten.
Deze artikelen hebben betrekking op definities en regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden. Het gaat daarbij om zorgplichtartikelen, verboden, vrijstellingen en ontheffingsmogelijkheden die voor zich spreken en geen nadere toelichting behoeven.
In dit artikel zijn in het eerste lid de in de algemene toelichting bij Afdeling 3.3 aangegeven gebieden/regimes (zoals kern-, overgangs- en intensief gebruikte gebieden) die voor milieubeschermingsgebieden gelden vastgelegd. Voor een nadere toelichting op deze gebieden en de binnen deze gebieden maximaal toelaatbare richtwaarden wordt verwezen naar de “Algemene toelichting Afdeling 3.3”. De werkelijk in een gebied te hanteren richtwaarden voor activiteiten buiten een gebied, die van invloed zijn op de rust en stilte in een gebied, zijn aangegeven in artikel 3.25. Voor de te hanteren richtwaarden voor activiteiten die plaatsvinden binnen het gebied gelden de richtwaarden zoals aangegeven in artikel 3.26. Dit is vastgelegd in het tweede en derde lid van dit artikel. In het tweede en derde lid is tevens aangegeven bij welke besluiten rekening gehouden moet worden met de richtwaarden uit de artikelen 3.25 en 3.26. Oorspronkelijk was in het tweede en derde lid ook het nemen van besluiten krachtens de Algemene plaatselijke verordeningen opgenomen. Deze besluiten zijn geschrapt omdat dergelijke besluiten van toepassing zijn op tijdelijke activiteiten die wel tot een tijdelijke verstoring van de rust en stilte kunnen leiden maar niet leiden tot een structurele aantasting van de stilte van het gebied. Voor deze activiteiten ligt het voor de hand dat niet wordt getoetst aan de richtwaarden die gelden voor de milieubeschermingsgebieden, maar aan de eisen die worden gesteld in het kader van de Wet Natuurbescherming (verstoringsaspecten in relatie tot de instandhoudingsdoelstelling).
In het vierde lid is aangegeven voor welke activiteiten de in artikel 3.25 en 3.26 gestelde grenswaarden niet gelden. Het gaat hier enerzijds om bestaande activiteiten die van oudsher in of op de grenzen van de gebieden plaatsvinden. Anderzijds betreft het activiteiten die noodzakelijk zijn voor onderhoud van dijkwerkzaamheden, of andere werkzaamheden ten behoeve van de waterkeringen. Daarnaast geldt een uitzondering voor de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken, telecommunicatiewerken en openbare energievoorziening, indien deze activiteiten niet structureel plaatsvinden en een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is afgegeven, of geen vergunning op basis van deze wet noodzakelijk is. Deze vrijstelling is gebaseerd op het algemeen belang dat met de aard van deze werkzaamheden gemoeid is.
In dit artikel zijn de richtwaarden voor activiteiten opgenomen die plaatsvinden buiten het milieubeschermingsgebied en die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied. Van belang daarbij is dat de te hanteren richtwaarde kan wisselen per gebied, of deel van een gebied, omdat de te hanteren richtwaarde afhankelijk is van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals omschreven in artikel 3.17 onder 11. Het te hanteren toetsingskader is dus per definitie niet het maximum voor de verschillende gebieden, zoals aangegeven in artikel 3.24 lid 1. Dit maximum is alleen van toepassing indien het gemeten/berekende referentieniveau meer bedraagt dan de in artikel 3.24 lid 1 aangegeven waarden.
Een richtwaarde is een gemiddelde waarde ten aanzien van de feitelijk optredende geluidsniveaus gedurende alle etmaalperioden (dag-, avond,- en nachtperiode). Richtwaarden zijn langtijd gemiddelde geluidsniveaus en worden, per periode, bepaald op grond van metingen volgens de in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 voorgeschreven methode. Het ter plaats heersende achtergrondniveau moet worden gemeten volgens de richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01). In de richtlijnen/handleidingen is aangegeven onder welke voorwaarden en in welke situatie daarvan gebruik mag worden gemaakt.
Afdeling 3.4 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
Binnen het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn modelregels opgesteld, als richtsnoer voor Provincies met betrekking tot gebieden waar het grondwater bescherming behoeft ten behoeve van de drinkwaterwinning. De Provincie Zeeland volgt deze zo veel mogelijk inhoudelijk. De regels in afdeling 3.4 van de verordening komen overeen met de regels die voorheen waren neergelegd in de Provinciale Milieuverordening Zeeland. In samenhang met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en daarop berustende AMvB’s zullen deze regels te zijner tijd worden herzien.
Voor het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning zijn in Zeeland drie gebieden van belang, te weten de duingebieden Haamstede en Oranjezon, en een gebied nabij Sint Jansteen in Zeeuws-Vlaanderen. In Zeeland mag het waterleidingbedrijf Evides drinkwater winnen. Dit bedrijf onttrekt grondwater en/of oppervlaktewater en maakt daar drinkwater van. Om vervuiling van grondwater te voorkomen, beschermt de Provincie de bodem waaruit het grondwater gewonnen wordt. Grootschalige woningbouw en aanleg van nieuwe industrieterreinen zijn daarom niet toegestaan in de omgeving van drinkwaterwinningen. Ook vermijdt de Provincie zo veel mogelijk de aanleg van nieuwe wegen in deze gebieden. Voor zover bebouwing en verharding toch aanwezig zijn worden zo nodig maatregelen geëist om vervuiling van afstromend water te voorkomen.
Activiteitenbesluit milieubeheer en Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)
In het Activiteitenbesluit zijn ten aanzien van bodembescherming regels opgenomen. In de bijbehorende regeling zijn regels gesteld met betrekking tot inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. Met een verwijzing naar de NRB is een aantal begrippen gedefinieerd, waarbij de modelregels van het IPO aansluiten.
Het Besluit bodemkwaliteit bevat de landelijke regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem. Op basis van het Bbk is het mogelijk onder voorwaarden verontreinigd materiaal op of in de bodem toe te passen. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico’s zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico’s afwijken, afhankelijk van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.
Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Ter voorkoming van grondwaterverontreiniging zijn aanvullende regels gewenst voor toepassingen in de beschermingsgebieden van de drinkwaterwinning.
In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing. Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen) is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.
Toepassing grond en baggerspecie (tot 5000 m3)
In artikel 3.47 is conform de IPO modelregels bepaald dat grond en baggerspecie met de kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) is toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse A. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied komt (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond op een schone (water)bodem (Achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).
Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m3)
Bij toepassingen van grote hoeveelheden grond en bagger, is vanwege de risico’s voor de grondwaterkwaliteit een strikter toetsingskader dan het Bbk noodzakelijk. Daarom is bepaald dat grootschalig toe te passen verontreinigde grond of baggerspecie de klasse Wonen/klasse A niet mag overschrijden en uit het gebied afkomstig moet zijn en dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen (artikel 3.47, derde lid, sub c). Een melding van een dergelijke toepassing is verplicht en deze moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek, waaruit blijkt dat de risico’s op grondwaterverontreiniging niet toenemen.
Verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen kan in de grondwaterbeschermingsgebieden, conform de eisen van het Bbk.
Overmatig gebruik van meststoffen (dierlijke mest en andere meststoffen) zorgt voor te veel stikstof en fosfaat in het grondwater dat wordt gebruikt voor de drinkwaterbereiding. Vooral nitraat vormt een knelpunt. Met name op de drogere zandgronden worden overschrijdingen aangetroffen van de wettelijk toegestane norm van 50 mg per liter. Een afgeleid probleem is de toename van de hardheid van het water. Daarnaast kunnen meststoffen (niet zijnde dierlijke mest of kunstmest) onbekende verontreinigingen bevatten. Het gaat daarbij om meststoffen als compost, zuiveringsslib en overige organische en anorganische meststoffen, die veelal zijn vervaardigd uit reststromen of afvalstromen.
De landelijke mestwetgeving, vastgelegd in de Meststoffenwet en in daarop berustende besluiten, is vooral gericht op het terugdringen van de stikstof- en fosfaatbelasting van het grondwater. Met name in zuiveringsslib en in overige organische en anorganische meststoffen kunnen zich verontreinigingen bevinden. Het is moeilijk controleerbaar of een partij al dan niet gedurende het transport vermengd is met andere (afval)stoffen die negatieve gevolgen hebben voor het drinkwater. Een minder risicovol alternatief is de toepassing van dierlijke meststoffen en kunstmest. In waterwingebieden geldt een verbod op meststoffen, met uitzondering van dierlijke meststoffen als gevolg van extensieve beweiding. Hiermee is de grondwaterkwaliteit voldoende gewaarborgd.
Vanwege het risico van eventuele verontreinigingen geldt in grondwaterbeschermingsgebieden een verbod op het gebruik van meststoffen. Dierlijke meststoffen zijn hier wel toegestaan. Anorganische meststoffen, compost en kalkmeststoffen mogen conform de wetgeving worden toegepast. Ten aanzien van de opslag van meststoffen, gelden aparte regels die krachtens de Wet milieubeheer zijn gesteld.
Het landelijke toelatingsbeleid van de gewasbeschermingsmiddelen (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Stb. 2007, 125, Wgb) is gebaseerd op Europese regels. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) besluit welke middelen kunnen worden toegelaten. In heel Nederland zijn uitspoelinggevoelige gewasbeschermingsmiddelen en biociden verboden in grondwaterbeschermingsgebieden. In het grondwatermeetnet wordt goed gekeken of er middelen uitspoelen, die niet gewenst zijn. Zo veel mogelijk wordt er op basis van overleg naar een lokale maatwerkoplossing gezocht. Mocht er aanleiding voor zijn, dan zullen aanvullende regels worden gesteld.
De Drinkwaterwet is gericht op de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening, waarbij de drinkwaterbedrijven een belangrijke rol spelen en bestuursorganen een zorgplicht hebben. In kwetsbare gebieden zijn bepaalde bedrijven niet toegestaan, maar geldt er een uitzondering voor de drinkwaterbedrijven.
De Europese KRW legt onder meer aan de Lidstaten de verplichting op te zorgen voor kwalitatief goede bescherming van water. Vooralsnog is er geen verdergaande bescherming nodig. De aanwijzing van gebieden en de regels die daarvoor zijn opgenomen in de verordening, zijn toereikend. Die bescherming moet effectief en transparant geregeld worden, zodat duidelijk is dat de richtlijn goed wordt nageleefd. Indien de feitelijke kwaliteit van het grondwater ontoereikend is of wordt, moeten andere, aanvullende maatregelen worden genomen.
Grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden
In afdeling 4.3 van de verordening staat de regeling voor grondwaterbeschermingsgebieden, waarbij onderscheid is gemaakt in grondwaterbeschermingsgebieden en daarbinnen gelegen waterwingebieden (artikel 3.33). Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate:
Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de beschermingsgebieden in de zones waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied. Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken. Deze 60-dagen lijn is gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen bedraagt in het algemeen minimaal 30 meter.
Grondwaterbeschermingsgebieden liggen als een schil rond de waterwingebieden. De grens van deze gebieden is bij de meeste Provincies de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken (de 25-jaars zone). In sommige Provincies gaat het om de 50 jaars zone of wordt vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van het gebied het gehele intrekgebied beschermd. Bij de vaststelling van een zonegrens is uitgegaan van de (horizontale) reistijd van het grondwater door het watervoerende pakket waaruit wordt gewonnen.
Onderscheid inrichtingen en activiteiten buiten inrichtingen
In de verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten buiten inrichtingen en activiteiten in inrichtingen. Dit vloeit voort uit het systeem van de Wet milieubeheer dat beperkingen stelt aan de mogelijkheid om in de verordening regels te stellen met betrekking tot inrichtingen. Dit systeem brengt met zich mee dat:
Een bijzondere positie wordt ingenomen door inrichtingen die worden gedreven door het drinkwaterbedrijf. Verwacht mag worden dat het drinkwaterbedrijf zich (ook in de winzone) tenminste houdt aan de normen voor grondwaterbeschermingsgebieden en dat de zorgplicht in acht wordt genomen. De gemeente zal bij vergunningverlening daar op moeten letten.
Bij normale bedrijfsvoering zorgen de aanwezige voorzieningen in combinatie met toezicht en beheermaatregelen er dan voor dat de schade aan de bodem binnen herstelbare proporties blijft. Maar omdat in uitzonderlijke situaties toch (grote) hoeveelheden schadelijke stoffen in de bodem en daarmee in. het grondwater kunnen komen, zijn schadelijke stoffen in waterwingebieden verboden en gelden voor grondwaterbeschermingsgebieden aanvullende voorzorgsmaatregelen en een verbod van bepaalde zeer risicovolle inrichtingen en activiteiten. Voor waterwingebieden is geen limitatieve lijst van gevaarlijke stoffen opgenomen. De aanvullende voorzorgsmaatregelen in grondwaterbeschermingsgebieden houden in dat bepaalde stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden niet worden toegelaten (daarvoor geldt een wel limitatieve "zwarte lijst") en andere risicovolle stoffen alleen worden toegelaten als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Artikel 3.33 Aanwijzing van gebieden
In de verordening zijn gebieden aangewezen als “gebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning”. Het betreft de volgende gebieden: Haamstede, Oranjezon en Sint Jansteen. De tussen aanhalingstekens geplaatste tekst komt overeen met de omschrijving in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, dat de verplichting bevat dat in de provinciale verordening voor deze gebieden regels worden gesteld. Bij de aanwijzing van gebieden is onderscheid gemaakt tussen waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied. Voor deze gebieden gelden verschillende regimes: paragraaf 3.4.2 voor waterwingebieden, paragraaf 3.4.3 voor grondwaterbeschermingsgebieden. Welk regime op een gebied betrekking heeft, blijkt uit de kaart behorend bij afdeling 3.4. Boringsvrije zones, met een minder streng regime, zijn niet aangewezen omdat zich bij de winningen geen beschermende bodemlagen bevinden tussen het maaiveld en het pakket waaruit het grondwater wordt opgepompt.
De grondwaterbeschermingsgebieden zijn aangeduid met het bord dat is opgenomen in bijlage H, onderdeel C, van de verordening.
Er is een bijzondere zorgplicht ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater opgenomen. De zorgplicht met betrekking tot de in de verordening geregelde beschermingsgebieden is ‘bijzonder’ ter onderscheiding van de andere zorgplichten (artikel 1.1a Wet milieubeheer, artikel 13 Wet bodembescherming, artikel 18 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden). In de beschermingszones is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier maatschappelijke activiteiten ontplooien die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden.
Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken.
De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening beperkt is. Zo is het voorheen in de verordening opgenomen verbod om in grondwaterbeschermingsgebied schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, niet in de nieuwe regeling opgenomen. De toegepaste risicobenadering brengt met zich mee dat degene die een dergelijke activiteit zou willen uitvoeren, op grond van de zorgplicht zelf beoordeelt of er geen minder risicovol alternatief is en, als dat er niet is, welke maatregelen ter beperking van de risico’s moeten worden genomen. De zorgplicht is dus een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
Het bevoegd gezag handhaaft de bijzondere zorgplicht. Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer volgt welk bestuursorgaan bevoegd gezag is.
Activiteiten in waterwingebieden
Een waterwingebied wordt aangemerkt als het meest kwetsbare deel van het gebied dat wordt beschermd met het oog op de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de waterwinning. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig.
Inrichtingen in waterwingebieden
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van inrichtingen. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater, en voor activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit al legaal aanwezig waren. Het drinkwaterbedrijf moet zijn taak kunnen vervullen. Er mag vanuit worden gegaan dat dit bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht houdt en aan de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, vanwege het belang van een goede grondwaterkwaliteit. Het bevoegd gezag (meestal de gemeente, soms de Provincie) zal daar bij vergunningverlening goed op letten.
Activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden
Volgens artikel 3.36 is het verboden in waterwingebieden stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten e.d. te hebben als die de bodem kunnen verontreinigen. Ook mogen geen constructies of werken worden opgericht als daardoor schadelijke stoffen in de bodem kunnen worden verspreid. Een limitatieve opsomming van schadelijke stoffen is - hoewel uit een oogpunt van rechtszekerheid aantrekkelijk - vermeden, omdat daarbij het gevaar blijft bestaan dat nieuwe stoffen, die schadelijk(kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden.
In het tweede lid van artikel 3.36 staan - niet uitputtend - een aantal stoffen die in ieder geval in een waterwingebied niet toegelaten worden. In het vierde lid zijn daarvoor overigens enkele specifieke uitzonderingen opgenomen.
In artikel 3.36 is expliciet een verbod opgenomen om grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt.
In artikel 3.36, eerste lid, onder b, is een verbod opgenomen om constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem te hebben als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem ontstaat of kan ontstaan. Ook hier geldt dat een limitatieve opsomming niet goed mogelijk is. Wel is in het derde lid een aantal constructies en werken genoemd die in ieder geval niet toelaatbaar zijn.
In het vierde lid van artikel 3.36 is een aantal uitzonderingen op het verbod opgenomen. Zo zijn vanzelfsprekend constructies en werken voor de drinkwaterwinning toegestaan. Ook aardgasleidingen voor huishoudelijk gebruik zijn vanwege de beperkte risico’s voor het grondwater toelaatbaar.
In artikel 3.36 is ook een verbod opgenomen om warmte aan de bodem te onttrekken of toe te voegen, bijvoorbeeld door middel van koude- en warmteopslag. Temperatuurschommelingen zijn schadelijk voor de kwaliteit van het grondwater.
Activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
In grondwaterbeschermingsgebieden moet worden voorkomen dat er inrichtingen worden gevestigd die voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning een te groot risico vormen. Voor deze inrichtingen geldt een absoluut verbod. Dit verbod is gebaseerd op artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Het verbod betreft de categorieën van inrichtingen die zijn aangewezen in bijlage H, onderdeel D, van de verordening (“de zwarte lijst”). De aanwijzing is gebaseerd op een risicoanalyse. Bij de beoordeling of een categorie van inrichtingen moet worden verboden, is gelet op de gemiddelde situatie voor die categorie. Het gaat dan om zaken zoals omvang van de inrichting, aard en hoeveelheid van stoffen en aanwezigheid van installaties e.d., waarbij werkzaamheden plaatsvinden volgens de gangbare bedrijfsvoering van de onder die categorie vallende inrichtingen en op basis van de huidige stand der techniek.
De zwarte lijst is zo beperkt mogelijk gehouden: er zijn alléén categorieën van inrichtingen verboden waarbij de best beschikbare technieken ontoereikend zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken.
Voor de overige inrichtingen, die met hun activiteiten en te gebruiken stoffen potentieel een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, kan met goede voorzieningen wel een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. Hier kan worden volstaan met - in aanvulling op de NRB - het stellen van extra eisen aan het bedrijfsproces, de opslag van stoffen en een geïntensiveerde monitorverplichting. Dit pakket aanvullende maatregelen wordt in de verordening ook wel aangeduid als NRB+.
Het verbod op basis van de zwarte lijst is absoluut, er is geen ontheffingsmogelijkheid. Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een ‘zwarte lijst’-inrichting wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de zwarte lijst is beperkt tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare technieken niet verwaarloosbaar te maken is.
Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Het eerste deel van paragraaf 3.4.3 heeft betrekking op inrichtingen die in een grondwaterbeschermingsgebied zijn gelegen en waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen. Alvorens in te gaan op de normen die ten aanzien van deze inrichtingen gelden, wordt stilgestaan bij het begrip “bodembedreigende activiteit”. Hiervoor is in de verordening geen definitie opgenomen. Een limitatieve opsomming zou tot gevolg hebben dat geen rekening wordt gehouden met nieuwe activiteiten en zou bovendien, bij een te ruime omschrijving, meer activiteiten omvatten dan nodig is. Om een beeld te krijgen om wat voor activiteiten het dan wel gaat, kan aansluiting worden gezocht bij de NRB.
Volgens paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB worden de volgende bedrijfsactiviteiten als bodembedreigende activiteiten beschouwd:
1.1 Opslag in ondergrondse of ingeterpte tank
1.2 Opslag in bovengrondse tank, verticaal met bodemplaat
1.3 Opslag in bovengrondse tank, vrij van de grond opgesteld (horizontaal/verticaal)
1.4 Opslag in putten en bassins
2. Overslag en intern transport bulkvloeistoffen
2.4 Transport op bedrijfsterrein in open vaten e.d.
3. Opslag en verlading stort-en stukgoed
3.3 Opslag en verlading vaste stoffen (inclusief visceuze vloeistoffen) in emballage (drums, containers etc.)
3.4 Opslag en verlading vloeistoffen in emballage (drums, containers etc.)
4. Procesactiviteiten / -bewerkingen
4.1 Gesloten proces of bewerking
4.2 (Half-)open proces of bewerking
5.1 Afvoer afvalwater in bedrijfsriolering
5.3 Activiteiten in werkplaats
Voor inrichtingen waarin bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, gelden de volgende normen:
Stoffenbenadering; niet-toelaatbare schadelijke stoffen
Niet voor alle stoffen is in grondwaterbeschermingsgebied een bijzonder beschermingsniveau nodig. Stoffen waarvoor geen verpakkings-en etiketteringseisen gelden op grond van paragraaf 9.2.3 van de Wet milieubeheer, mogen zonder beperking in het grondwaterbeschermingsgebied worden toegepast. Wel geldt vanzelfsprekend ook dan de bijzondere zorgplicht van artikel 3.34.
Een aantal stoffen die een ernstige gevaar voor de grondwaterkwaliteit kunnen opleveren, wordt niet in het grondwaterbeschermingsgebied toegelaten. De kern van deze ‘zwarte stoffenlijst’ wordt gevormd door in Europese regelgeving aangewezen kankerverwekkende (carcinogene), mutagene en voor de voortplanting schadelijke (reproductie-toxische) stoffen: de CMR-stoffen. In aanvulling daarop is een beperkte selectie gemaakt van stoffen die voorkomen op de lijst in bijlage XVII van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de Nederlandse prioritaire stoffenlijst van het RIVM. Het gaat bij die laatste lijst om stoffen met “zeer ernstige zorg” (ZEZ), waarvan een deel ook prioritair is op grond van de Kaderrichtlijn Water. De CMR-stoffen zijn eenvoudig identificeerbaar aan de hand van de ‘veiligheidszinnen’ die op de verpakking of op een veiligheidsblad moeten staan. De in aanvulling daarop apart vermelde stoffen zijn verboden omdat de stof aan een of meer van de volgende criteria voldoet:
Met uitzondering van kwik-, organische tin-en arseenverbindingen zijn vooralsnog geen zware metalen opgenomen. Het is nog niet voldoende duidelijk of de risico’s daarvan zodanig zijn dat een compleet verbod nodig is. De stof 1,2-dichlooretheen komt als enige niet op een van de lijsten voor, maar breekt in de bodem af tot het kankerverwekkende en slecht afbreekbare vinylchloride, en is daarom toch verboden.
Stoffen die aan bovenvermelde criteria voldoen en tevens aangemerkt zijn als kankerverwekkend, mutageen of schadelijk voor de voortplanting, vallen onder het verbod (de verzamelcategorie CMR stoffen), maar zijn niet apart vermeld. Stoffen waarvoor op grond van Europese of nationale regelgeving al een totaalverbod of zeer vergaande beperkingen gelden, bij voorbeeld op grond van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, zijn niet opgenomen.
Voor alle verboden stoffen geldt, dat op grond van Europese of nationale regelgeving reeds vergaande beperkingen gelden ten aanzien van - onder andere - de gehaltes en toepassing van bepaalde gevaarlijke stoffen in preparaten (mengsels) en voorwerpen, en van de stof als zodanig. Levering aan ‘het grote publiek’ is veelal al verboden; bepaalde professionele toepassingen zijn soms wel toegestaan. Voor het bedrijfsmatig vervaardigen of gebruiken van deze preparaten of voorwerpen zullen die stoffen in grotere hoeveelheden in het bedrijf aanwezig moeten zijn. Het gebruik van deze stoffen is verboden in verband met het gevaar voor de drinkwatervoorziening.
In artikel 3.38, derde lid, en 3.39, vierde lid, zijn ook enkele uitzonderingen opgenomen van ‘zwarte’ stoffen of toepassingen die wél zijn toegelaten. Daarbij is aangesloten bij vergelijkbare uitzonderingsbepalingen in de genoemde EG-verordening. Een voorbeeld is de uitzondering voor (lees: toelating van) asbest. Deze stof is kankerverwekkend, maar is niet mobiel in de bodem en kan dus nooit in het drinkwater komen. Het gebruik van specifieke in die artikelen genoemde ‘zwarte’ stoffen is dus mogelijk in situaties waar het verbod gezien de eigenschappen of toepassing onnodig is, en het verbod onbillijk, voor zover dit kon worden voorzien bij het opstellen van deze verordening. Indien in de praktijk blijkt dat dit voor meer stoffen of toepassingen geldt, kan voor incidentele situaties een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule. Het toetsingscriterium daarbij is enkel de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening. Het gebruik van deze stof zal dan nog steeds moeten voldoen aan de regels in deze verordening, met name de artikelen 3.38 en 3.39.
Uit het ontbreken van bepaalde stoffen op deze lijst zou - ten onrechte - afgeleid kunnen worden dat die stof wél in de bodem zou mogen komen. Een verontreiniging van de bodem is echter in alle gevallen ontoelaatbaar. Het verschil tussen “zwarte” stoffen en overige stoffen is niet een al dan niet toegestane emissie bij de ‘normale’ bedrijfsvoering, maar de inschatting van het risico voor de grondwaterkwaliteit bij calamiteiten en milieu-incidenten.
De zwarte lijst wordt voor het eerst aan deze verordening verbonden. Het effect en de effectiviteit van het verbod zal de komende jaren (landelijk) gevolgd en geëvalueerd worden. Onderzocht zal worden of niet alsnog bepaalde stoffen, zoals zware metalen, aan de lijst moeten worden toegevoegd, of andere afgevoerd, bij voorbeeld naar aanleiding van het gebruik van de hardheidsclausule. Ook nieuwe risico-evaluaties die in Europees verband worden uitgevoerd, kunnen aanleiding zijn bij een toekomstige wijziging van de verordening stoffen toe te voegen of van de lijst te halen.
Potentieel schadelijke stoffen
Potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen (ingevolge hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer) mogen in grondwaterbeschermingsgebied alleen aanwezig zijn als enkele aanvullende maatregelen worden getroffen (NRB+, zie hierna) en als dat - afhankelijk van de aard van de stoffen - in niet te grote hoeveelheden gebeurt, dan wel gecompartimenteerd in verschillende opslageenheden.
Voor wat betreft de toelaatbare hoeveelheden is het volgende bepaald:
Echter, de onder a en b genoemde hoeveelheden mogen worden overschreden als de stof niet zeer mobiel en zeer persistent is. Als een stof wel zeer mobiel en zeer persistent is, zal er voor moeten worden gezorgd dat per compartiment de hiervoor genoemde hoeveelheid niet wordt overschreden. Een en ander volgt uit de beoordelingssystematiek die is opgenomen in bijlage H, onderdeel B van de verordening.
Voor alle potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen geldt dat aanvullende maatregelen genomen moeten worden die verder gaan dan wat in de NRB is opgenomen. Deze maatregelen worden in deze verordening ook wel aangeduid als NRB+. De maatregelen houden in dat de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat
Voor bestaande inrichtingen/vergunningen gelden de instructies eveneens, zij het met een vertraging, om aan het bevoegd gezag de gelegenheid te bieden de geldende vergunningen aan te passen en aan de inrichtingen om vervolgens maatregelen en voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 2.30, eerste lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moeten de vergunningen van vergunningplichtige bedrijven regelmatig worden geactualiseerd. Toepassing van de stoffenbeoordelingsmethodiek bij de actualisering van de vergunning van die bestaande bedrijven kan dan uitsluitstel geven over de aan de opslag van die stoffen te stellen eisen.
In beginsel worden dezelfde eisen gesteld als bij nieuwe inrichtingen, zo snel te verwezenlijken als redelijkerwijs kan. Een planmatige en projectmatige aanpak is daarbij vereist. Als uiterste termijn van actualisering van de vergunning wordt uitgegaan van drie jaar. De (tot het bevoegd gezag gerichte) verplichting om de voorschriften aan de vergunning te verbinden treedt daarom in werking twee en een half jaar na de inwerkingtreding van deze verordening. Vanzelfsprekend zullen bij een aanvraag voor een vergunning tot verandering van de inrichting of de werking daarvan, bij verlening van die vergunning die extra eisen direct moeten worden opgenomen.
Activiteiten buiten inrichtingen
Boorputten en grondfunderingswerken
Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren. Er is een uitzondering opgenomen voor drie situaties waarin boringen wel zijn toegestaan:
Wel moet hierbij worden voldaan aan het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren. Indien een boring voldoet aan dit protocol zijn er voldoende waarborgen om een verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste drie meter heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.
Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan drie meter is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Met algemene voorschriften kan in zo’n geval voldoende bescherming worden geboden.
Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder e.d.).
Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater. Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.
Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen.
Verhardingen, wegen en gebouwen
Verhardingen zoals wegen en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden worden aangemerkt als risico’s en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik. Echter: niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico’s en mogelijk bodembelasting met zich mee. Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van verhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.
Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend water. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK’s en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen o.a. opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.
Bij de aanleg van nieuwe wegen of reconstructie van bestaande wegen moeten maatregelen worden getroffen om vervuiling van het grondwater door afstromend water te voorkomen. Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport “Afstromend wegwater” (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag, 2002), en daarvoor geëigende actuele landelijke inzichten en werkwijzen voor wegbeheerders. Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan aan wie de melding gedaan wordt, of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.
Toegestaan gebruik van de bodem, bijzondere zorgplicht
In deze verordening is afgezien van het opnemen van voorschriften die het ‘normale’, toegestane gebruik van de bodem (bij voorbeeld bewoning) reguleren. Dit gebruik vormt een verwaarloosbaar risico, mits gebruikers ‘met gezond verstand’ en volgens de algemeen geldende regels met de bodem omgaan. De bijzondere zorgplicht van artikel 3.34 biedt voldoende mogelijkheden om eventuele uitwassen en de gevolgen daarvan aan te pakken. Daarom is afgezien van bijvoorbeeld het stellen van speciale regels aan bouwactiviteiten. Generieke regelgeving en de bijzondere zorgplicht zijn voldoende. Dit houdt ook in dat het bevoegde gezag bij vergunningverlening de initiatiefnemers op de risico’s en de bijzondere zorgplicht wijst en zo nodig (aanvullende) voorschriften stelt zodat adequate bodembeschermende maatregelen worden getroffen.
Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft.
Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken.
De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten. In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen (artikel 3.43, tweede lid). Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.
Parkeren op tijdelijk (onverharde) parkeerplaatsen
Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, dat wil zeggen: zonder aaneengesloten verharding, dus bijvoorbeeld op kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Ook zijn er regels gesteld met betrekking tot afstromend water van verhardingen. Bij een aaneengesloten verharding, zoals asfalt en strak gelegde straatklinkers stroomt het merendeel of alle water af en kan dit worden opgevangen. Eventuele olielekkage wordt opgemerkt en opgevangen door de verharding en kan daarna worden opgevangen of uit het afstromend water worden gehaald. Het risico op bodemverontreiniging neemt toe met de intensiteit van het parkeren. Een permanente parkeervoorziening op niet verhard terrein is daarom niet toegestaan. Het risico van kleinere parkeergelegenheden (met maximaal 4 plaatsen) wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Voor kleinschalig gebruik (maximaal vier parkeerplaatsen) wordt daarom een uitzondering gemaakt. Voor incidenteel grootschaliger gebruik (meer dan vier parkeerplaatsen) kan bij hoge uitzondering een ontheffing worden verleend op grond van artikel 3.51 als het algemeen belang dat noodzakelijk maakt. Maar in principe zal voor grootschalig gebruik als parkeergelegenheid (bijv. bij een evenemententerrein) een verharding (inclusief bijbehorende opvang en zuivering van afstromend water) moeten worden aangebracht.
Het aanbieden van onverharde parkeervoorzieningen binnen inrichtingen is aan dezelfde regels gebonden. Bij inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is, moet een vergelijkbare regeling in de vergunningvoorschriften worden opgenomen. Voor inrichtingen die geen omgevingsvergunning behoeven, geldt de regeling rechtstreeks (zie artikel 3.39, achtste lid).
De bestaande regels met betrekking tot begraafplaatsen en uitstrooivelden zijn gehandhaafd en uitgebreid met dierbegraafplaatsen. Deze uitbreiding met dierbegraafplaatsen is gebaseerd op de eerdere evaluatie van Novio Consult.
Bodemenergiesystemen; warmtetoevoeging en -onttrekking
Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed ontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, Warmte KoudeOpslag (WKO), en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars).
In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een “bel” van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.
Een gesloten systeem werkt volgens het zelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water).
De toepassing van deze systemen brengt risico’s met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van de bodem kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom niet toegestaan.
Het verbod op boren houdt in feite al in dat bodemenergiesystemen niet geïnstalleerd mogen worden. Omwille van de duidelijkheid en vooral vanwege de reden voor het verbod is toch een bijzondere bepaling opgenomen. De reden voor het boorverbod (artikel 3.41) is vooral de boring zelf. De bepaling stelt voorwaarden aan de wijze van boren, waarbij het verbod voor de meeste situaties opgeheven wordt indien de boring wordt gemeld en bij die melding wordt aangegeven op welke wijze aan die regels wordt voldaan. De reden voor het verbod op bodemenergiesystemen ligt met name in het gebruik van die boring, zoals het risico van de gebruikte stoffen, verplaatsing van verontreiniging en temperatuurveranderingen in de bodem. Van het verbod van artikel 3.46 kan - anders dan bij het verbod op boren- geen "algemeen belang-ontheffing worden verleend. Het valt immers niet in te zien dat het algemeen belang de realisatie van een bodemenergiesysteem noodzakelijk zou maken.
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de Provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.
Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving al een melding moet worden gedaan. Dat kan zijn op grond van algemene regels voor inrichtingen op grond van artikel 8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer of op grond van artikel 32 of artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen dan zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Wel zullen daarbij in ieder geval de termijnen en inhoudelijke eisen die in de verordening worden gesteld in acht moeten worden genomen.
De relatie met de omgevingsvergunning voor een inrichting verdient bijzondere aandacht. In artikel 3.38, tweede lid, onder f, is bepaald dat het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor een inrichting aan de vergunning de voorschriften verbindt die in de artikelen 3.41 tot en met 3.47 voor bodembedreigende activiteiten zijn opgenomen. Daarbij moet ook opgenomen worden dat de activiteiten gemeld moeten worden. Het is immers niet zeker dat voor een dergelijke activiteit steeds een (wijziging van de) vergunning nodig is (bijv. voor het vernieuwen van een dak of het bieden van parkeergelegenheid). Indien echter wel een (wijziging van de) omgevingsvergunning nodig is, biedt de vergunningaanvraag voldoende informatie en behoeft niet ook nog een melding te worden gedaan.
Samengevat kunnen de volgende situaties worden onderscheiden.
Als de activiteit plaats vindt binnen een omgevingsvergunningplichtige inrichting, maar voor de activiteit geen (wijziging van de) omgevingsvergunning nodig is, geldt de meldingsverplichting wel. De melding moet dan worden gedaan aan het bevoegd gezag voor de inrichting. (artikel 3.50, derde lid, eerste volzin).
Als ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van artikel 8.41 van de wet is voorgeschreven wordt de melding gedaan bij burgemeester en wethouders (artikel 3.50, derde lid, juncto artikel 3.39, tiende lid).
De regeling van de melding in de verordening is als volgt. De melding wordt uiterlijk negen weken voor de uitvoering gedaan. De melding bevat een beschrijving van de activiteit en de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.
Na ontvangst van de melding wordt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf gezonden. Binnen zes weken na ontvangst stuurt het bestuursorgaan een brief waarin het aangeeft of het verwacht dat de activiteit waarvan melding wordt gedaan, gezien de ontvangen gegevens zal voldoen aan de gestelde regels.
Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd. De termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet reageren, is zes weken. Bij overschrijding van de termijn wordt het oordeel van het bestuursorgaan geacht positief voor de melder te zijn. Als om aanvullende gegevens wordt gevraagd, wordt de termijn van zes weken opgeschort (artikel 4:15 Awb).
Op grond van artikel 3.50 lid 6 moet de aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan worden gemeld. Deze schriftelijke melding is ook toegestaan via een e-mail.
Ontheffingen en de mogelijkheid tot afwijken van instructies
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dat toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het naar mag worden aangenomen beperkte risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een regeling opgenomen. Van een in de verordening opgenomen verbod kan ontheffing worden verleend en van een instructievoorschrift kan worden afgeweken indien het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt.
Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een voor de gemeenschap zeer belangrijke infrastructurele voorziening moet worden aangelegd en de bepalingen van de verordening daaraan in de weg staan. De mogelijkheid van ontheffing is niet bedoeld om een afweging te maken tussen het enkele belang van een individuele aanvrager en het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. De ontheffing wordt verleend door gedeputeerde staten. Als voor de activiteit ook een omgevingsvergunning nodig is, is ingevolge de artikelen 1.3a en 1.3b Wm geen ontheffing vereist, maar wordt de omgevingsvergunning mede beoordeeld op de gronden die voor de ontheffing in de verordening zijn opgenomen.
Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de ontheffing (artikel 1.3, vierde lid, Wm) en de omgevingsvergunning (artikel 1.3b Wm).
Voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, dient - ingevolge instructiebepalingen op grond van artikel 1.3c Wm ter bescherming van de grondwaterkwaliteit - een aantal aangegeven voorschriften aan de vergunning te worden verbonden. Voor deze inrichtingen wordt in de verordening bepaald dat als het algemeen belang de uitvoering van een activiteit nodig maakt en de voorgeschreven voorschriften daaraan in de weg zouden staan, het bevoegd gezag van de instructie kan afwijken. Om er voor te zorgen dat alle betrokken belangen op een juiste wijze worden afgewogen, is bepaald dat de betrokken bestuursorganen (waaronder gedeputeerde staten indien zij niet zelf het bevoegd gezag zijn), de inspecteur en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid worden gesteld om een advies uit te brengen.
Zowel voor de ontheffing als voor de afwijking van een vergunningvoorschrift geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke bescherming van de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken dienen te worden toegepast.
In het kader van de bodemsanering gelden vier besluiten, te weten:
Ten behoeve van inspraak bij de totstandkoming van de besluiten tot vaststelling van de ernst en risicobepaling en het instemmen met een saneringsplan is er voor gekozen om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te volgen. Ingevolge artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming beslissen gedeputeerde staten over het saneringsplan binnen vijftien weken na de indiening hiervan. Zij kunnen deze termijn binnen zes weken na de datum van ontvangst van de melding verlengen met ten hoogste vijftien weken. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van vijftien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen.
Op de besluiten tot instemming met het evaluatieverslag en het nazorgplan is de reguliere procedure van afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het besluit tot al dan niet instemmen met het nazorgplan, dient ingevolge artikel 39d, derde lid, van de Wet bodembescherming binnen 6 maanden door gedeputeerde staten te worden genomen. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de termijn van zes maanden na ontvangst van het nazorgplan een beslissing hebben genomen.
De inhoud van het saneringsplan
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.56 van de provinciale verordening. De sanering van bodemverontreiniging, die overeenkomstig het Besluit uniforme sanering wordt uitgevoerd, kent eigen voorschriften. Deze zogenaamde BUS-saneringen vallen niet onder afdeling 3.5 van de verordening en worden hier niet verder besproken. De in artikel 3.56 opgenomen eisen leiden overigens niet zonder meer tot één standaard voor een saneringsplan. Aan artikel 3.56 behoeft alleen te worden voldaan als op grond van de wet een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging de bodem zal worden gesaneerd (artikel 28 juncto artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming).
Uit artikel 40 van de Wet bodembescherming blijkt, dat als slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Voorwaarde om met een deelsanering in te kunnen stemmen is dat het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet mag verzetten. Een deelsanering heeft gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Dit geldt eveneens indien gekozen wordt voor een gefaseerde aanpak van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid van de Wet bodembescherming. Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de ontvankelijkheid in het verzoek om instemming met het saneringsplan te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de Provincie over die eisen raadzaam.
Efficiënte uitvoering van toezicht en handhaving
In het belang van een efficiënte uitvoering van toezicht en handhaving is de opname van namen en adressen van bij de uitvoering van de sanering betrokken personen en bedrijven noodzakelijk evenals de planning van de verschillende werkzaamheden van de sanering.
Argumentatie voor sanering in fasen of deelsanering
Indien men er voor kiest om de sanering in fasen uit te voeren, of slechts een gedeelte van het geval van verontreiniging te saneren, wordt de argumentatie hiervoor vereist in het saneringsplan. In het besluit tot instemming met het saneringsplan moet worden gemotiveerd waarom kan worden volstaan met een gefaseerde sanering of een deelsanering. Voor het bevoegd gezag dienen de redenen hiervoor dan bekend te zijn.
Dit artikel gaat over de inhoud van een saneringsplan van waterbodems. In principe is de regeling in de Wet bodembescherming met betrekking tot waterbodems vervallen met de inwerkingtreding van de Waterwet. Daarmee is tevens de noodzaak vervallen tot opname van aanvullende regelgeving in de provinciale verordening ten behoeve van waterbodemsaneringen. Echter voor het geval van samenloop van bevoegdheden, dat wil zeggen wanneer sprake is van een situatie waarbij een verontreiniging van de bodem zich zowel in de landbodem als in de waterbodem bevindt, is een summiere regeling achtergebleven in de Wet bodembescherming. Voor het geval dat sprake is van ernstige verontreiniging in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, en de bron van die ernstige verontreiniging zich bevindt in de landbodem, en het geval van verontreiniging in de landbodem spoedeisend is, is in de Wet bodembescherming een artikel opgenomen dat regelt dat de bevoegdheid van het bevoegd gezag mede ziet op deze situaties. Dit betekent dat er in die gevallen nog wel degelijk sprake kan zijn van een saneringsplan voor de waterbodem. Ten behoeve van dergelijke situaties blijft het mogelijk om middels de provinciale verordening gegevens te verlangen die het saneringsplan dient te bevatten welke van belang zijn bij de sanering van de waterbodem.
De melding van de aanvang van de sanering is van groot belang, omdat daarna gedurende de uitvoering van de saneringswerkzaamheden gecontroleerd kan worden of de sanering volgens het saneringsplan wordt uitgevoerd. Wanneer de aanvang van de sanering niet wordt gemeld, kan in de meeste gevallen slechts achteraf worden gecontroleerd. Dit is echter ongewenst, omdat afwijkingen van het saneringsplan na afloop van de sanering veelal niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt.
Naast de meldplicht ten aanzien van de aanvang van de sanering en het moment waarop de grondsanering of grondwatersanering beëindigd wordt, is het wenselijk dat bij een grondsanering waarbij ontgraven wordt, tijdig melding wordt gemaakt van het verwachte tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden. Hiermee wordt bedoeld het tijdstip waarop de krachtens de instemming met het saneringsplan geldende terugsaneerwaarden in zowel horizontale als verticale richting gehaald zullen worden. Bepaald is dat deze melding dient plaats te vinden uiterlijk 2 dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en voorafgaand aan het moment waarop tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan, zodat een eventueel controlebezoek gepland en voorbereid kan worden. Indien ontgraving en aanvulling in gedeeltes plaatsvindt, zal steeds separaat per gedeelte gemeld dienen te worden.
Naar aanleiding van deze meldingen kunnen ambtenaren die met handhaving belast zijn een controlebezoek brengen aan de saneringslocatie.
Bewust is ervoor gekozen de meldingsplichten op te nemen in de provinciale verordening. Om artikel 3.58 van de verordening direct strafrechtelijk te kunnen handhaven dient de overtreding ervan, gelet op de Wet op de economische delicten en het feit dat dit artikel gebaseerd is op artikel 1.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, strafbaar gesteld te worden in de provinciale verordening zelf.
Ook bestaat de mogelijkheid de meldingsplichten op te nemen in de voorschriften bij de beschikking inzake de instemming met het saneringsplan op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Handhaving van deze voorschriften kan - in theorie - zowel bestuursrechtelijk (via het correctiebevel) als strafrechtelijk (Wet op de economische delicten juncto artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming) plaatsvinden. Bestuursrechtelijke handhaving heeft echter weinig zin, omdat het essentiële controlemoment dan al is verstreken en er derhalve niet meer te corrigeren valt.
Ondanks dit alternatief om meldingsplichten op te nemen in de voorschriften bij de beschikking op het saneringsplan, wordt toch de voorkeur gegeven aan een regeling in de provinciale verordening. In de eerste plaats leidt dit tot een meer uniforme en zorgvuldige regeling. In de tweede plaats is de meldingsplicht in beginsel gericht tot degene die de sanering feitelijk uitvoert (zie hieronder bij normadressaat)
Het begrip "degene die de sanering feitelijk uitvoert" is ontleend aan artikel 39a van de Wet bodembescherming. Dat artikel ziet toe op de handhaving van de uitvoering van het saneringsplan en beoogt een brede groep van personen hierop aan te kunnen spreken.
Uit de toelichting bij de Wet bodembescherming blijkt dat met "degene die de sanering feitelijk uitvoert" de aannemer is bedoeld, maar ook de werknemer die op eigen houtje afwijkt van het saneringsplan. Evident is dat bij de meldingsplichten in de verordening met "degene die de sanering feitelijk uitvoert" alleen de aannemer wordt bedoeld en niet zijn werknemer of ondergeschikte. De aannemer bepaalt immers, ook voor zijn werknemers, hoe en wanneer de sanering wordt uitgevoerd en is daarvoor ook verantwoordelijk. De aannemer is nauw betrokken bij de feitelijke uitvoering van de sanering op de locatie en oefent direct invloed uit op de wijze waarop de sanering door zijn werknemers wordt uitgevoerd. Dit mede bezien vanuit zijn leidinggevende positie naar zijn ondergeschikte toe. Daardoor is de aannemer degene die het meeste inzicht heeft in het tijdsverloop van de sanering en daarmee ook de meest geëigende partij om een melding aan gedeputeerde staten te doen van de ijkmomenten voor, tijdens en na de uitvoering van de sanering. De aannemer is derhalve als "degene die de sanering feitelijk uitvoert” verantwoordelijk voor de in artikel 3.58 opgenomen meldingsplichten.
Voor deze constructie is gekozen, omdat in de meeste gevallen de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) een leek op het gebied van bodemsanering is en de meldverplichtingen zijn uitbesteed aan een aannemer. Omdat in gevallen waarin niet gemeld wordt sprake kan zijn van slechts geringe schuld van de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan), volgt voor hem dan geen vervolging. Het is gewenst om in die gevallen tegen de aannemer, als de partij die de sanering feitelijk uitvoert, strafrechtelijk te kunnen optreden. Juist deze partij kan een financieel belang hebben bij het achterwege laten van een melding. Om deze reden is er in artikel 3.58 van de provinciale verordening voor gekozen degene die daadwerkelijk saneert, dat wil zeggen degene die de sanering feitelijk uitvoert in beginsel op te nemen als normadressaat. Doelstelling is mede beter controle te kunnen uitoefenen op de afvoer van de grondstromen. Is er (nog) geen aannemer bij de sanering betrokken dan blijven de verplichtingen uiteraard rusten bij degene die het saneringsplan heeft ingediend. In die situatie is dat namelijk tevens degene die de bodem feitelijk saneert en gelden de meldverplichtingen van artikel 3.58 rechtstreeks voor hem.
Een verplichting tot melding als bedoeld in artikel 3.58 geldt overigens niet voor degene die de sanering feitelijk uitvoert, indien de bedoelde melding reeds is gedaan door de opdrachtgever, dus door de indiener van het saneringsplan. In zo'n geval is het niet nodig de meldingsplicht ook nog neer te leggen bij degene die de sanering feitelijk uitvoert.
Melding wijziging saneringsplan
In artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming, is de verplichting opgenomen om afwijkingen van het saneringsplan tijdig bij gedeputeerde staten te melden. In dit artikel wordt in verband met deze meldingsplicht de mogelijkheid geboden om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Om een melding wijziging saneringsplan adequaat te kunnen beoordelen is in artikel 3.59 opgenomen waaraan een dergelijke melding moet voldoen.
De inhoud van het evaluatieverslag
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het evaluatieverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.60. Aan dit artikel moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een evaluatieverslag bij gedeputeerde staten moet worden ingediend. Gedeputeerde staten dienen met het verslag in te stemmen. Zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd, kan dit alsnog worden afgedwongen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal eisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 3.60 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het evaluatieverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het evaluatieverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat onder omstandigheden met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijk saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In het derde lid van artikel 3.60 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het evaluatieverslag.
De eisen die aanvullend op artikel 39c van de Wet bodembescherming in artikel 3.60 aan het evaluatieverslag worden gesteld, hebben betrekking op de actualisatie van de gegevens zoals die zijn opgenomen in het saneringsplan. Hierbij moet worden gedacht aan de actuele kadastrale kaarten en gegevens van persoonlijke en zakelijk gerechtigden met betrekking tot de gesaneerde locatie. Deze kunnen in de periode waarin de sanering is uitgevoerd gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van de instemming met het saneringsplan. Daarnaast is het belangrijk dat verslag wordt gedaan van het verloop van de sanering. In artikel 3.60 is opgenomen welke onderdelen van de sanering in ieder geval in het evaluatieverslag moeten worden opgenomen.
Wil een adequate handhaving van het saneringsplan en het behalen van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming kunnen plaatsvinden, dan moet na de feitelijke afronding van de sanering het evaluatieverslag worden opgesteld en ingediend bij gedeputeerde staten. De wet bepaalt ten aanzien van de termijn waarop een evaluatieverslag moet worden ingediend slechts dat dit "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te geschieden. Deze ruime formulering maakt het mogelijk om in artikel 3.60 te bepalen dat uiterlijk binnen dertien weken na afloop van de sanering het evaluatieverslag moet zijn ingediend. Krachtens artikel 3.60 van de verordening, dient een aantal ijkmomenten van de sanering te worden gemeld, zodat gedeputeerde staten inzicht hebben in het tijdsverloop van de sanering en daarmee tevens op de hoogte zijn van de afronding van de sanering. Hierdoor kunnen gedeputeerde staten ook toezien op het moment waarop het evaluatieverslag uiterlijk moet worden ingediend. Een termijn van dertien weken wordt haalbaar geacht voor het opstellen van een evaluatieverslag.
Op grond van artikel 39d, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.61. Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico's of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde staten dienen met het nazorgplan in te stemmen.
Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in artikel 3.61 eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet teniet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij er op kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.
Deze afdeling geeft de algemene bepalingen voor ontheffing verlening op grond van Hoofdstuk 3 Milieu Omgevingsverordening Zeeland 2018. Voor bijzondere situaties kan een ontheffing worden gevraagd van de verboden genoemd in Hoofdstuk 3 Milieu. Het gaat dan om verboden in het kader van een gesloten stortplaats, een stiltegebied en een gebied waar de grondkwaliteit moet worden beschermd met het oog op waterwinning.
Op grond van artikel 1.3 van de wet is in Hoofdstuk 3 Milieu Omgevingsverordening Zeeland 2018 bepaald in welke gevallen gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van een verbod. Vanuit het wettelijk kader kan een ontheffing alleen worden verleend als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. In aanvulling daarop kunnen er per aspect voorschriften aan de ontheffing worden verbonden met het oog op het belang dat het verbod beoogt te beschermen. Zo kunnen aan een ontheffing van een verbod in een grondwaterbeschermingsgebied voorschriften worden verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de grondwaterkwaliteit bieden.
Als hoofdregel volgen aanvragen om ontheffing de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Alleen als uit een oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, kan dit in Hoofdstuk 3 Milieu Omgevingsverordening Zeeland 2018 anders worden bepaald. Aan de minimumeisen die hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht aan de totstandkoming van beschikkingen stelt, zal vanzelfsprekend ook in die gevallen wel moeten worden voldaan. Indien in het kader van Hoofdstuk 3 Milieu Omgevingsverordening Zeeland 2018 een andere procedureregeling dan die van afdeling 3.4 van toepassing is, is dat aangegeven in de bepalingen die de mogelijkheid van ontheffing regelen.
De procedureregeling in de verordening kan zeer beperkt blijven. In aanvulling op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is in het derde lid alleen bepaald aan welke eisen een aanvraag om ontheffing moet voldoen.
In aanvulling op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is in dit artikel bepaald wie als adviseur bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.
Afdeling 3.7 Vergoeding van kosten en schade
Deze afdeling bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet.
In de artikelen 15.20 en 15.21 van de wet zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.
De schadevergoedingsregeling in de wet is gericht op specifieke gevallen, waarbij er meer van de vergunninghouder wordt verlangd, dan wettelijk is toegestaan. Een algemene schadevergoedingsregeling is nu ook opgenomen in de Wabo voor wat betreft beschikkingen krachtens deze wet. Daarnaast is er een algemene schadevergoedingsregeling in de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 3.73 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:2) blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Uitgaande van die basisgegevens kan het bevoegde gezag ertoe besluiten een formulier vast te stellen met daarin een verdergaande specificatie van de gevraagde gegevens (artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht).
Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken.
Een hoorzitting vervult bij het vergaren van de benodigde kennis een zeer nuttige rol. De aanvrager kan een toelichting geven op de aanvraag en vragen van de deskundigen beantwoorden. Zo nodig kan het bevoegde gezag daarna een verzoek laten uitgaan om aanvullende gegevens; ook kan er nog behoefte zijn aan gegevens en bescheiden waarover het gezag zelf beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voor de organisatie van de hoorzitting wordt zorg gedragen door een ambtelijk secretariaat, dat ook als intermediair tussen de deskundigen en gedeputeerde staten fungeert. Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende.
Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg zijn van bepalingen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, en deze kosten voor rekening kunnen worden gebracht bij de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming. Om die reden wordt ook deze grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van gedeputeerde staten om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.
In artikel 3.76 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren waaraan een verzoek aan gedeputeerde staten om instemming met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade dient te voldoen.
In de Waterwet (2009), het daarop gebaseerde Waterbesluit en de ministeriële waterregeling, zijn regels opgenomen over de taken en bevoegdheden van het Rijk, Provincies, waterschappen en gemeenten op het terrein van het waterbeheer. Daarnaast bevat de Waterschapswet regels met betrekking tot de taken van waterschappen als organisaties van functioneel bestuur en de relatie met Provincies. Waterschappen richten zich op het beheer van regionale wateren en hebben als taak de zorg voor het regionale watersysteem en de zuivering van afvalwater. Een en ander in samenhang met kaders die worden opgesteld door de algemene democratie. Waterschappen beschikken over een eigen belastinggebied om hun taken te bekostigen en over eigen bevoegdheden op het terrein van vergunningverlening en handhaving.
Naast wettelijke regels zijn in het nationaal bestuursakkoord water uitgangspunten en afspraken opgenomen met het oog op doelmatig waterbeheer en de afstemming van taken van de overheden die zijn betrokken bij het waterbeheer.
Het begrip watersysteem wordt in de Waterwet omschreven als een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken (artikel 1.1). De Waterwet omschrijft als doel van deze wet (artikel 2.1):
Doelstelling is het watersysteem ‘op orde te krijgen’ en duurzaam te beheren.
De Waterwet geeft een aantal onderwerpen aan waarvoor Provincies bij verordening regels moeten vaststellen, in afstemming met het waterschap. Daaronder vallen het vaststellen van normen voor de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem (artikel 2.8), normen voor de regionale waterkeringen (artikel 2.4) en de aanwijzing van gebieden waarvoor het waterschap peilbesluiten moet vaststellen (artikel 5.2). De normen voor de primaire waterkeringen staan in de Waterwet (artikel 2.2 e.v.).
Uit de Waterwet volgt dat de normen en doelstellingen voor de waterkwaliteit niet in de verordening worden gesteld (artikel 2.10). Doelen en maatregelen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water worden neergelegd in plannen van Provincies en beheerplannen van waterschappen. Deze worden verwerkt in stroomgebiedbeheerplannen die worden vastgesteld door het Rijk (hoofdstuk 4 Waterbesluit). Voor Zeeland is dat het Stroomgebiedbeheerplan voor de Schelde.
De Waterwet geeft ook onderwerpen aan waarvoor Provincies bij verordening regels kunnen vaststellen, zoals regels met betrekking tot monitoring en het beoordelen van de mate van verwezenlijking van de normen (artikel 2.14) en gegevens in de waterschapslegger (artikel 5.1). Daarnaast staat in de Waterwet een algemene bepaling dat bij of krachtens provinciale verordening, met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van door besturen van waterschappen vast te stellen plannen, besluiten of waterakkoorden (artikel 3.11).
Op grond van Waterwet stellen Provincies de hoofdlijnen van het regionale waterbeleid vast (oppervlaktewater en grondwater) en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid (artikel 4.4). Daaronder valt de vastlegging van functies van regionale wateren en het beleid met betrekking tot de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van regionale wateren, gelet op de wettelijke doelstellingen en normen. Dit is uitgewerkt in het Omgevingsplan Zeeland 2018. Waterschappen stellen in samenhang hiermee beheerplannen vast en voeren maatregelen uit (artikel 4.6). Daarnaast stellen zij regels vast in de waterschapsverordening, de keur.
Ten aanzien van grondwater volgt uit de Waterwet (artikel 6.4) dat het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:
Voor andere grondwateronttrekkingen of infiltraties is het waterschap het bevoegd gezag.
Op grond van de Waterwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor het rioleringsbeheer en de zorg met betrekking tot overtollig hemelwater, afvalwater en grondwater in de bebouwde omgeving (artikel 3.5 en 3.6). Daarnaast is de gemeente belast met de lokale ruimtelijke inpassing van maatregelen op het gebied van de waterkwantiteit en het uitvoeren van milieumaatregelen.
Bij de afstemming van watertaken is samenwerking het uitgangspunt. Het Rijk ziet toe op de taakuitoefening ten aanzien van rijkswateren en de provinciale taakuitoefening bij het regionale waterbeheer. Provincies zien toe op de taakuitoefening van de waterschappen, in samenhang met gemeentelijke watertaken.
De regels in hoofdstuk 4 van de verordening sluiten aan bij het provinciale waterbeleid dat is neergelegd in het Omgevingsplan Zeeland 2018.
Afdeling 4.1 Algemene bepalingen
Begripsbepalingen in artikel 1.1 van de Waterwet zijn van overeenkomstige toepassing op desbetreffende begrippen in dit hoofdstuk.
Artikel 4.2 Normen afvoer- en bergingscapaciteit regionale wateren
Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. Artikel 4.2 van de verordening geeft hieraan invulling.
Uit de Nota van Toelichting bij de Waterwet volgt dat de normen ten doel hebben het voorkomen of beperken van regionale wateroverlast als gevolg van te grote hoeveelheden af te voeren neerslag (extreme situaties). Voor regionale wateroverlast vanuit oppervlaktewater worden voor verschillende te onderscheiden gebieden en vormen van grondgebruik normen gesteld, waarbij de kans op overstroming (inundatie) is gerelateerd aan de economische waarde van grondgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de voor de onderscheiden vormen van grondgebruik toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk (maatschappelijk acceptabel) geachte beschermingsniveau. Het voor gebieden toepasselijke beschermingsniveau dient in gebiedsprocessen met betrokkenheid van het waterschap, Provincie, gemeenten en inbreng van belanghebbenden tot stand te worden gebracht. Uit het gewenste beschermingsniveau worden de dimensionering, inrichting en het beheer van het watersysteem afgeleid, en de maatregelen die moeten worden genomen om het watersysteem aan de normen te laten voldoen. Bij het kiezen van de maatregelen wordt bij voorkeur gewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden - bergen - afvoeren.
De normstelling in de verordening sluit overwegend aan bij het landelijk beleid inzake Waterbeheer 21e eeuw en uitgangspunten, zoals gehanteerd door de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg. De normering bakent de zorgplicht van het waterschap af uit hoofde van de waterschapstaak ‘zorg voor het watersysteem’. Het waterschap heeft als waterbeheerder de regie bij de gebiedsprocessen en planopgave waterbeheer. De maatregelen die nodig zijn met het oog op de gestelde normen neemt het waterschap op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.
In artikel 4.2 lid 1 van de verordening worden als gebieden met bijbehorende normen en vormen van grondgebruik onderscheiden bebouwd gebied, agrarisch gebruik (akkerbouw, fruitteelt, grasland) en glastuinbouw.
Uit artikel 4.2 lid 1 onder a volgt dat de gestelde wateroverlastnorm voor bebouwd gebied geldt voor feitelijk aanwezige bebouwing met een aaneengesloten karakter in bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 2.1, onder j en k, van de verordening. Daarbij is een relatie gelegd met artikel 1.1.1., onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening (AMvB), waarin als bestaand stedelijk gebied (bebouwd gebied) wordt aangemerkt: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.’ In de Nota van Toelichting bij dit artikel wordt opgemerkt dat de kwalificatie bestaand stedelijk (bebouwd) gebied afhangt van het bestemmingsplan, de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. Hieronder vallen naast steden ook dorpen en woonkernen.
De wateroverlastnorm voor bebouwd gebied geldt op grond van artikel 4.2 lid 1 onder a niet voor wegen en overige infrastructuur, niet-bebouwd gebied als openbaar en particulier groen en sportterreinen. Tot bebouwd gebied worden niet gerekend verspreid liggende panden in gebieden met een andere functie, zoals agrarisch gebruik.
Uit artikel 4.2 lid 1 onder b volgt dat voor agrarische gebieden waarin zowel akkerbouw als grasland voorkomt, dezelfde wateroverlastnorm is gesteld. De fysische en geomorfologische omstandigheden kunnen binnen gebieden sterk variëren. Kenmerkend in Zeeland is, dat op tal van plaatsen sprake is van een ruimtelijke verwevenheid van verschillende vormen van agrarisch gebruik (akkerbouw en grasland). Het grootste areaal omvat akkerbouw. In veel gevallen is het complex om gebieden met akkerbouw respectievelijk grasland waterhuishoudkundig (door maatregelen en voorzieningen) van elkaar te scheiden.
Uit artikel 4 lid 2 onder c volgt dat gebieden in de in dat lid omschreven gevallen kunnen worden uitgezonderd van de normen, op grond van een beoordeling door het waterschap uit oogpunt van kosteneffectiviteit, respectievelijk met instemming van gedeputeerde staten. In deze gevallen worden deze gebieden aangeduid en begrensd in de legger van het waterschap als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, met toepassing van de daarvoor geldende (inspraak) procedure. Een argument daarvoor kan zijn dat het gebiedsproces uitwijst dat het niet mogelijk is of niet haalbaar wordt geacht om kostenefficiënt (zonder onevenredige kosten) maatregelen of voorzieningen te treffen om het betreffende (laaggelegen) gebied aan de norm te laten voldoen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om laaggelegen poelgebieden en oeverzones van (voormalige) kreken.
In artikel 4.2 lid 2 t/m 5 zijn regels opgenomen met betrekking tot gebieden en vormen van grondgebruik waarvoor geen normen zijn gesteld en nadere regels voor de toepassing van de normen .
Uit artikel 4.2 lid 6 volgt een inspanningsverplichting voor het waterschap en de Provincie om, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid, te bereiken dat, voor zover nog niet aan de normen is voldaan, het regionale watersysteem in het hele beheergebied van het waterschap uiterlijk in 2027 aan de normen zal voldoen (op orde wordt gebracht). De voortgang en prioritering komt aan de orde in de jaarlijkse rapportage en het periodiek bestuurlijk overleg als bedoeld in artikel 4.15.
Indien relevante actuele gegevens van het KNMI beschikbaar komen met betrekking tot de ontwikkeling van het klimaat, zullen het waterschap en gedeputeerde staten in overleg bezien of dit artikel of de toepassing ervan wijziging behoeft.
Artikel 4.3 Rangorde bij watertekorten
Uit artikel 2.9 van de Waterwet volgt dat de wettelijke rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater, is neergelegd in het Waterbesluit (AMvB). In artikel 2.1, van het Waterbesluit zijn de behoeften aangeduid waaraan achtereenvolgens prioriteit moet worden toegekend. Ingevolge artikel 2.2 van het Waterbesluit kunnen, onverminderd artikel 2.1, bij of krachtens provinciale verordening nadere regels worden gesteld ten aanzien van de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1, vierde en vijfde lid, van het Waterbesluit genoemde behoeften in geval van een watertekort. Artikel 4.3 van de verordening geeft hieraan invulling. Het waterschap kan in geval van een (dreigend) watertekort een nadere rangorde bepalen voor de verdeling van het beschikbare water over de betreffende behoeften. Dit moet op zodanige wijze plaatsvinden dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn.
Uit artikel 4.6 van de Waterwet volgt dat het waterschap met betrekking tot de watersystemen onder zijn beheer een beheerplan vast stelt, in samenhang met het waterbeleid dat is neergelegd in het Omgevingsplan Zeeland 2018. Op grond van de wet bevat het beheerplan onder andere maatregelen en voorzieningen die nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van regionale wateren, onder vermelding van de bijbehorende termijnen, de voornemens voor de wijze waarop het beheer wordt gevoerd en een overzicht van de financiële middelen die nodig zijn voor de uitvoering. In artikel 4.4. van de verordening zijn, mede gelet op artikel 4.7 van de Waterwet, enkele aanvullende regels opgenomen over de inhoud van het beheerplan.
Artikel 4.5 Voorbereiding beheerplan
Dit artikel hangt samen met artikel 4.7 van de Waterwet, waaruit volgt dat bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting van een beheerplan van een waterschap. Voor de regels van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die van toepassing zijn bij voorbereiding van het beheerplan, wordt verwezen naar Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4.6 Uitwerking beheerplan
Dit artikel hangt samen met artikel 4.7 van de Waterwet en biedt het algemeen bestuur van het waterschap de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader omschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. Een planuitwerking heeft dezelfde status als een beheerplan.
Artikel 4.7 Legger regionale wateren
Dit artikel houdt verband met artikel 5.1 van de Waterwet. Op grond van het eerste lid van dat artikel draagt het waterschap zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken (waaronder regionale wateren) naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel kan bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen in de legger, dan wel van geringe afmetingen zijn. In artikel 4.7 lid 2 van de verordening is hieraan toepassing gegeven. Daarnaast is in dit artikel bepaald dat de legger voor regionale wateren vergezeld gaat van een technisch beheerregister, analoog aan het bepaalde in artikel 5.1 lid 2 van de Waterwet omtrent de legger en het technisch beheerregister voor waterkeringen.
Dit artikel houdt verband met artikel 5.2 van de Waterwet. Hieruit volgt dat het waterschap voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten moet vaststellen. De aanwijzing vindt plaats bij of krachtens provinciale verordening. De wet bepaalt dat in een peilbesluit waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren worden vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel kunnen bij provinciale verordening nadere regels worden gesteld met betrekking tot peilbesluiten. Een en ander is uitgewerkt in artikel 4.8 van de verordening.
Naast de regels in de verordening zijn in het Omgevingsplan Zeeland 2018 een aantal uitgangspunten neergelegd met betrekking tot peilbesluiten, zoals uitgangspunten voor het gewenste grond- en oppervlaktewater regime (GGOR). Uit het derde lid volgt dat bij peilbesluiten met dit kader rekening wordt gehouden. Verder is van belang dat peilbesluiten actueel worden gehouden en zonodig worden aangepast. Dit volgt uit het vijfde lid.
Dit artikel berust op artikel 5.5 van de Waterwet. Daarin is geregeld dat de in de Waterwet geregelde projectprocedure voor waterstaatswerken, in gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, van toepassing kan worden verklaard op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen (regionale waterkeringen) en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.
Artikel 4.10 Grondwaterregister
Ten aanzien van grondwater volgt uit de Waterwet (artikel 6.4) dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:
Voor andere grondwateronttrekkingen of infiltraties is het waterschap het bevoegd gezag.
De Provincie en het waterschap dragen, elk voor zover bevoegd gezag, zorg dat de gegevens van houders van inrichtingen of werken bestemd tot het onttrekken van grondwater worden ingeschreven in het daarvoor te hanteren landelijk register. Dit register is van belang met het oog op de provinciale grondwaterheffing, mede gelet op artikel 7.7, eerste lid, onder c, van de Waterwet. De Grondwaterheffingverordening Zeeland is van toepassing op alle onttrekkingen waarvoor de Provincie dan wel het waterschap het bevoegd gezag is. Dit brengt mee dat het landelijk register moet worden gevuld met relevante gegevens waarover het waterschap en de Provincie beschikken.
Artikel 4.11 Grondwatermeetnet
In dit artikel is neergelegd dat de Provincie zorg draagt voor het grondwatermeetnet met het oog op het monitoren van gegevens die van belang zijn voor het grondwaterbeleid. In dit verband kan ook worden gewezen op het bepaalde in artikel 7.7, eerste lid, van de Waterwet, waaruit volgt dat de kosten van onderzoekingen ten behoeve van het grondwaterbeleid worden bekostigd uit de grondwaterheffing.
Artikel 4.12 Bescherming grondwater
Op basis van artikel 3.11 van de Waterwet zijn in artikel 4.12 van de verordening enkele instructieregels gesteld, waarmee het waterschap als bevoegd gezag rekening moet houden bij het stellen van regels in de keur en het verlenen van vergunningen met betrekking tot het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water. Deze instructieregels hangen samen met het provinciale water- en natuurbeleid in het Omgevingsplan Zeeland 2018.
Zo is het van belang dat verdrogingsgevoelige natuurgebieden (zoveel mogelijk) worden beschermd tegen nadelige gevolgen van grondwatertekorten. Daarnaast is van belang dat de kwantitatieve toestand van aanwezig (zoet) grondwater dat geschikt is voor onttrekkingen ten behoeve van landbouwkundig gebruik (zoals beregening) duurzaam wordt beheerd, zodat deze als gevolg van benuttingsmogelijkheden niet uitgeput raakt. Verder verdient de kwaliteit van het grondwater bescherming in geval van infiltratie van water.
De verdrogingsgevoelige natuurgebieden zijn aangeduid op de kaartbijlage bij artikel 4.12. Dit betreft natuurgebieden op grond van een ruimtelijke plan ingevolge de Wet ruimtelijke ordening, waarbinnen zich verdrogingsgevoelige, kwetsbare natuurwaarden bevinden op grond van een door gedeputeerde staten vastgesteld natuurbeheerplan ingevolge de Wet natuurbescherming.
Op het waterschap rust als bevoegd gezag de zorgplicht om te beoordelen of en in hoeverre een (voorgenomen) onttrekking van grondwater nabij verdrogingsgevoelige natuurgebieden (negatieve) gevolgen zal hebben voor de kwantitatieve toestand van het grondwater in de beschermde gebieden, of, in andere gebieden, voor de duurzame kwantitatieve toestand van het grondwater.
De selectie van verdrogingsgevoelige natuurgebieden is gebaseerd op de volgende in Zeeland voorkomende beheertypen:
N01.02 - Duin- en kwelderlandschap
N01.03 - Rivier- en moeraslandschap
N06.01 - Veenmosrietland en moerasheide
N12.04 - Zilt- en overstromingsgrasland
N13.01 - Vochtig weidevogelgrasland
N14.01 - Rivier- en beekbegeleidend bos
N17.06 - Vochtig- en hellinghakhout
Deze selectie is aangevuld met de poelen (N01.01) waarin boomkikkers en/of kamsalamanders voorkomen. Hiervoor worden de registraties van de laatste 6 jaar in het Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) benut. Deze periode komt overeen met de gangbare termijnen van beheerplannen. Er is vanuit gegaan dat in die periode tenminste 1 of 2 monitoringsrondes uitgevoerd kunnen worden om het voorkomen (opnieuw) vast te stellen. Beheertypen worden middels het natuurbeheerplan op grond van de Wet natuurbescherming vastgesteld.
Artikel 4.13 Regionale waterkeringen, normen
In artikel 2.2 van de Waterwet en bijbehorende bijlage zijn de veiligheidsnormen voor primaire waterkeringen opgenomen. Het begrip primaire waterkering is omschreven in artikel 1.1 van de Waterwet. Uit artikel 2.4 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening, voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen (de regionale waterkeringen) die in beheer zijn bij een waterschap, een norm wordt vastgesteld. In artikel 4.13 van de verordening wordt daarin voorzien.
Het stelsel van regionale waterkeringen is aangeduid op de bij artikel 4.13 van de verordening behorende kaartbijlage. Regionale waterkeringen vervullen in Zeeland een waterstaatkundige (reserve)functie ingeval een primaire waterkering door een falen niet aan zijn functie tot bescherming tegen overstroming voldoet. Zij zijn waterstaatkundig en ruimtelijk van betekenis uit oogpunt van het principe van de ‘meerlaagsveiligheid’.
Er bestaat een onderscheid tussen “natte” (waterkerende) en “droge” regionale waterkeringen. Droge regionale keringen – ook wel binnendijken of compartimenteringskeringen genoemd - kunnen schade en slachtoffers bij doorbraak van primaire waterkeringen aanzienlijk reduceren. Regionale keringen die onder dagelijkse omstandigheden het water keren noemen we natte regionale keringen. Het Rijk is verantwoordelijk voor het bepalen van de norm van de natte regionale waterkeringen langs het Kanaal Gent-Terneuzen en het Antwerps Kanaalpand. De belangrijkste natte regionale keringen waarvoor de Provincie de norm bepaalt, liggen langs het Veerse Meer en het Kanaal door Walcheren. Aanvullend zijn er regionale keringen die de directe omgeving beschermen tegen overstroming vanuit kleine regionale watersystemen, zoals havenkanalen van Goes en Zierikzee. Voor de normering is aansluiting gezocht bij de landelijke IPO-systematiek, die de te vermijden schade/slachtoffers vertaalt in een bijbehorende norm(klasse), uitgedrukt in een maximale overschrijdingskans per jaar.
De normen voor de natte en droge regionale waterkeringen zijn aangeduid op de kaartbijlage bij artikel 4.13 van de verordening. Voor de natte regionale waterkeringen gelden de conform de IPO-systematiek bepaalde maximale overschrijdingskansen onder de voorwaarde dat ligging, vorm, afmeting en constructie (ten minste) in stand gehouden worden overeenkomstig de toestand op 1 januari 2018, rekening houdend met legger en beheerregister van het waterschap.
Er loopt een project Normering Regionale Waterkeringen dat zich richt op het onderzoeken en uiteindelijk juridisch vastleggen van een zo optimaal mogelijk stelsel van regionale keringen en herziening van de normen. Dit project wordt uitgevoerd door de provincie, in nauwe samenwerking met Waterschap Scheldestromen, Veiligheidsregio Zeeland, Rijkswaterstaat Zee & Delta en alle Zeeuwse gemeenten.
Totdat de nieuwe normen zijn vastgesteld voor de droge (niet-waterkerende) regionale waterkeringen, geldt als norm voor deze waterkeringen dat de ligging, vorm, afmeting en constructie zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden overeenkomstig de toestand van deze waterkeringen op 1 januari 2018 en deze toestand niet mag verslechteren, rekening houdend met de legger en het beheerregister van het waterschap. Dit houdt een (tijdelijke) voortzetting in van de normen die waren gesteld in de voormalige waterverordening Zeeland (2009) en de daarvoor geldende Verordening op de waterkering Zeeland (1998), waaruit volgt dat de richtinggevende kruinhoogte is gebaseerd op (indirecte) kering van de hoogste hoogwaterstand van het buitenwater die gemiddeld één keer in de twee jaar wordt bereikt (het grenspeil). Voor de regionale waterkeringen in de invloedssfeer van de Noordzee en de (open zeearm) Westerschelde geldt daarbij een opslag op het grenspeil van 0,5 meter.
Artikel 4.14 Legger waterkeringen
Dit artikel hangt samen met artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet. Daaruit volgt dat bij of krachtens provinciale verordening nadere voorschriften kunnen worden gesteld over de inhoud van de waterschapslegger. Uit artikel 4.14 van de verordening volgt dat het waterschap de benodigde ruimte ten behoeve van toekomstige versterkingen van waterkeringen in de legger opneemt als onderdeel van de beschermingszones als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid van de Waterwet. Dit is van belang met het oog op doorwerking naar ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen van gemeenten. De beschermingszone omvat de berekende ruimte voor het toekomstig dijklichaam en de te beschermen ruimte voor de stabiliteit van dat lichaam.
Afdeling 4.5 Informatie en overleg
Artikel 4.15 Overleg en verslaglegging
De Provincie en het waterschap (de waterbeheerder) dragen, ieder vanuit de eigen taken en bevoegdheden, gezamenlijk verantwoordelijkheid voor een goede afstemming van het waterbeleid en het beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet, in het licht van de gestelde doelstellingen en normen. Uit artikel 3.10 van de Waterwet volgt dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld betreffende te verstrekken informatie. Verder volgt uit artikel 2.14 van de Waterwet dat regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door het waterschap meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de normen. Uit artikel 4.15 van de verordening volgt dat het waterschap jaarlijks verslag doet over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en dat periodiek bestuurlijk overleg plaats vindt tussen de Provincie en het waterschap. Daarbij kunnen in overleg desgewenst nadere afspraken worden gemaakt.
HOOFDSTUK 5 WEGEN EN VAARWEGEN
weg: Het begrip 'weg' is zodanig omschreven dat taluds, bermen en bermsloten daar per definitie onder vallen. Bij 'andere daartoe behorende voorzieningen' valt te denken aan invoeg- en uitrijstroken, vlucht- en parkeerstroken, parkeerhavens, bushaltes, beplanting, geluidsschermen, wegverlichting, bebakening, vangrails, bewegwijzering, verkeerstekens, verkeersregelinstallaties en verdere voorzieningen voor hetzij een veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer, hetzij de instandhouding en bruikbaarheid van de weg. Onder het zo-even gebruikte begrip 'bebakening' is te verstaan het totaal aan voorwerpen, aanwijzingen, verticale markeringen en andere voorzieningen ten behoeve van een goede geleiding en een veilige afwikkeling van het verkeer.
bebouwde kom: Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de bebouwde komgrens ingevolge de Wegenverkeerswet (artikel 20a) in plaats van de Wegenwet, nu de komgrens op grond van de Wegenverkeerswet in de praktijk door alle weggebruikers eenvoudig waarneembaar is, doordat deze op grond van de Uitvoeringsvoorschriften BABW (Stcr. 239, 1997, zoals sindsdien gewijzigd) is gemarkeerd met verkeersborden (H1 en H2).
beheer: De zorg voor de instandhouding en bruikbaarheid van een weg of vaarweg omvat aanmerkelijk meer dan het voldoen aan de onderhoudsplicht als bedoeld in de Wegenwet. De diverse voorschriften in de verordening, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik daarvan, illustreren dat. Hierin is aanleiding gevonden om in de verordening, in navolging van de wegenverkeerswetgeving en in overeenstemming met het normale spraakgebruik, de term 'beheer' te hanteren. Een algemeen aanvaarde definitie van het begrip beheer ontbreekt vooralsnog. Gekozen is daarom voor een omschrijving van "beheer" die goed aansluit bij hetgeen daaronder wordt verstaan in de Memorie van toelichting bij de Wet herverdeling wegenbeheer (29 oktober 1992, Stb. 563, 1992). De verordening verkrijgt daardoor een ruimer begrippenkader dan wat de Wegenwet thans kent. Bezwaarlijk is dat niet, omdat die wet zich immers beperkt tot de vaststelling van (een aantal) voorschriften omtrent openbare wegen, zonder onnodig ingrijpen in het bestaande wegenrecht, waarvan de kern van oudsher ligt in de verordeningen en reglementen van het rijk, de Provincies en lagere overheden.
wegbeheerder: met de term wegbeheerder wordt verwezen naar (het orgaan van) de partij die beheerder is van een weg. Informatie daaromtrent kan worden verkregen bij de gemeente waarbinnen de weg is gelegen en tevens op de website http://www.rijkswaterstaat.nl/wegen/feiten_en_cijfers/wegbeheer/index.aspx.
bevoegd gezag: Sommige besluiten die op grond van hoofdstuk 5 worden genomen zijn aan te merken als een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (6 november 2008, Stb. 2008, 496) (Wabo). Het bestuursorgaan dat ingevolge de Wabo bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning zal in veel gevallen niet tevens de wegbeheerder zijn. De term bevoegd gezag wordt in deze verordening gebruikt om het bestuursorgaan aan te duiden dat het besluit neemt op grond van deze verordening.
Vaarweg: De omschrijving van dit begrip is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking 'voor zover vermeld op onder f en g bedoelde lijsten' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.
Deze verordening is een instrument voor het beheer van de wegen die in beheer zijn bij de Provincie Zeeland. Zij kent enkele beperkingen in haar toepassingsbereik. In de eerste plaats geldt de verordening slechts voor openbare wegen. Wegen zijn openbaar als die kwalificatie steunt op het bepaalde in hoofdstuk II van de Wegenwet (31 juli 1930, Stb. 1930, 342, zoals sindsdien gewijzigd). In de tweede plaats beoogt de verordening alleen regels te stellen voor openbare wegen.
Om de reikwijdte van de verordening ook verder in detail af te bakenen, is in het tweede lid de grens van de weg omschreven. De hierbij aangehouden hoofdlijnen zullen, zeker waar wegsloten ontbreken, meestal niet corresponderen met kadastrale grenzen. Zo zal het dus kunnen voorkomen dat de grens van de weg in bepaalde situaties ruimer ligt dan de feitelijke grens van het kadastrale wegperceel. Dat kan ertoe leiden dat particulier eigendom gedeeltelijk binnen ‘de weg’ zou komen te liggen met alle mogelijke discussie van dien rondom de openbaarheid van de betrokken gronden. Dat is niet wat deze verordening beoogt. Vandaar dat in het tweede lid voor dergelijke situaties een uitzondering wordt gemaakt in die zin, dat particulier eigendom binnen de gedefinieerde grens van de weg als zodanig wordt gerespecteerd en niet tot de weg wordt gerekend. Tevens is rekening gehouden met de mogelijkheid van krappere begrenzingen die wegbeheerders met belanghebbende partijen kunnen zijn overeengekomen op basis van specifieke beheerregelingen. De in het tweede lid vermelde maat van 6 meter ten opzichte van verkeersbanen is verkregen door aan te sluiten bij de obstakelvrije zone zoals omschreven in het Handboek Veilige inrichting van bermen – Niet-autosnelwegen buiten de bebouwde kom (CROW publicatie 202, d.d. 1 november 2004). Een berm moet ruimte bieden voor weggebruikers die van de rijbaan raken en voor het bergen van gestrande voertuigen buiten de normale verkeersstroom. Een veilige inrichting van bermen kan ongevallen voorkomen.
De onderhoudsplicht met betrekking tot openbare wegen is wettelijk geregeld in de Wegenwet, de Wet herverdeling wegenbeheer en de Wet inrichting landelijk gebied (7 december 2006, Stb. 2006, 666) (Wilg) maar ook het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (26 juli 1990, Stb. 1990,460) (BABW) in samenhang met het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (26 juli 1990, Stb. 1991, 513) (RVV). Als algemeen uitgangspunt geldt dat de beheerder van een weg tevens de onderhoudsplichtige is. Als het nog voorkomt dat de onderhoudsplicht geheel of gedeeltelijk bij een ander dan de beheerder berust, dan zijn daarover tussen partijen afspraken gemaakt. Uitgangspunt is dat de onderhoudsplicht voor de weg mede omvat die voor de beplanting op de weg. Toch is niet uit te sluiten dat op wegbermen beplanting aanwezig is krachtens historische of zakelijke rechten. Voor gevallen dat de onderhoudsplicht die met dergelijke rechten samenhangt, niet is op te vatten als een onderhoudsplicht overeenkomstig het eerste lid, is het tweede lid opgenomen.
Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Deze moet er tevens voor zorgen dat wat nodig is ook wordt uitgevoerd. Een opsomming van wat het onderhoud in elk geval behelst, is voor de wegbeheerder overbodig. Voor belanghebbenden kan het echter wel zinvol zijn om te weten dat tot het in goede staat houden van een weg ten minste behoort:
In het tweede lid is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit lid gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a t/m d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze verordening een grotere doorrijhoogte bepaald, ondermeer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren. Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (tweede lid, onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken.
Het bepaalde in het derde lid maakt het mogelijk om af te wijken van de in het tweede lid gehanteerde maten, mits de aard en functie van de weg waarop de beplanting staat zich daartegen niet verzetten.
Artikel 5.5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen beplanting
Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door derden verkregen rechten op een weg bevindt. Het in dit artikel neergelegde verbod geldt onverminderd voor kapverboden ingevolge gemeentelijke verordeningen. Voor zover de beplanting aangemerkt moet worden als een "houtopstand" in de zin van artikel 2.2. onder g van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5.5, eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 119 van de Provinciewet (10 september 1992, Stb. 1992, 550, zoals sindsdien gewijzigd) geldt voorts het beginsel dat een verordening als deze, wijkt voor hogere wet- en regelgeving indien sprake is van strijdigheid.
Te noemen is in dit verband de Telecommunicatiewet (19 oktober 1998, Stb 1998, 610, zoals sindsdien gewijzigd) waarvan artikel 5.11 regelt dat de wortels van beplantingen moeten worden ingekort, voor zover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de instandhouding van kabels ten dienste van het netwerk waardoor de exploitatie van het netwerk in gevaar komt. Verder worden in het tweede lid de bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van beplantingen op wegen gerespecteerd. Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het derde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 5.11.
Artikel 5.6 Wijzigen en aantasten van wegen
Ten gevolge van het bepaalde in artikel 2.2 lid 1 onder d en e van Wabo moeten de in artikel 5.6 lid 1 onder a en b van deze verordening genoemde verboden beschouwd worden als een verbod om te handelen zonder omgevingsvergunning. Ook het veranderen van een weg of uitweg is volgens de Wabo omgevingsvergunningplichtig. In aanvulling op de activiteiten die rechtstreeks krachtens artikel 2.2 lid 1 van de Wet Algemene bepalingen omgevingsvergunningplichtig zijn, worden in deze verordening ook een aantal andere activiteiten aangewezen als gevallen waarin het verbod heeft te gelden als een verbod om die activiteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 5.13. Door hetgeen in artikel 5.13 lid 3 is bepaald zullen vrijwel alle verzoeken om ontheffing die op grond van artikel 5.6 van de verordening zijn gestoeld aan te merken zijn als verzoek om een omgevingsvergunning.
Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze verordening dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie- infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in het eerste lid van dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijke gedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen. In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op de verbodsbepalingen van het eerste lid voor het uitvoeren van onderhoud aan bermsloten ingevolge de waterbeheersing. Het betreft hier een onderhoudsverplichting die voortvloeit uit regelgeving van ten hoogste nevengeschikte orde. Uit oogpunt van doelmatigheid is daarom gekozen voor het opnemen van een gedoogbepaling in deze verordening. De voorwaarde, dat het bewuste onderhoud aan bermsloten in overeenstemming moet zijn met een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet (29 januari 2009, Stb. 2009, 107) en artikel 4.7 van hoofdstuk 4 van deze verordening geeft voorschriften en of artikel 78 van de Waterschapswet (6 juni 1991, Stb. 1991, 379), is toegevoegd om te voorkomen dat de afmetingen van die sloten door onderhoud gaandeweg worden verruimd.
Artikel 5.7 Zaken op, in en boven wegen
Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etc. alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 5.4, tweede lid, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatiewet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.
Voor zover er sprake is van het maken of voeren van handelsreclame, in de zin van artikel 2.2. onder h of i van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5.7(resp. 9), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.
In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 5.13.
Artikel 5.8 Gebruik van en activiteiten op wegen
In dit artikel is allereerst het algemene uitgangspunt opgenomen dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Dit kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel tengevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 5.8 onderdeel b bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer.
Het bij onderdeel f gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen.
Tevens wordt ermee beoogd het milieu i.e. de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaring voor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Wet ruimtelijke ordening kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Aan die omgevingsvergunning kunnen wel alle voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.
Voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken, in de zin van artikel 2.2. onder j of k van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5.8 (resp. 5.11), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 5.13.
Artikel 5.9 Zaken en activiteiten langs wegen
De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij onderdeel b is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is.
Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en artikel 4.7 van hoofdstuk 4 van de verordening Zeeland en/of 78, tweede lid, van de Waterschapswet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de waterschapskeur. Het verbod bij onderdeel c om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 m te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij onderdeel d van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.
Voor zover er sprake is van het maken of voeren van handelsreclame, in de zin van artikel 2.2. onder h of i van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5.7(resp. 9), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning.
In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 5.13.
Artikel 5.10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden
De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 5.9, onderdeel b. Het vrijhouden van onderhoudstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.
In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Het gaat bij kruisingen van wegen en uitwegen vooral om het oprijzicht en in geval van bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer. Het concretiseren van de omvang van de uitzichtstroken is omwille van de leesbaarheid van de verordening overgelaten aan GS. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zullen factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken worden.
Voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken, in de zin van artikel 2.2. onder j of k van de Wabo, wordt een verzoek om ontheffing van het in artikel 5.8 (resp. 5.11), eerste lid, opgenomen verbod, behandeld als een verzoek om een omgevingsvergunning. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 5.13.
Artikel 5.12 Bebouwingsvrije stroken
Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De provinciale wegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een duurzaam-veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 40 meter toegedeeld. Provinciale wegen zijn in het terrein veelal met bordjes aangeduid en als zodanig dus herkenbaar. Wie welke weg beheert valt onder meer te raadplegen op de website https://www.rijkswaterstaat.nl/kaarten/wegbeheerders.aspx
Het bestuursorgaan dat de zorg heeft voor de instandhouding en een veilig gebruik van een weg, kent wat dat betreft zijn verantwoordelijkheid en wordt geacht daarnaar te handelen. In verband daarmee is het bestuursorgaan, waar het de eigen wegen betreft, niet gehouden aan de verbodsbepalingen als vermeld in afdeling 5.2
De bevoegdheid om in afwijking van de bepalingen in afdeling 5.2 een besluit te nemen wordt (mede) geregeld in de Wabo. Met de inwerkingtreding van de Wabo per 1 oktober 2010 zijn circa 25 toestemmingstelsels samengevoegd. De wet beoogt de administratieve lasten te verminderen, de dienstverlening te verbeteren en tegenstrijdige voorschriften te voorkomen. Teneinde een verschil van inzicht tussen het bevoegd gezag en wegbeheerder tot een minimum te beperken is in het zesde lid een overlegbepaling opgenomen, voor het geval het bevoegd gezag het voornemen heeft (gemotiveerd) van het advies af te wijken. Wanneer een eenmaal verleende omgevingsvergunning wordt gewijzigd of ingetrokken, dient het bevoegd gezag dezelfde procedure te volgen, dat wil zeggen dat de wegbeheerder om advies moet worden gevraagd en dat overleg nodig is, alvorens van de advies af te wijken.
Artikel 5.14 Toeristische bewegwijzering
In beginsel is het niet toegestaan borden langs provinciale wegen te plaatsen. In sommige gevallen kan hier ontheffing voor worden verleend. Het gaat dan om de zogenaamde toeristische bewegwijzering. Dit zijn verwijsborden naar toeristische doelen (voorzieningen). In geen geval worden deze borden als reclameuitingen geplaatst. Zij hebben enkel tot doel om toeristische doelen (voorzieningen) beter vindbaar te maken, en daarmee zoekgedrag van de weggebruiker te voorkomen. Voor het verlenen van ontheffing worden de richtlijnen van het CROW (no262) gebruikt. Per locatie waar de verwijsborden geplaatst worden zijn maximaal 5 verwijzingen buiten de bebouwde kom en maximaal acht verwijzingen binnen de bebouwde kom toegestaan.
Artikel 5.15 Motieven voor afwijzen, wijzigen en intrekken van een ontheffing of omgevingsvergunning
De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit artikel noemt in hoofdlijnen de motieven waarop de weigering, wijziging en intrekking van besluiten in beginsel moet zijn geënt. Vanzelfsprekend zullen motiveringen, op grond waarvan in concrete gevallen ontheffingen geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, gewijzigd of ingetrokken, uitwerkingen zijn van de in dit artikel genoemde motieven in hoofdlijnen. In het tweede lid zijn verder redenen vermeld op grond waarvan reeds verleende ontheffingen ambtshalve geheel of gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken. In voorkomende gevallen wordt daarbij de desbetreffende procedure in de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.
Artikel 8:1 van de zoëven genoemde wet kent aan belanghebbenden het recht toe om bij de rechtbank beroep in te stellen tegen besluiten, dus ook tegen beschikking in ingevolge deze verordening. De met voornoemd recht samenhangende voorschriften verplichten -met het bepaalde in artikel 7:1 van de wet- ondermeer tot een bezwaarschriftenprocedure voorafgaand aan het instellen van beroep. Voor de te volgen procedure bij bezwaar en beroep wordt hier verwezen naar de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 3:45 van die wet schrijft algemeen voor dat van de mogelijkheid van bezwaar of beroep melding moet worden gemaakt bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit.
Artikel 5.16 Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen
De besluiten die op grond van de artikelen 5.5, 5.6, 5.7, 5.8, 5.9, 5.11, 5.12 en 5.14 van deze verordening worden aangevraagd, vallen onder de Dienstenwet (12 november 2009, Stb. 2009, 503). Op grond van de Dienstenwet geldt, dat in die gevallen waarin het bevoegd gezag niet tijdig beslist op de aanvraag, de gevraagde beschikking van rechtswege wordt verleend. E.e.a. is nader uitgewerkt in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om dwingende redenen van algemeen belang kan bij wettelijk voorschrift worden bepaald dat een beschikking niet door enkel tijdsverloop wordt verleend. Bij ontheffingen op grond van de verordening staat het algemeen belang van de verkeersveiligheid centraal. Het is niet wenselijk dat door enkel tijdsverloop een individueel belang zonder meer boven dit algemeen belang wordt verheven. Het risico bestaat immers dat de veiligheid van de (andere) weggebruiker(s) hiermee in gevaar wordt gebracht. Om die reden is in dit artikel opgenomen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is voor bepaalde categorieën aanvragen. Voor zover de aanvraag aan te merken is als een aanvraag om een omgevingsvergunning geldt het bepaalde in artikel 6.1 van de Wabo. Op grond van dit artikel kan in elk geval gedurende de bezwaartermijn nog geen gebruik van de omgevingsvergunning worden gemaakt.
Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen inzake de mogelijkheid van schadevergoeding na beroep. Een expliciete regeling voor schadevergoeding zonder inschakeling van de rechter kent de betrokken wet echter niet. Desgewenst zou de belangenafweging die artikel 3:4 van de Awb voorschrijft bij de voorbereiding van besluiten kunnen worden gebruikt om in voorkomende gevallen tot het toekennen van bestuurscompensatie of schadevergoeding te komen. Of aldus voldoende zekerheid wordt verkregen ten aanzien van belanghebbende derden is echter onduidelijk. Uit oogpunt van concrete rechtsbescherming voor belanghebbenden is daarom gekozen voor het opnemen van een artikel inzake schadevergoeding in deze verordening.
Artikel 5.18 Termijn behandeling aanvraag
Teneinde enerzijds het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om een besluit zorgvuldig voor te bereiden en anderzijds de aanvrager voldoende rechtszekerheid te bieden over de termijn waarbinnen beslist zal worden, is in de verordening een duidelijke beslistermijn opgenomen. Er is aangesloten bij de termijn die ingevolge de Wabo geldt voor omgevingsvergunningen: een besluit wordt genomen binnen 8 weken met de mogelijkheid de beslistermijn eenmaal te verdagen met 6 weken. Wanneer de beslistermijn is verstreken kan onder omstandigheden een dwangsom worden verbeurd. Daartoe dient het bevoegd gezag eerst in gebreke gesteld te worden. Het bevoegd gezag heeft dan nog twee weken de tijd om alsnog een beslissing te nemen. Gebeurt da niet dan begint de dwangsom automatisch te lopen. De dwangsom loopt ten hoogste 42 dagen (en bedraagt maximaal €1260). Tevens bestaat de mogelijk om beroep in stellen bij de rechtbank. Verklaart de rechtbank het beroep gegrond, dan is de overheid verplicht om alsnog binnen twee weken te beslissen.
De in deze afdeling opgenomen bepalingen zijn gebaseerd op de in 2007 door het Interprovinciaal Overleg vastgestelde Modelverordening Vaarwegen. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de huidige verordening (Vaarwegverordening Kanaal door Walcheren uit 1994) Er hebben enkele aanpassingen plaatsgevonden ingevolge de tekst van de Waterwet en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van genoemde modelverordening in de onderhavige verordening. Voorts is rekening gehouden met wijzigingen in nationale wetgeving en de wijzigingen in het beheersgebied van het Kanaal door Walcheren zoals die sinds 1994 zijn doorgevoerd.
Deze Afdeling heeft betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het instandhouden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.
Deze paragraaf heeft geen betrekking op het nautisch beheer. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS). Het nautisch beheer berust sinds 31-12-1991 bij de provincie Zeeland.
Artikel 5.19 Toedeling en toepassingsgebied van de afdeling Vaarwegen
Op grond van artikel 3.2 Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. In artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. Dit betekent dat de aanwijzing in deze verordening beperkt kan blijven tot de daar bedoelde uitzonderingssituaties en dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet. Voor wat betreft het Kanaal door Walcheren wijst de Provincie Zeeland zichzelf als vaarwegbeheerder aan.
Voor het overige is in Zeeland geen sprake van toedeling van vaarwegbeheer als bedoeld in artikel 2.2 van de Waterwet en valt het beheer van regionale watersystemen onder de reglementaire taak van het waterschap op grond van het Reglement voor het waterschap Scheldestromen. In enkele gevallen zijn tussen het waterschap en gemeenten afspraken gemaakt omtrent maatregelen en voorzieningen met het oog op een lokale vaarwegfunctie.
Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze afdeling in deze verordening worden nagestreefd.
Artikel 5.23 Afmetingen en diepgang van schepen
Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005 (onderdeel 3 Vaarwegvakken), de vigerende CEMT-klasse van dit kanaal en de afspraken die de provincie heeft gemaakt in het BRTN-convenant.
Artikel 5.25 Bedieningregime bruggen en sluizen
Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen.
Artikel 5.26 Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer
Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.
Artikel 5.27 Stoffen, voorwerpen e.d.
Dit artikel beoogt ertoe een vaarweg vrij te houden van schadelijke obstakels en losse stoffen. Tevens verbiedt dit artikel een vaarweg of een daarbij behorend werk te beschadigen. Bij dit laatste valt onder meer te denken aan het ontregelen of onbruikbaar maken van technische installaties voor de operationele sluis- en brugbediening. Het verbod op dat soort gedragingen, die gevaar of hinder voor het scheepvaartverkeer en het wegverkeer kan veroorzaken is in deze verordening niet uitputtend opgesomd, maar kan door gedeputeerde staten via beleidsregels nader worden ingevuld. Met gedragingen wordt bijvoorbeeld bedoeld: het vissen met vistuig dat gevaar kan opleveren voor de scheepvaart of voor de bediening van kunstwerken, het zonder toestemming stremmen van een vaarweg door een vaarweggebruiker en het achterlaten van kraampjes en andere voorwerpen op het ijs.
Artikel 5.28 Bescherming en gebruik van vaarweg en kunstwerken
In dit artikel worden bepaalde activiteiten op of aan vaarwegen verboden, voor zover deze niet worden uitgevoerd met ontheffing van gedeputeerde staten.
Onderdeel c bevat een zonering waarbinnen werken niet zijn toegelaten. In dit verband kan worden opgemerkt dat in de Richtlijnen Vaarwegen RVW 2005 een advies is opgenomen over aan te houden zoneringen langs vaarwegen. Deze richtlijnen zijn ten principale bindend maar de vaarwegbeheerder heeft de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Artikel 5.29 Ligplaats nemen (ankeren en meren)
Dit artikel beoogt te voorkomen dat loswallen, remmingwerken, kademuren e.d. zonder voorafgaande toestemming gebruikt worden als tijdelijke dan wel permanente ligplaats. Nadere invulling vindt plaats door het vaststellen van verkeersbesluiten.
Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het BPR ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Afdeling 6.2 Vrijstelling beweiden en bemesten
In artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) is een verbod opgenomen om, zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor ‘bestaand gebruik’. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen.
Op 4 februari 2015, zaaknummer 201305073, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het weiden van koeien en het uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied vergunningplichtig is, omdat deze activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb.
In de gebiedsanalyses van de programmatische aanpak stikstof 2015-2021 is rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en is vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Ook op basis van het programma is echter nog discussie mogelijk over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik.
Voorgaande betekent dat in veel gevallen een vergunningprocedure aangewezen kan zijn. Deze onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen, zijn voor de staatssecretaris van Economische Zaken aanleiding geweest op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 het weiden van vee en het gebruik van meststoffen vrij te stellen van de vergunningplicht in het Besluit van 9 februari 2016, houdende wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: het Besluit) in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen. Dit Besluit wordt echter met de inwerkingtreding van de Wnb op 1 januari 2017 ingetrokken. Voorliggende verordening voorziet in een continuering van de vrijstelling zoals deze was opgenomen in het Besluit.
Artikel 6.2 Vrijstelling van de vergunningplicht
In dit artikel wordt op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wnb, een vrijstelling opgenomen van het verbod om zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, vee te weiden en meststoffen te gebruiken. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen organische en dierlijke meststoffen en kunstmest. Voor dergelijke activiteiten schrijft artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend de verplichting voor om passende maatregelen te treffen ten behoeve van het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats (en van verstoring van soorten) in Natura 2000-gebieden. Dit is de basis voor de generieke vrijstellingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 2.9, derde lid, van de Wnb. Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er voldoende instrumenten naast de vergunningplicht om tijdig te kunnen ingrijpen.
Afdeling 6.3 Faunabeheereenheden
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. Met de inwerkingtreding van de Wnb dient het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort (artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb).
Provinciale staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen (artikel 3.12, negende lid, van de Wnb). Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid (3.12, negende lid, onderdeel a, van de Wnb) en de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid (3.12, negende lid, onderdeel d, van de Wnb).
Artikel 6.3 Eisen aan de faunabeheereenheid
In Zeeland is op dit moment één faunabeheereenheid actief. Dit artikel voorziet erin dat de huidige situatie zich kan voortzetten. De vorming van meerdere faunabeheereenheden binnen de provincie Zeeland is niet mogelijk.
Artikel 6.4 Bestuurssamenstelling
Om draagvlak voor het te voeren faunabeheer te verkrijgen is een brede maatschappelijke samenstelling van het bestuur een pré. Vanuit dit uitgangspunt wordt een bestuur samengesteld uit vertegenwoordigers van de in het eerste en tweede lid genoemde organisaties. Bij de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet hebben de in het eerste lid genoemde organisaties aangegeven het faunabeheer in Zeeland gezamenlijk vorm te willen geven. Vanwege het belang van de grondgebruiker bij een goed functionerende faunabeheereenheid, hecht de Provincie aan een goede vertegenwoordiging van deze groepering in de faunabeheereenheid. Naast de belangen van grondgebruikers bij een goed functionerende faunabeheereenheid, liggen deze er ook voor de natuurterrein beherende organisaties. In natuurgebieden voorkomende dieren hebben in veel gevallen een duidelijke invloed op de omgeving. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat (schade beperkende) maatregelen in de landbouwgebieden hun weerslag hebben op -het functioneren van- het natuurgebied. Niet alleen vanwege wederzijdse beïnvloeding hebben natuur beherende organisaties belang bij samenwerking in een faunabeheereenheid. Ook indien, uit oogpunt van (natuur)beheer maatregelen met betrekking tot dieren in een natuurgebied getroffen moeten worden, zal dit, in geval hiervoor ontheffing benodigd is, middels tussenkomst van een faunabeheereenheid moeten geschieden. Gelet op de specifieke deskundigheid die dit vraagt, en het direct belang van de betrokken organisaties, is een belangrijke rol van de natuurterrein beherende organisaties in de faunabeheereenheid gewenst. Hiermee wordt het onder de voormalige Flora- en faunawet geldende beleid voortgezet.
Daarnaast dient met de inwerkingtreding van de Wnb het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
Hoewel vanuit de betrokken organisaties meerdere vertegenwoordigers in het bestuur kunnen zitten, kan er slechts één vertegenwoordiger worden voorgedragen voor een bestuurszetel en daarmee een stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Hiermee wordt de huidige werkwijze binnen de faunabeheereenheid voortgezet.
De onafhankelijke voorzitter is - bij staking van stemmen - de doorslaggevende stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Deze onafhankelijkheid wordt geborgd door middel van benoeming van de voorzitter door gedeputeerde staten.
Afdeling 6.4 Faunabeheerplannen
Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen. In de Wnb is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van de Wnb gedecentraliseerd aan Provincies.
Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden en met de inwerkingtreding van de Wnb tevens schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Wnb. Provinciale staten stellen vast aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van gedeputeerde staten.
Artikel 6.6 Reikwijdte faunabeheerplan
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.
De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit faunabeheer gold en is in de uitvoeringspraktijk van de afgelopen decennia een bruikbare en werkbare maat gebleken.
Artikel 6.7 Geldigheidsduur faunabeheerplan
Ingevolge het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Dit artikel bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen gedeputeerde staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen.
Artikel 6.8 Eisen aan faunabeheerplan - Algemeen
De eisen die in dit artikel gesteld zijn, zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Ter borging van de continuïteit van de Faunabeheereenheid en faunabeheerplannen is het wenselijk de regels uit het Besluit faunabeheer voort te zetten en tevens aanvullend regels te stellen.
Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen, ingevolge de Wnb een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding op basis van vrijstellingen en de uitoefening van de jacht.
Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door de faunabeheereenheid, schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Het is wenselijk dat onder regie van de faunabeheereenheid deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar worden afgestemd. Zo zijn bijvoorbeeld konijn en houtduif bejaagbaar wild, maar vallen deze soorten ook onder de landelijke vrijstelling ten behoeve van schadebestrijding.
Artikel 6.9 Eisen aan een faunabeheerplan - Duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van ontheffingen
Voor populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen fungeert het faunabeheerplan als onderbouwing voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom exacte uitwerking van de eisen genoemd in dit artikel. Het faunabeheerplan dient als het ware het complete faunabeheer te beschrijven. Daarbij moet onder andere aandacht zijn voor de uitvoering van het beheer in verleden en toekomst, de opgetreden schade in het verleden en de dreigende schade in de toekomst, de trends qua aantallen en de gewenste stand in relatie tot de staat van instandhouding. Ook kan de natuurlijke draagkracht van gebieden in het plan worden betrokken.
Artikel 6.10 Eisen aan een faunabeheerplan - Schadebestrijding op basis van vrijstellingen
Voor schadebestrijding op basis van vrijstellingen fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.
Artikel 6.11 Eisen aan een faunabeheerplan - Uitoefening jacht
Hoewel de Wnb in artikel 3.12, eerste lid aangeeft dat ook de uitoefening van de jacht moet geschieden overeenkomstig een faunabeheerplan, biedt de Wnb weinig ruimte om regels te stellen aan faunabeheerplannen ten aanzien van de jacht. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling is vooraf afschotplannen te maken ter uitoefening van de jacht. De Wnb regelt centraal al het noodzakelijke ten aanzien van de jacht.
Bij het opstellen van het faunabeheerplan wordt gebruik genaakt van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens (art. 3.13 Wnb) en door een ieder vrijwillig te verstrekken schattingen, trends en -waar redelijkerwijs mogelijk- trendtellingen. Deze gegevens kunnen door soortengegevensverzamelende organisaties worden verstrekt. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. Daarnaast staat de uitoefening van de jacht in dienst van schadebestrijding. Deze samenhang met schadebestrijding en een inschatting van de mate waarin wildsoorten jacht verdragen, moet uit het faunabeheerplan blijken.
Artikel 6.12 Goedkeuring faunabeheerplan
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door gedeputeerde staten in aanmerking te komen, voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de wet en het in dit hoofdstuk bepaalde. Doordat een faunabeheerplan meer dan voorheen dient als kader voor de uitvoering van jacht, schadebestrijding en populatiebeheer, is het van belang dat gedeputeerde staten nauwkeurig beoordelen of een vastgesteld plan aan de gestelde eisen voldoet. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door gedeputeerde staten vastgesteld beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.
Afdeling 6.5 Wildbeheereenheden
Op grond van de Wnb geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging (artikel 3.14, eerste lid, van de Wnb). In de Wnb hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers.
Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Wnb voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders – jachthouders met een jachtakte – binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
Artikel 6.13 Omvang en begrenzing
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Provinciale staten stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Zeeland aan de bij dit hoofdstuk gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.
Op grond van dit hoofdstuk is het mogelijk dat wildbeheereenheden die te klein zijn om te voldoen aan de oppervlakte-eis een samenwerkingsovereenkomst aangaan met een naburige wildbeheereenheid. Deze overeenkomst richt zich op afstemming van beheer.
Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Wnb mogelijk nog niet voldoen aan de oppervlakte-eis, kunnen gedeputeerde staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze eisen, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.
Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. Publicatie op het internet van de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid door zowel de wildbeheereenheid zelf als de faunabeheereenheid draagt hier aan bij. Voor de faunabeheereenheid is het tevens van belang om in het kader van het opstellen van het faunabeheerplan op de hoogte te zijn van de actuele begrenzing.
Artikel 6.14 Jachthouders met jachtakte en verenigd in wildbeheereenheid
Op grond van de Wnb heeft een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging. Ook grondgebruikers, terreinbeheerders en jachthouders zonder jachtakte kunnen lid worden van de vereniging. Omdat een aantal wildbeheereenheden deelnemers kennen die geen lid zijn van de vereniging, kan er onduidelijkheid ontstaan ten aanzien van de rechten van deze deelnemers. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat aansluiting plaatsvindt door middel van het lidmaatschap van de vereniging.
Artikel 6.15 Lidmaatschap en geschillen
Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen voor een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan. De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.
In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.
Artikel 6.17 Uitzondering lidmaatschap
Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers – niet zijnde jachtaktehouders – uit de streek, is in de Wnb voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid. Voor grote terrein beherende organisaties zal de verplichting om zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden veelal weinig meerwaarde hebben: een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen. Medewerkers van deze organisaties die in het bezit zijn van een jachtakte kunnen worden beschouwd als jachthouders met een jachtakte, wanneer ze jagen op de gronden in bezit van de werkgever. De Wnb (artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b) biedt de mogelijkheid aan Provincies om deze personen van de aansluitplicht vrij te stellen bij verordening. Voorwaarde is wel dat zij zijn aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelnemen aan de gegevensverzameling ten behoeve van het faunabeheerplan en de uitvoering daarvan.
Afdeling 6.6 Vrijstelling soorten
Op grond van de Wnb heeft provinciale staten de bevoegdheid om dieren van soorten aan te wijzen die in hun provincie schade veroorzaken. Voorwaarde voor aanwijzing is dat de soort niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd of dat gevaar loopt. Bij een voorgenomen aanwijzing zal steeds moeten worden bezien of de soort de bestrijding kan verdragen.
Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door in dit hoofdstuk de soorten aan te wijzen die onder de Flora- en faunawet waren vrijgesteld.
Evenals onder de Flora- en faunawet kan de grondgebruiker worden vrijgesteld van een aantal in de Wnb verboden handelingen, met het oog op de bestrijding van schadelijke dieren op zijn grond en in of aan zijn opstallen. Heel in het kort betreft het de verboden om de dieren opzettelijk te (ver)storen of te doden. Schadebestrijding is aan de orde als preventieve maatregelen onvoldoende soelaas bieden en jacht niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij vogelsoorten waarop de Vogelrichtlijn geen jacht toestaat of als het noodzakelijk is om deze buiten de jachtseizoenen te bestrijden.
Voorts was onder de Flora- en faunawet een aantal soorten vrijgesteld van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Deze soorten mochten opzettelijk worden verontrust, gevangen of gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke inrichting of ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan werden bedreigd of het gevaar liepen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Een aantal van deze soorten wordt ook door de wet beschermd. Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb, de zogenaamde nationaal beschermde soorten. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn. Daarom is op grond van art. 3.10, tweede lid, van de Wnb een vrijstelling voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud mogelijk.
De handelingen die reeds onder de Flora- en faunawet waren vrijgesteld, zullen ook onder de Wnb worden vrijgesteld.
In artikel 6.18 (bijlage I) zijn de soorten aangewezen waarvan bekend is dat ze in de provincie Zeeland schade aanrichten en die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen.
Dit zijn de soorten die onder de Flora- en faunawet eveneens als zodanig waren aangewezen.
Artikel 6.19 Vrijgestelde handelingen
De meeste soorten die onder de Flora- en faunawet waren aangewezen en vrijgesteld van het verbod om deze soorten te (ver)storen zijn niet meer terug te vinden in bijlage J. Op grond van de Wnb is het niet verboden deze soorten opzettelijk te (ver)storen. Evenmin worden deze soorten in hun voortbestaan bedreigt of lopen dat gevaar. Het betreft ekster, fazant, grauwe gans, haas, holenduif, knobbelzwaan, kolgans, meerkoet, rietgans, rotgans, smient en woelrat. Voor wat betreft haas en woelrat geldt geen verbod op het opzettelijk (ver)storen (beschermingsregime andere soorten). De overige soorten betreffen allen vogels (beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn). Voor deze soorten geldt het verbod op het opzettelijk storen alleen als de storing van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
Brandgans is een soort, genoemd in bijlage II bij het Verdrag van Bern (beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn). Het is derhalve verboden om brandgans opzettelijk te verstoren.
Naast de vrijstelling voor het opzettelijk (ver)storen van brandgans (eerste lid) wordt, evenals onder de Flora- en faunawet, tevens vrijstelling gegeven om in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb wilde eend en spreeuw opzettelijk te doden met behulp van een geweer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren (tweede lid).
Wilde eend richt aan veel te velde staande landbouwgewassen belangrijke schade aan. Het betreft in hoofdzaak graan- en graszaadgewassen, blauwmaanzaad, peulvruchten, vollegronds groenteteelt, maïs en overige akkerbouwgewassen. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen.
Spreeuw richt in de fruitteelt belangrijke schade aan. Verstoren is onvoldoende om schade te voorkomen dan wel te beperken.
De populaties van wilde eend en spreeuw zijn dermate groot dat, bij doden ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, de vrijgestelde handelingen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de soort.
Voor de andere aangewezen schadesoorten dan wilde eend en spreeuw moet volgends de Provincie een zwaarder afwegingskader plaatsvinden en per situatie moet worden aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zoals het opzettelijk (ver)storen). Ontheffingen verdienen dan de voorkeur boven een algemene vrijstelling.
Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden en met de inwerkingtreding van de Wnb tevens schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten.
Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.
Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de Wnb verplicht door jachtaktehouders te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 6.20, tweede lid van dit hoofdstuk te verstrekken gegevens, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen.
Omdat de vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 6.19 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering van de vrijgestelde handeling als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid jaarlijks moet worden gerapporteerd aan de faunabeheereenheid wordt het risico voor het behoud van de vogelstand beperkt.
Artikel 6.21 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud
De soorten die in dit artikel zijn genoemd, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld en op grond van de wet als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaaft de Provincie Zeeland de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Tevens is het, juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht (artikel 1.12 van de Wnb) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
De vrijstelling is niet van toepassing indien voor de betreffende handeling wordt gewerkt met een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de Wnb. Indien een gedragscode op werkzaamheden van toepassing wordt verklaard dan wordt daarmee tevens nadere invulling gegeven aan de zorgplicht en worden de werkzaamheden uitgevoerd op een wijze die het zorgvuldig omgaan met natuurbelangen borgt. Het werken via een dergelijke gedragscode heeft daarom de voorkeur boven het gebruikmaken van de onderhavige vrijstelling.
Artikel 6.22 Vrijstelling voor bescherming weidevogels
De vrijstelling voor het beschermen van weidevogels tegen landbouwwerkzaamheden en vee is overgenomen uit artikel 16a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en nader uitgewerkt. Zodoende kunnen in de huidige praktijk de genoemde soorten beschermd worden tegen landbouwwerkzaamheden en vee zonder ontheffingenprocedures.
Artikel 6.23 Vrijstelling ter veiligstelling tegen het verkeer
De vrijstelling voor het veilig stellen van soorten voor het verkeer is overgenomen uit artikel 13 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en nader uitgewerkt. Zodoende kunnen in de huidige praktijk de genoemde soorten beschermd worden tegen het verkeer zonder ontheffingenprocedures.
Artikel 6.24 Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs
De vrijstelling voor onderzoek en onderwijs is overgenomen uit artikel 16 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en is nader uitgewerkt. Zodoende kan de huidige praktijk van onderwijs en onderzoek zonder ontheffingenprocedures worden voortgezet.
Afdeling 6.7 Tegemoetkomingen faunaschade
Artikel 6.1 van de Wnb bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen gedeputeerde staten beleidsregels vast.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke Provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Artikel 6.25 De aanvraag om tegemoetkoming
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.
Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen zeven werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan zeven werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Artikel 6.26 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Eisen ten aanzien van houtopstanden waren voorheen opgenomen in de Boswet. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op velling en herbeplanting. Was de doelstelling van de Boswet vooral gericht op de kwantiteit van houtopstanden (behoud van areaal), de Wnb is tevens gericht op kwaliteit van houtopstanden. Naast houtproductie spelen nu ook andere waarden een rol, zoals natuur- of landschapswaarden, alsmede de functie van een houtopstand.
De bevoegdheid eisen te stellen ten aanzien van houtopstanden is op grond van de Wnb gedecentraliseerd aan Provincies. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen die betrekking hebben op de melding (4.2, tweede lid Wnb), de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting (4.3, derde lid Wnb) en herbeplanting op andere grond (4.5, eerste lid Wnb). Daarnaast kunnen provinciale staten geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van een aantal in de Wnb bedoelde verboden of geboden.
Artikel 6.27 Melding van een velling
In artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat het vellen van een houtopstand vooraf bij gedeputeerde staten moet worden gemeld. In dit artikel worden regels gesteld over de melding. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de gegevens die bij de melding dienen te worden verstrekt en de wijze waarop de melding wordt gedaan. Gedeputeerde staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de melder verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Een melding kan daarom alleen worden gedaan via een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
Tevens worden regels gesteld over de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan. Zo is in dit artikel, onder b bepaald dat, nadat de melding is ingediend, de melder vier weken dient te wachten met de uitvoering van de velling. Er kunnen echter ook omstandigheden zijn die een spoedige velling noodzakelijk maken, bijvoorbeeld bij verkeersonveilige situaties of noodvellingen na storm. In dergelijke spoedeisende situaties kunnen gedeputeerde staten besluiten om af te wijken van deze termijn.
Artikel 6.28 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting
Dit artikel maakt inzichtelijk aan welke eisen een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting dient te voldoen.
Houtopstanden kunnen meerdere functies hebben en hiermee moet bij de herbeplanting rekening worden gehouden. Voorbeeldfuncties zijn natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Het kan voorkomen dat functieverandering van een huidige houtopstand beoogd is, bijvoorbeeld van houtproductie naar recreatie. Artikel 6.28 biedt hier de ruimte voor, door te stellen dat de te herbeplanten houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand dient te vertegenwoordigen. De te herbeplanten houtopstand hoeft dus niet identiek te zijn aan het tenietgegane of gevelde. Wel moet de waarde ten minste vergelijkbaar zijn. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een soortenrijk loofbos te vervangen door een soortenarme populierenplantage.
Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang om deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de bodemkwaliteit, waterhuishouding, gebruik van soorten en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij de huidige jurisprudentie die stelt dat de aangebrachte beplanting binnen een redelijke termijn (10 jaar) in sluiting moet zijn.
Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Een voorbeeld van het laatste is Amerikaanse vogelkers (prunus serotina) die, gezien het woekerende karakter, inheemse vegetaties volledig kan verdringen.
Een spontane natuurlijke verjonging die aan de eisen voldoet zoals in artikel 6.28 van dit hoofdstuk is beschreven is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde beplanting. Met een spontane natuurlijke verjonging wordt bedoeld een natuurlijke aanwas van houtopstanden uit zaden en/of vruchten. Opschot uit gevelde bestaande houtopstanden zoals hakhout wordt niet gezien als natuurlijke verjonging.
Artikel 6.29 Herbeplanting op andere grond
Voor herbeplanting op andere grond dienen vaak meer maatregelen getroffen te worden dan herbeplanting op dezelfde grond. Een andere grond moet misschien eerst gezocht, en vervolgens aangekocht of gepacht worden. Om te waarborgen dat ook herbeplanting op andere grond toch binnen drie jaar is gerealiseerd, dient de melder uiterlijk twee jaar na de velling de aanvraag tot herbeplanting op andere grond in te dienen en daarbij gebruik te maken van het door gedeputeerde staten daartoe vastgestelde formulier.
Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen elders te herbeplanten. Doel hiervan is een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landschap tegen te gaan. Met landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Verschil met het kapverbod (artikel 4.2, derde lid, van de Wnb) is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.
Het is niet toegestaan om beplanting die bijdraagt aan de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wnb op andere grond te herbeplanten. Indien een houtopstand bijvoorbeeld aangewezen is als habitattype 'Duinbos', met als instandhoudingsdoelstelling 'uitbreiding met behoud van de goed ontwikkelde locaties' dan ligt het niet in de rede vanuit de Wnb een andere afweging te maken.
Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen, en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan gedeputeerde staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Het bepalen of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.
Er zijn situaties waarin houtopstanden moeten wijken om een werk overeenkomstig een vastgesteld bestemmingsplan te realiseren. Er moet sprake zijn van werkzaamheden, zoals het oprichtingen van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast, en die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het bestemmingsplan. Hieronder wordt bijvoorbeeld ook verstaan het aanleggen van sportvelden. Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of bodemcultuur. Hieronder wordt bijvoorbeeld niet verstaan het vellen en herbeplanten van houtopstanden op andere gronden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.
In dergelijke situaties wordt een meer integrale (belangen)afweging gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Wel dient een houtopstand herbeplant te worden op andere grond maar gelden er minder eisen.
Indien reeds sprake is van een plicht tot herbeplanting op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale oppervlakte aan houtopstanden zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te herbeplanten op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving.
Voorkomen moet worden dat percelen, die al hoge natuurwaarden of bijzondere waarden kennen, actief bebost worden in het kader van herbeplanting op andere grond. Bijvoorbeeld percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt of weidevogelgebieden en dergelijke.
Artikel 6.30 Vrijstelling van melding
In bepaalde omstandigheden kan kleinschalige verjonging gezien worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is, en met het oog op het verbeteren van die kwaliteit een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is.
Artikel 6.31 Vrijstelling van plicht tot herbeplanten
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren verplicht worden tot herbeplanting, omdat bosvorming op dezelfde locatie niet meer mogelijk is. In die gevallen wordt vrijstelling van de plicht tot herbeplanten verleend.
Afdeling 6.9 Bijzondere situaties
Artikel 6.32 Hardheidsclausule
Het is niet precies te voorzien of toepassing van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Met de hardheidsclausule kan in die situaties van dit hoofdstuk worden afgeweken. Hierin ligt het onderscheid met de vrijstellingsbepalingen, aangezien daarbij juist bedoeld is om bepaalde, voorzienbare gevallen uit te zonderen. Het zal dus met name gaan om individuele gevallen.
Afdeling 6.10 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 6.33 Wijzigen/opschorten
Als gevolg van bijzondere weersomstandigheden kunnen schadesoorten minder weerbaar zijn. Langdurige koude waarbij open water bedekt is met ijs, de onbereikbaarheid van voedsel als gevolg van sneeuwbedekking, concentratie van dieren op hogere gronden bij inundatie en (gedeeltelijke) verlamming als gevolg van besmetting met botulisme in perioden van langdurige warmte kunnen in dit verband genoemd worden. Om onevenredige reductie van niet of minder weerbare individuen in dit soort situaties te voorkomen, is artikel 6.33, tweede lid opgenomen en kunnen gedeputeerde staten de werking van bepalingen in dit hoofdstuk tijdelijk opschorten.
In onderdeel a van de definities wordt ook degene die de eigenaar of ander zakelijke gerechtigde bij het beheer vertegenwoordigt onder eigenaar of ander zakelijke gerechtigde geschaard. Dit kunnen particulieren zijn, maar ook privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen.
Onderdeel b geeft een definitie voor landbouwgrond. Het gaat hier om grond met een agrarische bestemming als bedoeld in het vigerende bestemmingsplan. Het betreft alle vormen van land- en tuinbouw inclusief boomgaarden. Braakliggende gronden vallen derhalve niet onder de werking van de dit hoofdstuk tenzij ze grenzen aan landbouwgronden.
Artikel 7.2 bevat de algehele gebodsbepaling om te voorkomen dat de distelsoorten Cirsium arvense (akkerdistel) en Sonchus arvensis (akkermelkdistel) die groeien op landbouwgronden en een strook van 30 meter daaraan grenzend tot bloei komen. Deze verplichting bestaat voor alle genoemde categorieën: gebruikers, eigenaren, of andere zakelijk gerechtigden, dan wel diegene die de laatste twee categorieën bij het beheer vertegenwoordigt. De gekozen formulering is er namelijk op gericht de bestrijdingsplicht zo breed mogelijk neer te leggen. In geval van overtreding ligt het voor de hand om op basis van de omstandigheden van het geval diegene aan te schrijven die de strijdigheid kan opheffen. Dat daarbij de primaire gebruiker van een perceel (erfpachter-gebruiker) de eerst aangewezen persoon is, lijkt logisch. Er zijn situaties denkbaar waarin het nodig en effectief kan zijn meer partijen aan te schrijven. Uiteindelijk kan altijd op de eigenaar worden teruggevallen. Steeds zullen de specifieke omstandigheden dit bepalen, waarbij ook het specifieke handhavingsbeleid van het bevoegd gezag nog van invloed kan zijn. De huidige formulering zorgt voor deze benodigde flexibiliteit.
De term "eigen grond" duidt erop dat de bestrijdingsplicht alleen geldt voor gronden die de gebruiker of zakelijk gerechtigde zelf in gebruik heeft, of waarvan men zelf eigenaar is. De bestrijdingsplicht geldt daarmee voor landbouwgronden die men zelf in gebruik heeft of waarvan men zelf eigenaar is, respectievelijk voor een strook grond van 30 meter die grenst aan landbouwgronden, voor zover men deze strook zelf in gebruik heeft dan wel hier eigenaar van is.
HOOFDSTUK 8 LANDSCHAPSBESCHERMING
Sinds 1948 zijn er in Zeeland regels ter bescherming van het landschap van kracht. De oorspronkelijke Landschapsverordening Zeeland uit 1948, is in 1995 overgenomen in de Provinciale milieuverordening Zeeland (PMV). Achtergrond hiervan was dat tot "milieu" ook natuur en landschap werden gerekend. De handhaving van deze regeling bleef vrijwel achterwege door een tekort aan menskracht en een lage politieke prioriteitstelling. Dit leidde tot een wildgroei van (reclame)borden en een aantasting van de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied. Om aan deze, vanuit het provinciaal beleid, ongewenste situatie een einde te maken en de landschappelijke kwaliteiten te waarborgen, werd de regelgeving getoetst op doelmatigheid en handhaafbaarheid. Dit leidde ertoe dat de regeling op 1 mei 1997 grondig is herzien in tranche 4a PMV. Het is niet alleen bij invoering van nieuwe regels gebleven, want tegelijkertijd is een intensieve handhavingsactie ingezet om de provincie te "saneren". Bij evaluatie van de ervaringen uit de praktijk kwamen een aantal onvolkomenheden in de verordening aan het licht. Om die reden is de regeling in april 2000 aangepast. Per 1 januari 2005 is de (voormalige) Landschapsverordening (LSV) aangepast voor de verkoop van agrarische streekproducten en per 1 augustus 2008 is de verordening aangepast voor evenementenborden.
Wijzigingen in dit hoofdstuk op hoofdlijnen
Alle verordeningen die de fysieke leefomgeving raken worden opgenomen in de Omgevingsverordening Zeeland 2018. De voormalige LSV wordt nu als hoofdstuk “Landschapsbescherming” opgenomen. Sinds de laatste wijzigingen van de LSV begon deze op een aantal punten te knellen. In de praktijk is gebleken dat er behoefte is aan een verduidelijking van de tekst in de artikelen. Verder bestaat er een maatschappelijke en politieke wens om op een aantal punten het bordenbeleid te versoepelen. De bescherming van het landschap blijft hierbij centraal staan.
Ter verduidelijking is een aantal definities toegevoegd. Dit hoofdstuk is leesbaarder gemaakt door thema's te bundelen en voorwaarden direct in het artikel op te nemen. Er is onderscheid gemaakt in permanente en tijdelijke borden en borden die meer relatie hebben met het gebruik en beheer van de weg. Deze hebben veelal raakvlak met de voormalige Wegenverordening, die nu als hoofdstuk 5, onderdeel Wegen en vaarwegen in deze verordening is opgenomen. Daar waar bij permanente borden een maximale oppervlaktemaat van 1,5 m2 toegestaan was, kan nu een maximale afmeting van 2 m2 worden gehanteerd. Bij de meeste tijdelijke borden zijn de voorschriften voor oppervlakte en hoogte komen te vervallen. Daarnaast is er nog een artikel opgenomen over vlaggen en informatiezuilen. In plaats van een informatiebord kan ook een informatiezuil worden geplaatst. Het betreft ook de informatiezuilen van het Nationaal Park Oosterschelde. In het Nationaal Park wordt er naar gestreefd om zoveel mogelijk informatie, gerelateerd aan het park, op te nemen in de informatiezuilen. Tevens is een aantal vrijstellingen toegevoegd onder artikel 8.7 van deze verordening, tijdelijke borden en spandoeken. Deze betreft bijvoorbeeld borden voor verkiezingen van het openbaar bestuur en grootschalige nationale en internationale evenementen.
In de toelichting wordt vaak aangegeven dat toestemming vereist is van de grondeigenaar of beheerder van het terrein waarop de borden worden geplaatst. Dit valt buiten de voorwaarden van dit hoofdstuk, maar het is vanzelfsprekend dat er toestemming nodig is om op het terrein van derden borden te kunnen plaatsen.
Achtergronden en inhoud van de regels ter bescherming van het landschap
Het huidige Zeeuwse landschap is het resultaat van een soms eeuwenoude wisselwerking tussen het natuurlijk systeem en menselijk gebruik. Het landschap vertelt het verhaal over het ontstaan van Zeeland en de geschiedenis van Zeeland en haar inwoners. In de op 21 april 2017 vastgestelde Natuurvisie wordt het belang van het landschap onderschreven. Het landschap draagt in belangrijke mate bij aan de identiteit en de belevingswaarde van Zeeland. Daarmee speelt landschap een belangrijke rol bij toerisme, vestigingsklimaat, leefbaarheid, biodiversiteit en erfgoed.
Het plaatsen van borden verdraagt zich niet met de doelstelling van het provinciaal landschapsbeleid. De borden hebben geen directe relatie met de specifieke landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied. Eerder leiden ze af van deze kwaliteiten en kunnen ze gezien de vormgeving en aanduiding zelfs afbreuk hieraan doen.
De Hoge Raad heeft al in 1972 gesteld dat "de Landschapsverordening Zeeland beoogt het keren van een uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbare toestand, welke zou intreden indien het aan iedere eigenaar of gebruiker van enig onroerende goed zonder beperking zou zijn toegestaan dat goed aan te wenden voor het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, zulks tot schade van de - zeker in een dichtbevolkt land als Nederland- uit het oogpunt van milieubescherming node te ontberen schoonheid van stad en land" (NJ 1972, 193).
Dit hoofdstuk heeft als doel om het belang van het landschapsschoon te beschermen. Dit belang is vooral aan de orde in gebieden buiten de bebouwde kom. Vandaar dat het verbod niet geldt binnen de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom liggen een aantal bedrijventerreinen, waar het uit landschappelijk oogpunt geen bezwaar behoeft te zijn als daar borden worden geplaatst. Deze bedrijventerreinen zijn daarom van het verbod uitgezonderd. Borden die zijn geplaatst binnen de bebouwde kom en op bedrijventerreinen vallen daarom buiten de werkingssfeer van dit hoofdstuk. Deze borden kunnen wel onderworpen zijn aan gemeentelijke regelgeving.
Uitgangspunt is dat elk bord, spandoek, elke afbeelding, aanduiding of vlag in principe een aantasting vormt van het landschapsschoon. Hieronder vallen allerlei soorten borden, zoals verwijsborden, tijdelijke borden, affiches, symboolborden, aanduiding borden, reclameborden, schilderingen etc. Ook constructies ten behoeve daarvan worden hieronder begrepen, zoals karretjes met of zonder wielen, voertuigen, zeppelins en luchtballonnen maar ook overige objecten die kennelijk bedoeld zijn om reclame te maken. Alle hier genoemde objecten die bedoeld zijn om de aandacht te trekken, tasten de visuele waarden van het landschap aan.
Onder omstandigheden kan deze aantasting aanvaardbaar zijn. De regeling houdt hiermee rekening door het opnemen van categorieën borden, vlaggen, spandoeken en informatiezuilen die niet onder de werking van het verbod vallen. Aan deze vrijstellingen zijn meestal voorwaarden verbonden voor wat betreft locatie, aantal en maatvoering.
De regeling kent dus een algeheel verbod, behalve nader genoemde uitzonderingen. In bijzondere gevallen kan dit leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Gelet hierop is in de verordening een hardheidsclausule opgenomen. Toepassing ervan zal naar verwachting slechts sporadisch aan de orde zijn.
II. Artikelsgewijze toelichting
AFDELING 8.1 BEGRIPSBEPALINGEN
Er wordt aangesloten bij het begrip bebouwde kom uit de Wegenverkeerswet 1994. Hiermee is sprake van een objectief vast te stellen grens voor toepassing van de Omgevingsverordening Zeeland 2018, die meestal duidelijk te herkennen is door de blauwe borden met plaatsnamen erop. De "bebouwde kom Wegenverkeerswet 1994" behoort vastgelegd te zijn in een besluit van de gemeenteraad.
Met deze definitie is het mogelijk om nagenoeg alle vormen van (reclame-) uitingen aan te pakken, waaronder borden op wielen, oude voertuigen met reclame, vlaggen en constructies die kennelijk voor reclamedoeleinden worden gebezigd. In de praktijk komen er verschillende vormen van borden voor. Hierdoor ontstaat vaak onduidelijkheid over het aantal toegestane borden. In de toelichting zijn daarom de meest voorkomende vormen beschreven en wordt geduid hoe hier mee om te gaan. Het effect op het landschap is daarbij leidend. Een dubbelzijdig bord of een sandwichbord heeft hetzelfde effect als een enkelzijdig, enkelvoudig bord. Voor een hoekbord of een driehoek bord is dat niet het geval.
Het begrip informatiezuil is toegevoegd. In Nationale Parken (In Zeeland Nationaal Park Oosterschelde) is een eenduidige sobere vorm van informatievoorziening gekozen waarop de informatie over het Nationaal Park wordt gebundeld op informatiezuilen. Het doel is dat zoveel mogelijk partners de informatie op deze zuilen delen en er geen wildgroei van borden ontstaat.
Met een inrit wordt het toegangspad of de toegangsweg van de openbare weg naar een horecagelegenheid, strandpaviljoen, bedrijf of meerdere ondernemingen bedoeld. In de rechtspraak wordt geen definitie gegeven van het begrip inrit. In de jurisprudentie wordt bij de vraag of er sprake is van een uitrit (in- en uitrit zijn synoniemen, er zit enkel verschil in het gebruik dat er van wordt gemaakt) gesteld dat het gebruik er van duidelijk herkenbaar moet zijn, bijvoorbeeld door verlaagde trottoirbanden.
Volgens Hof 's-Hertogenbosch 12 april 1999, VR 2000, 39, is bij ontbreken van fysieke kenmerken van een uitrit en ontbreken van een duidelijk kenbare beperkte bestemming geen sprake van een uitrit. Volgens Rechtbank Amsterdam 25 november 1998, wordt een weggedeelte in beginsel als uitrit (inrit) aangemerkt als dat voor iedere verkeersdeelnemer op grond van de situatie ter plaatse duidelijk kenbaar is. Volgens Rechtbank Amsterdam 22 april 1998, VR 1998, 45, en 20 november 1996, VR 1998, 173, moet een uitrit als zodanig duidelijk kenbaar zijn. Voor het begrip uitrit/inrit wordt aangesloten bij de uitleg van de rechtspraak.
Onder dit begrip valt dus niet een strandovergang of een entree naar een natuurgebied. De entrees naar het strand of een natuurgebied zijn toegankelijk voor een veel breder publiek dan die met een specifieke doelbestemming bij een inrit. Een strandovergang is geen inrit naar een strandpaviljoen.
Wat voor borden geldt, geldt in feite ook voor spandoeken.
Sportterreinen, zoals voetbalvelden, tennisbanen, zijn vaak omzoomd door borden. Deze terreinen zijn vaak binnen maar ook buiten de bebouwde kom gelegen.
Streekproducten zijn kenmerkende Zeeuwse producten die op Zeeuwse grond of in Zeeuwse wateren zijn geteeld en bedoeld voor consumptie. Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld appels, aardappels, eieren, kreeft, zeekraal en mosselen, maar ook afgeleide producten als zwarte bessenjam en kaas.
Om een vlag leesbaar te maken als er geen wind staat, wordt een vlag ook wel aan de bovenzijde en eventueel onderzijde van het doek met een horizontaal latje strak gehouden. Vandaar in de definitie de mogelijke bevestiging aan één of meer zijden.
AFDELING 8.2 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.2 Verbodsbepaling en uitzonderingen hierop
Eerste lid: Kern van de regeling is een verbod voor borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen buiten de bebouwde kom. Het verbod richt zich tot verschillende personen. Zo geldt het verbod voor degene die een bord plaatst maar ook voor de eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of de gebruiker, zoals de huurder of pachter van de grond waarop het bord geplaatst wordt. Bij een overtreding van het verbod kunnen de hier genoemde personen daarop worden aangesproken.
Tweede lid Het verbod geldt niet voor borden, spandoeken, vlaggen, en informatiezuilen die niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zoals de openbare weg, een publiek vaarwater of een spoorweg.
Derde lid Bedrijventerreinen die groter zijn dan 1 hectare vallen buiten de werkingssfeer van deze afdeling. Op bedrijventerreinen bestaat vanuit landschappelijk oogpunt in beginsel geen bezwaar tegen borden. Wel kan er voor die terreinen gemeentelijke regelgeving gelden.
De onder- of achtergrond, die kennelijk tot het bord, spandoek of informatiezuil behoort, zijn bijvoorbeeld het raamwerk waaraan een bord of spandoek is bevestigd of het transportmiddel waarop het bord is aangebracht.
Artikel 8.4 Staat van onderhoud
Borden, spandoeken, vlaggen of informatiezuilen dienen in goede staat van onderhoud te zijn, anders zouden zij alsnog het landschap aantasten.
Artikel 8.5 Permanente borden en spandoeken
In dit artikel zijn categorieën van borden en spandoeken genoemd waarvoor het verbod niet geldt. Als een bord onder de vrijstellingen valt, kunnen wel beperkingen gelden op grond van andere regelgeving. Hierbij valt te denken aan hoofdstuk 5 onderdeel Wegen en vaarwegen van deze verordening, de Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet, de Wegenverkeerswet 1994, het Rijkszeeweringenreglement en de Verordening waterkering en waterbeheersing Zeeland.
Met andere woorden, ondanks dat een bord is vrijgesteld van het verbod in dit hoofdstuk, kan een vergunning of ontheffing nodig zijn op basis van een regeling zoals hier is genoemd.
Voor alle duidelijkheid geldt omgekeerd dan niet dat een vergunning of ontheffing op basis van een regeling als hiervoor genoemd inhoudt dat het bord van het verbod in dit hoofdstuk is vrijgesteld.
Hierbij valt te denken aan restaurants, hotels of maneges waarop borden zijn aangebracht. Alleen borden die tegen het gebouw zijn geplaatst zijn toegestaan. Het bord mag niet boven de nok van het gebouw uitsteken. Er moet een feitelijke relatie bestaan tussen het bord en de functie van het gebouw.
Het komt meermalen voor onder de genoemde vrijstellingen, dat is aangegeven dat borden niet verlicht mogen worden. Hiermee wordt bedoeld dat borden niet direct verlicht mogen worden, zoals een lichtbak of neonletters, maar ook niet indirect, bijvoorbeeld door er een lamp op te richten.
Plaatsing van vlaggen op of tegen gebouwen is geregeld in artikel 8.8 van deze verordening. Omdat vlaggen niet statisch zijn en borden wel, is hierin onderscheid gemaakt. Vlaggen kunnen tot maximaal 2 meter boven het gebouw uitsteken; borden in het geheel niet.
Hierbij valt te denken aan borden die zichtbaar zijn door een raam, bijvoorbeeld de aankondiging van een muzikaal optreden.
Voorbeelden hiervan zijn de borden over de zwemwaterkwaliteit, die verplicht zijn in het kader van de Europese zwemwaterrichtlijn.
Dit onderdeel is bedoeld voor borden die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, een beroep of bedrijf en die niet zijn aangebracht op het gebouw waarin het beroep of de dienst feitelijk wordt uitgeoefend, maar wel in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw of de inrit naar het gebouw en niet op eventuele omliggende kavels. Het kan daarbij gaan om bedrijfsgebouwen, maar ook een woning waarin een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend.
In de praktijk komt het voor dat meerdere bedrijven gebruik maken van één inrit. Ook komt het voor dat deze bedrijven dan samen één groter bord willen plaatsen. Vanuit landschappelijk oogpunt is dat ook verdedigbaar. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten op grond van de hardheidsclausule eerder afgeweken van het verbod. Er was toen ook sprake van meerdere bedrijven aan één inrit. Voorzien wordt dat deze vraag vaker gaat komen. Vanuit rechtsgelijkheid is het artikel aangepast op dit punt.
In het geval van de aanwezigheid van vier of meerdere bedrijven kunnen deze gezamenlijk niet meer dan twee borden plaatsen van maximaal 4 m2. Deze bedrijven kunnen dan geen afzonderlijke borden meer plaatsen voor hun eigen bedrijf. Het is dus ook niet zo dat als zes bedrijven gevestigd zijn deze gezamenlijk meer dan twee borden van 4 m2 kunnen plaatsen. In geval van gezamenlijkheid bedraagt het maximum twee grotere borden van genoemde afmeting. Als bedrijven niet gezamenlijk één bord plaatsen, kunnen ze ieder afzonderlijk twee borden of spandoeken plaatsen van maximaal 2 m2 bij de inrit of het gebouw.
Het gaat hier bijvoorbeeld om borden met informatie over beschermde natuurgebieden, bezienswaardigheden langs bijvoorbeeld wandel- en fietsroutes of bijzondere appel- en perenrassen. In het algemeen betreft het borden die vanuit het belang van de bescherming van de natuur, educatie en recreatie wenselijk zijn en feitelijke informatie geven over het onderwerp. Informatieborden in dit artikel zijn niet bedoeld om “one-liners” op te projecteren zoals ‘Hier wordt groene stroom geproduceerd’. Verder vallen hieronder borden die de grens aanduiden van een gemeente, de provincie dan wel Nederland en borden met een aanduiding "verboden toegang" of die waarop een terreinbeherende instantie is aangegeven.
Op een sportterrein zijn borden vrijgesteld op voorwaarde dat de afbeeldingen of teksten gericht zijn naar het speelveld. De buiten de bebouwde kom gelegen terreinen liggen vaak tegen de bebouwing aan en hebben een min of meer stedelijk karakter. Daarom is de bebording van deze sportterreinen onder de vrijstellingen gebracht. Een voorwaarde is wel dat het bord gericht moet zijn naar het speelveld toe. Staande op het veld moeten de borden door de sportbeoefenaar te zien zijn.
Motorcrossterreinen, golfbanen, veldjes voor hondentraining, kleiduivenschietbanen en dergelijke terreinen liggen meestal in het buitengebied. Dit in verband met lawaaioverlast en de omvang van het betreffende sportterrein. Het is niet wenselijk om onderscheid te maken tussen de diverse vormen van sport en de sportterreinen. Omdat er vaak een vorm van bebouwing op de sportterreinen aanwezig is, vallen in principe alle borden op deze terreinen onder de vrijstelling.
Hieronder valt de vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in artikel 7 Grondwet. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad mag de lagere wetgever geen beperking stellen aan de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting, maar hij mag wel beperkingen stellen aan de verspreiding mits er geen algemeen verbod wordt gegeven en mits het verbod voor het te beperken verspreidingsmiddel nog gebruik van enige betekenis overlaat. Met inachtneming hiervan is een maximale oppervlaktemaat en een maximale hoogte opgenomen.
Artikel 8.6: Borden gerelateerd aan weggebruiker en wegbeheerder
De Omgevingsverordening geeft onder meer een vrijstelling voor borden die behoren tot de bewegwijzering bedoeld in de richtlijnen van de Minister van Verkeer en Waterstaat als omschreven in dit onderdeel.
Voor andere wegen dan autosnelwegen is een aanvullende regeling van kracht. Voor wegen in beheer bij de Provincie, de voorlopige aanvullende richtlijnen aanduidingsbeleid Provincie Zeeland. Ook het waterschap Zeeuwse Eilanden heeft een nota vastgesteld, waarin voorzien wordt in de mogelijkheid van bewegwijzering van bedrijven in het buitengebied langs waterschapswegen. Deze nota "Bewegwijzering bedrijven buitengebied" is op 18 september 1998 vastgesteld.
Alle borden die in overeenstemming zijn met de hier genoemde regelgeving vallen onder deze vrijstelling.
Onder de uitvoeringsbesluiten vallen in ieder geval het Binnenvaartpolitiereglement en een aantal scheepvaartreglementen.
Het gaat hier om borden van bijvoorbeeld Veilig Verkeer Nederland of andere borden die worden geplaatst in het kader van een campagne ten behoeve van de verkeersveiligheid voor wegen en vaarwegen, zoals borden die waarschuwen voor slik op de weg tijdens de bietenoogst, campagneborden die aangeven dat alcohol en sociale media niet samen gaan met deelname aan het verkeer en borden die waterrecreanten attenderen op de aanwezigheid van onderwatersporters.
Reclame en aankondigingen op zogenoemde abri's tasten het landschap nauwelijks meer aan dan de abri's zelf. Uit veiligheidsoverwegingen zijn deze vaak verlicht.
De zogeheten objectbewegwijzering is bedoeld om ondernemingen die bijdragen aan het recreatief, toeristisch product, beter vindbaar te maken. Hiermee worden de bruine (en voorheen blauwe) toeristische bewegwijzering bedoeld. Vanuit landschappelijk oogpunt zijn deze bewegwijzeringsbordjes niet storend. Het kan zijn dat de wegbeheerder vanuit verkeersveiligheid aanvullende normen hanteert. Toestemming om het bord te mogen plaatsen valt buiten de voorwaarden van deze afdeling. Voor het plaatsen van toeristische bewegwijzering op terreinen van wegbeheerders als Rijkswaterstaat en het Waterschap Scheldestromen of op terreinen van een andere beheerders of grondeigenaren is het raadzaam om contact op te nemen over het plaatsen van deze bebording. Voor het plaatsen van borden is toestemming nodig van de eigenaar of beheerder.
Buiten de voorwaarden die in deze afdeling worden gesteld aan toeristische bewegwijzering heeft de wegbeheerder voor provinciale wegen in hoofdstuk 5, art. 5.14 aanvullende voorwaarden gesteld, te weten:
Conform het gestelde in artikel 5.9 sub a van deze verordening is het verboden borden langs provinciale wegen en fietspaden te plaatsen. In bepaalde gevallen kan hiervoor ontheffing voor worden aangevraagd. Toeristische bewegwijzering komt in een aantal gevallen in aanmerking voor een ontheffing. In beginsel wordt de CROW-richtlijn (no 262) gevolgd, met een paar aanpassingen gelet op de Zeeuwse situatie;
Aanvullend hierop zijn aan de West-Zeeuws Vlaamse kust afspraken gemaakt over éénduidige bewegwijzering naar de strandpaviljoens. Ondernemers hebben hiervoor een intentieverklaring ondertekend met de gemeente Sluis, in overeenstemming met Waterschap Scheldestromen (indertijd Waterschap Zeeuws-Vlaanderen). De borden moeten voldoen aan de richtlijnen voor verkeersborden. Toestemming is nodig van de grond- of terreineigenaar om het bord te mogen plaatsen.
Borden op het terrein van benzinestations en ANWB-wegenwachtstations zijn vrijgesteld van het verbod genoemd in artikel 8.2, omdat die het belang van de weggebruiker dienen en zichtbaarheid voor de weggebruikers dan noodzakelijk is. Om die reden is een inbreuk op het landschapsbelang aanvaardbaar. Voorwaarde is wel dat er een directe relatie bestaat tussen het bord en de activiteiten in het benzine- of wegenwachtstation.
Vanuit het landschap geredeneerd is er geen bezwaar om bescheiden bordjes op een rotonde te plaatsen die aangeven dat de inrichting of het beheer van de beplanting op de rotonde is geadopteerd. Er is toestemming nodig van de wegbeheerder en het is raadzaam om in de gemeentelijke APV na te gaan of hiervoor beperkingen zijn aangegeven.
Artikel 8.7 Tijdelijke borden en spandoeken
In dit artikel gaat het om uitzonderingsgronden op artikel 8.2 van deze verordening voor borden en spandoeken van tijdelijke aard. Als een bord of spandoek onder de vrijstellingen valt van dit artikel, kunnen wel beperkingen gelden op grond van andere regelgeving. Hierbij valt te denken aan de voorwaarden genoemd in hoofdstuk 5, Wegen en vaarwegen, de Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet, de Wegenverkeerswet 1994, het Rijkszeeweringenreglement en de Verordening waterkering, waterbeheersing Zeeland en de gemeentelijke Algemene Plaatselijke Verordening. De regels voor tijdelijke borden en spandoeken zijn versoepeld. Zo zijn voor de meeste tijdelijke borden de afmeting en hoogte losgelaten. Er zijn ook enkele items toegevoegd zoals borden ten behoeve van verkiezingen van het openbaar bestuur die tijdelijk worden geplaatst. De voorschriften op bouwplaatsen zijn verruimd omdat het landschap gedurende de bouw hoe dan ook wordt aangetast. De spelregels voor evenementen zijn ook verruimd. Er wordt onderscheid gemaakt in voorschriften voor het evenemententerrein, borden binnen de gemeentegrenzen buiten het evenementterrein en nationale en internationale provinciegrens overschrijdende evenementen. Meestal is aangegeven dat borden niet verlicht mogen worden. Hiermee wordt bedoeld dat borden niet direct verlicht mogen worden, zoals een lichtbak of neonletters, maar ook niet indirect, bijvoorbeeld door er een lamp op te richten.
Borden en spandoeken ten behoeve van verkiezingen van het openbaar bestuur zijn tijdelijk en in beginsel één keer in de vier jaar. Daarom worden deze vrijgesteld. Er zijn wel voorschriften verbonden aan de termijn waarin ze geplaatst kunnen worden.
Met de formulering "voor zover zij feitelijk betekenis hebben" worden borden waarvan het niet langer nodig is dat zij geplaatst zijn, onder het verbod gebracht. Daarbij kan worden gedacht aan borden "huis te koop" terwijl het huis inmiddels verkocht is.
Voor bouwprojecten is een onderscheid gemaakt tussen infrastructurele projecten waarbij de geleiding van het verkeer een belangrijk veiligheidsaspect is en overige bouwprojecten. Per rijrichting kan bij grote infrastructurele projecten een bord worden geplaatst om het verkeer te informeren over de aard en duur van het project. Te denken valt daarbij aan bijvoorbeeld grootschalige wegenbouwprojecten. Voor alle bouwprojecten, zoals de bouw van een windpark, woningbouw of natuurontwikkelingsprojecten, geldt dat op of direct bij het werk twee borden kunnen worden geplaatst. De afmeting en hoogte zijn vrij. De borden geven informatie over de aard van het project, de duur van het project en de initiatiefnemer, informatie als de aannemer, partners, subsidieverstrekkers kunnen worden vermeld. De borden zijn niet verlicht. Nadat het werk is afgerond dienen alle borden opgeruimd te worden.
In de praktijk is gebleken dat er verwarring ontstond over de verschillen tussen de onderdelen e en f.
Onderdeel e betreft borden op een manifestatieterrein. Daarom is het aantal borden, de vorm en de hoogte hier losgelaten. Daarnaast geldt dat tijdelijke borden die niet onder deze vrijstelling vallen, binnen de bebouwde kom moeten worden geplaatst, met in achtneming van de gemeentelijke regelgeving.
Naast de mogelijkheid in onderdeel e om evenementenborden toe te staan op het terrein waar het evenement plaatsvindt, is het onder onderdeel f ook toegestaan om maximaal twee borden neer te zetten, binnen de gemeentegrenzen waar de openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling plaatsvindt. Dit is aanvullend op de borden die zijn toegestaan op het evenemententerrein genoemd onder onderdeel e. Omdat het tijdelijke borden betreffen die éénmaal per jaar worden geplaatst is de afmeting en de hoogte vrij. De borden mogen niet worden verlicht. Plaatsing van dergelijke borden is slechts éénmaal per jaar toegestaan. De toestemming om de borden te mogen plaatsen valt buiten de voorwaarden in dit hoofdstuk. Uiteraard is toestemming nodig van de grondeigenaar en/of wegbeheerder om de borden te kunnen plaatsen. Mogelijk kunnen er aanvullende gemeentelijke regels van toepassing zijn.
Maatschappelijk blijkt er behoefte aan een verbreding van de mogelijkheden voor het plaatsen van borden ten aanzien van nationale en internationale provinciegrensoverschrijdende evenementen. Te denken valt aan evenementen als de Giro, de Tour de France en het Nederlands kampioenschap wielrennen. Op het traject tussen start en finish zijn geen beperkingen voor borden, spandoeken en vlaggen met uitzondering van het verlichten van borden en spandoeken. Toestemming is vereist van de wegbeheerder en grondeigenaar. Aanvullend kunnen er gemeentelijke bepalingen van toepassing zijn.
Vanuit verkeerstechnisch oogpunt kan het wenselijk zijn de route naar een evenement te bewegwijzeren. Dit geldt eveneens voor het met borden aangeven van tijdelijke evenementen als fiets- en wandeltochten, wielerrondes, puzzelritten etc. Ook het geleiden van bouwverkeer naar een werk in uitvoering bijv. een nieuw te realiseren woonwijk is om diezelfde reden noodzakelijk gebleken. Zolang deze tijdelijke bewegwijzering geen handelsreclame bevat, maar bedoeld is om het verkeer te geleiden zijn dergelijke borden vergelijkbaar met bewegwijzering en kunnen zij uit het oogpunt van verkeersveiligheid wenselijk zijn. Of zodanige borden noodzakelijk zijn bepaalt de wegbeheerder. Deze kan de plaatselijke verkeerssituatie immers het beste beoordelen. Voorwaarde is dat de wegbeheerder ontheffing van het plaatsingsverbod in het kader van hoofdstuk 5 van deze verordening en de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 geldende regelingen heeft verleend.
Zodra de borden niet meer van nut zijn, doordat het evenement voorbij is of het bouwproject is gerealiseerd, dienen de borden uiterlijk een week na dato te worden weggehaald.
Vanuit de praktijk is de behoefte gebleken om de definitie voor borden voor de verkoop van agrarische streekproducten te verduidelijken. Deze is nu opgenomen als definitie: Streekproducten zijn kenmerkende Zeeuwse producten die op Zeeuwse grond of in Zeeuwse wateren zijn geteeld en bedoeld voor consumptie. Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld appels, aardappels, eieren, kreeft, zeekraal en mosselen, maar ook afgeleide producten als zwarte bessenjam en kaas. Hier vallen dus geen producten onder zoals bijvoorbeeld bomen of heesters.
Twee borden dienen geplaatst te zijn bij het verkooppunt of bij het bedrijf waar de verkoop plaatsvindt. Ook bestaat de mogelijkheid om een derde bord in het veld te plaatsen binnen een straal van 1 km van het bedrijf. De voorwaarden voor vorm en hoogte van borden bij het bedrijf of verkooppunt zijn losgelaten. Dit biedt kansen voor een ludieke presentatie van de agrarische streekproducten. Voor het derde bord in het veld zijn maxima gesteld aan oppervlak en hoogte. Op dit bord mag geen handelsreclame worden gemeld. Alleen een verwijzing naar het verkooppunt, zoals bijvoorbeeld de tekst of een pictogram “appels” met een richting aanduiding, zonder vernoeming van de bedrijfsnaam.
Het spreekt vanzelf dat de borden niet geplaatst kunnen worden in wegbermen en daar waar andere regelgeving dit niet toestaat (bijvoorbeeld de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 5 van deze verordening). Of een product ter plaatse ook daadwerkelijk verkocht mag worden, behoort tot de bevoegdheden van de gemeente.
In de onderdelen a tot en met g zijn vrijstellingen voor vlaggen opgenomen. In feite komen deze vrijstellingen neer op een vertaling van de bordenvrijstellingen, waar relevant. Daarbij is de hoogte van de vlag met stok gerelateerd aan het gebouw, waarbij ze staan (onderdeel b). Hoe hoger het gebouw, hoe hoger de vlag, zolang die maar niet meer dan 2 meter boven het gebouw uitsteekt. Er geldt een maximum van 4 vlaggen.
Waar de vlaggen onderdeel uitmaken van de meubilering of stoffering van het gebouw, dit kan van toepassing zijn voor de onderdelen a, b en c, mogen de vlaggen niet meer dan 2 meter boven het gebouw uitsteken.
In onderdeel d is het aantal vlaggen niet beperkt omdat met name bij evenementen in de praktijk nog al eens gebruik wordt gemaakt van vlaggen. Bovendien gaat het om een tijdelijke aangelegenheid.
In onderdeel e zijn de officiële vlaggen vrijgesteld, zoals de nationale driekleur, vlaggen van gemeenten, provincies en buitenlandse landen-vlaggen alsmede de Europese vlag. Bij benzinestations en ANWB Wegenwachtstations, in onderdeel f, is het plaatsen van vlaggen vrij mits de opdruk van de vlag een relatie heeft met de activiteiten die hier worden uitgevoerd. Dat kan gaan over producten die in een tankstation worden verkocht.
Met deze vrijstelling is het mogelijk om bijvoorbeeld naast twee borden ook nog vlaggen te hebben, mits deze onder de verschillende vrijstellingen vallen. Met andere woorden: de vrijstellingen zijn cumulatief. Dit is bestendiging van bestaand gebruik.
In het Nationaal Park Oosterschelde is een eenduidige sobere vorm van informatievoorziening gekozen waarop de informatie over het Nationaal Park éénduidig wordt gebundeld op informatiezuilen. Het doel is dat zoveel mogelijk partners de informatie op deze zuilen delen en er geen wildgroei van borden ontstaat. Deze informatiezuilen en deze werkwijze (het bundelen van informatie en het voorkomen van wildgroei aan borden) kan ook worden toegepast bij andere objecten of gebieden in Zeeland, mits ze voldoen aan de voorwaarden gesteld in dit artikel. In het artikel wordt een maximum van één zuil per locatie gesteld. Aan het Nationaal Park Oosterschelde kunnen meerdere zuilen worden geplaatst mits één per locatie waar de informatie en of thematiek van toepassing is.
AFDELING 8.4 BIJZONDERE SITUATIES
Artikel 8.10 hardheidsclausule
De regeling kent een algeheel verbod, behoudens de nader genoemde uitzonderingen. Het is niet precies te voorzien of toepassing van de regeling in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Met de hardheidsclausule kan in die situaties van de regeling worden afgeweken. Hierin ligt het onderscheid met de vrijstellingsbepalingen, aangezien daarbij juist bedoeld is om bepaalde, voorzienbare gevallen uit te zonderen. Het zal dus met name gaan om individuele gevallen.
Artikel 9.1 Vrijstellingen vergunningplicht
Dit artikel berust op artikel 7 van de Ontgrondingenwet, waaruit volgt dat bij provinciale verordening voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, kan worden bepaald dat het verbod als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet niet geldt (vrijstellingen vergunningplicht). Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld. In de gevallen waarin voor een ontgronding geen ontgrondingenvergunning is vereist, zal over het algemeen sprake zijn van een activiteit waarvoor een besluit op grond van andere wetgeving is vereist dat met rechtswaarborgen is omgeven, zoals een omgevingsvergunning of bestemmingsplan (besluit ingevolge de Wet ruimtelijke ordening).
Artikel 9.2 e.v. Bepalingen van procedurele aard
Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, waaruit volgt dat bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
Artikel 9.6 Eenvoudige vergunningenprocedure
Dit artikel berust op artikel 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet. In artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is bepaald dat op de voorbereiding van een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Op grond van het vierde lid kan hiervan bij provinciale verordening met betrekking tot ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, voor daarbij aan te wijzen gevallen worden afgeweken.
HOOFSTUK 10 TOEZICHT EN STRAFBEPALING
Dit artikel regelt het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde. Met uitzondering van het bepaalde in hoofdstuk 7 kunnen Gedeputeerde Staten ambtenaren aanwijzen die belast zijn met het toezicht.
Om te kunnen zorgen dat handhaving van de gebodsbepalingen effectief kan (blijven) plaatsvinden, is ervoor gekozen om burgemeester en wethouders als toezichthoudend orgaan aan te wijzen voor hoofdstuk 7.
Artikel 125 Gemeentewet regelt de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang, waarna de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt hoe dit moet worden toegepast. De Awb bepaalt vervolgens ook dat het bestuursorgaan bevoegd tot toepassing bestuursdwang eveneens bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom (5:32 Awb). Door in dit hoofdstuk artikel 125 Gemeentewet te noemen, wordt de basis gelegd voor zowel de toepassing van bestuursdwang, als het opleggen van een dwangsom.
Voor de betreffende termijnen is de Awb kaderstellend. Aan de hand van de omstandigheden van het geval en de betrokken belangen, zal steeds bepaald moeten worden hoe snel actie is vereist, in overeenstemming met het handhavingsbeleid van het bevoegd gezag en binnen het kader van de Awb.
Dit artikel maakt strafrechtelijke handhaving mogelijk van de in de verschillende hoofdstukken opgenomen bepalingen. Voor de bepaling van de strafmaat is de provincie gehouden aan het daaromtrent bepaalde in artikel 150 Provinciewet.
Voor het hoofdstuk Milieu geldt dat in artikel 1.1a van de Wet Economische Delicten is strafbaar gesteld overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens o.a. artikel 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer ‘voor zover aangeduid als strafbaar feiten’. Die aanduiding is te vinden in artikel 10.2. Daarin zijn de bepalingen met verplichtingen opgesomd.
Voor wat betreft artikel 3.3 (gesloten stortplaatsen), de artikelen 3.34 tot en met 3.47 (grondwaterbeschermingsgebieden) en artikel 3.58 (bodemsanering) wordt voor een nadere uitleg van de strafbaarstelling voor deze specifieke onderdelen verwezen naar de betreffende artikelsgewijze toelichting.
HOOFDSTUK 11 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 11.1 Algemene overgangsbepalingen
In artikel 11.1.1 is het overgangsrecht opgenomen voor vergunningen, vrijstellingen, meldingen of ontheffingen. Een op grond van één van de in artikel 11.6 genoemde verordeningen gebaseerde vergunning, vrijstelling, melding of ontheffing wordt met dit artikel geacht te zijn een vergunning, vrijstelling, melding of ontheffing op grond van deze verordening.
De beoordeling van een aanvraag om een vergunning, vrijstelling, melding of ontheffing vindt plaats op basis van de verordening waarop de aanvraag bij het indienen was gebaseerd. Hiermee wordt een stuk rechtszekerheid ingebouwd voor diegene die een aanvraag heeft ingediend.
In artikel 11.1.2 is het overgangsrecht opgenomen voor handhavingszaken. Met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Zeeland worden diverse verordeningen ingetrokken. Op basis van deze ingetrokken verordeningen zijn enkele handhavingszaken in gang gezet, welke nog niet zijn afgerond. Dit artikel regelt dat voor reeds bekend gemaakte beschikkingen tot oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom na inwerkingtreding van de Omgevingsverordening de procedures zoveel mogelijk worden afgehandeld overeenkomstig de verordeningen, zoals genoemd in artikel 11.6. Dit voorkomt dat lopende zaken moeten worden aangepast aan de Omgevingsverordening Zeeland. Het bevoegd gezag heeft echter ten allen tijde de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom in te trekken (indien aan de last is voldaan) of om te zetten naar het nieuwe regime. Dit is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.
In het eerste lid is geregeld dat lasten onder bestuursdwang en lasten onder dwangsom, die zijn opgelegd voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening van kracht blijven onder de voorwaarden waaronder deze zijn opgelegd. Dit geldt niet voor de waarschuwingsbrieven.
Aansluitend regelt het tweede lid de situatie waarin tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening opgelegde last onder bestuursdwang of last onder dwangsom, nog bezwaar, beroep of hoger beroep mogelijk is.
Wanneer reeds bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening opgelegde last onder bestuursdwang of last onder dwangsom bepaalt het derde lid dat dit geschiedt op basis van de verordeningen zoals die golden voor inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Zeeland.
Artikel 11.2 Overgangsrecht hoofdstuk Ruimte
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor het hoofdstuk Ruimte. In lid 1 van artikel 11.2 wordt duidelijk gemaakt dat de verordening niet van toepassing is op ontwerpbestemmingsplannen, ontwerp wijzigingsplannen en ontwerp uitwerkingsplannen, die (formeel) ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld op het moment van inwerkingtreding van de verordening. Hiermee wordt voorkomen dat gemeentelijke plannen die al in procedure zijn op grond van de Wro, bij de vaststelling nog aangepast moeten worden aan de verordening. Voorwaarde is wel dat het besluit omtrent vaststelling binnen 2 jaar na het moment van inwerkingtreding van de verordening wordt genomen. Na deze 2 jaar zijn de regels uit de Omgevingsverordening van toepassing.
In lid 2 is het overgangsrecht opgenomen voor omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 1.2. De Omgevingsverordening is niet van toepassing op omgevingsvergunningen die zijn aangevraagd voor de inwerkingtreding van deze verordening. Deze aanvragen kunnen nog op grond van de Verordening ruimte provincie Zeeland afgehandeld worden. Voorwaarde is dat de omgevingsvergunning binnen 2 jaar na het moment van inwerkingtreding van de verordening wordt verleend.
In lid 3 is een specifieke overgangsregeling opgenomen voor projecten die zijn opgenomen in de Notitie ‘Overgangsbeleid in relatie tot de Zeeuwse kustvisie’, d.d. 26-06-2017. In deze notitie zijn zogenaamde ‘Pijplijnprojecten’ benoemd waarvoor is bepaald dat de Verordening ruimte provincie Zeeland zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening van toepassing blijft ten aanzien van deze projecten. Het betreft de volgende projecten:
Brouwerseiland. Het project betreft de herontwikkeling van de Middelplaathaven aan de binnenzijde van de Brouwersdam tot een kwalitatief hoogwaardig, duurzaam en innovatief concept, waarin functies als dag- en verblijfsrecreatie, nautische voorzieningen, visserij en natuur- en landschapsontwikkeling en duurzaamheidsmaatregelen samen komen.
Voorwaarde is dat het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan of verlening van de omgevingsverordening vóór 1 januari 2019 is genomen. Deze afspraak is vertaald in lid 3.
Indien na 1 januari 2019 er nog geen vastgesteld bestemmingsplan of verleende omgevingsvergunning is, zullen de projecten worden beoordeeld op basis van voorliggende Omgevingsverordening.
Artikel 11.3 Overgangsrecht hoofdstuk Milieu
In de artikelen 11.3.1 tot en met 11.3.5 is overgangsrecht opgenomen voor enkele specifieke milieuonderwerpen. Het betreft overgangsrecht voor:
Artikel 11.4. Overgangsbepalingen hoofdstuk wegen en vaarwegen
Bestaande situaties, die thans voor het eerst worden verboden, worden geacht op basis van een fictieve ontheffing te bestaan. Het tweede lid is opgenomen omdat aan fictieve ontheffingen uiteraard geen voorschriften zijn verbonden die iets regelen ten aanzien van het onderhoud van werken of toestanden, dit in tegenstelling tot concrete ontheffingen.
Artikel 11.5 Overgangsrecht hoofdstuk Landschapsbescherming
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor borden die vóór de inwerkingtreding van dit hoofdstuk zijn geplaatst. Het overgangsrecht omvat borden die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 rechtsgeldig zijn geplaatst. Het gaat daarbij om borden die op basis van een ontheffing van de Landschapsverordening Zeeland of de Provinciale milieuverordening zijn geplaatst. Deze ontheffingen worden gelijkgesteld aan een vrijstelling in de zin van de Omgevingsverordening Zeeland 2018.
Artikel 11.6 Intrekking verordeningen
In artikel 11.6 wordt duidelijk gemaakt dat met de vaststelling van deze verordening de in artikel 11.6 genoemde verordeningen zijn ingetrokken.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de verordening.
Dit artikel regelt de wijze van citeren van deze verordening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2018-8037.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.