Wijziging Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

Bekendmaking van het besluit van 13 december 2017 – PS 2017-642 zaaknummer 2017-005547 tot wijziging van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland.

 

PROVINCIALE STATEN VAN GELDERLAND

 

Gelet op de Statenbrief van d.d. 17 oktober 2017 over het Actualisatieplan Omgevingsvisie en -verordening;

 

Gelet op de artikelen 2.2 en 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 1.2, tweede lid onder a van de Wet milieubeheer en de artikelen 105, eerste en tweede lid en 143, eerste lid van de Provinciewet;

 

BESLUITEN

 

A.  

Het Actualisatieplan tot wijziging van de Omgevingsvisie Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.SVOVa5-vst1 vast te stellen.

B.  

Het Actualisatieplan tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.PVOVa4-vst1 vast te stellen.

C.  

De Omgevingsverordening Gelderland als volgt te wijzigen:

Artikel I In artikel 1.1.1 komt het begrip “Bestemmingsplan” te luiden:

Bestemmingsplan

  • a.

    plan ingevolge artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • b.

    wijzigingsplan ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.3.2.1, 2.3.3.1, 2.3.4.1 en 2.3.4.2;

  • c.

    uitwerkingsplan ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.3.2.1, 2.3.3.1, 2.3.4.1 en 2.3.4.2;

  • d.

    beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • e.

    omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken ten behoeve van een project van lokaal ruimtelijk belang, tenzij uit de betreffende bepaling uitdrukkelijk anders volgt;

  • f.

    omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken uitsluitend ten behoeve van de vestiging van detailhandelsvoorzieningen in volumineuze goederen op perifere detailhandelslocaties als bedoeld in artikel 2.3.4.2, eerste lid, en detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op perifere locaties als bedoeld in artikel 2.3.4.2, tweede lid; en

  • g.

    projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

Artikel II  

  • 1.

    In artikel 2.1.1 komen de begrippen “Intergemeentelijk bedrijventerrein” en “Zoekzone regionaal cluster glastuinbouw” te vervallen.

  • 2.

    Aan artikel 2.1.1 worden begrippen toegevoegd luidende:

    • -

      Bedrijventerrein

      Aaneengesloten terrein voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven.

    • -

      Kadegebonden bedrijventerrein

      Terrein met een of meerdere bedrijven met minstens één openbare laad-/loskade langs vaarwater dat toegankelijk is voor binnenvaartschepen.

    • -

      Watergebonden bedrijven

      Bedrijven met een vestigingslocatie direct aan vaarwater met een eigen kade of gebruikmakend van een in de directe nabijheid gelegen openbare kade voor goederenoverslag of productieactiviteiten.

    • -

      Waterverbonden bedrijven

      Bedrijven die een vestigingslocatie hebben in de nabijheid van vaarwater en die zijn verbonden met vaarwater voor de aan- en afvoer van goederen door gebruik te maken van openbare goederenoverslagbedrijven of toegevoegde waarde te leveren in de productiekolom van direct watergebonden productiebedrijven.

    • -

      Werklocaties

      Bedrijventerreinen, kantoren en perifere detailhandel.

Artikel III Titel 2.3 komt te luiden:

2.3 Werklocaties

Een nadere toelichting vindt u onder Toelichting 2.3 Werklocaties.

 

2.3.1 Werklocaties

Artikel 2.3.1.1 Regionaal Programma Werklocaties

  • 1.

    Per regio stellen de betrokken gemeenten een Regionaal Programma Werklocaties op voor de typen werklocaties, waarvan Gedeputeerde Staten hebben aangegeven dat voor die regio afspraken nodig zijn.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stellen het Regionaal Programma Werklocaties vast.

  • 3.

    Een Regionaal Programma Werklocaties wordt eenmaal per vier jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van dit programma door Gedeputeerde Staten, geactualiseerd en opnieuw ter vaststelling aangeboden aan Gedeputeerde Staten.

  • 4.

    Indien een Regionaal Programma Werklocaties naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet tijdig tot stand komt of wordt geactualiseerd, of indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten onvoldoende rekening is gehouden met de nadere eisen in artikel 2.3.1.3, kunnen Gedeputeerde Staten in de plaats daarvan een Programma Werklocaties voor de gemeenten in de betreffende regio vaststellen.

  • 5.

    Het vierde lid vindt slechts toepassing nadat Gedeputeerde Staten de gemeenten in de betreffende regio een redelijke termijn hebben gegeven om het Regionaal Programma Werklocaties op te stellen of de kwaliteit daarvan te verbeteren.

      

Artikel 2.3.1.2 Inwerkingtreding en actualisatie Regionaal Programma Werklocaties

  • 1.

    Vanaf de inwerkingtreding van deze bepaling geldt een reeds vastgesteld Regionaal Programma Bedrijventerreinen of een Regionaal Programma Detailhandel van rechtswege als Regionaal Programma Werklocaties.

  • 2.

    Een ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling door Gedeputeerde Staten vastgesteld Regionaal Programma Bedrijventerreinen of een Regionaal Programma Detailhandel behoudt zijn werking tot het moment dat dit periodiek geactualiseerd moet worden en als een einddatum ontbreekt in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen of het Regionaal Programma Detailhandel, geldt de actualiseringstermijn, genoemd in artikel 2.3.1.1.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen een termijn bepalen waarbinnen een ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling in voorbereiding genomen Regionaal Programma Werklocaties uiterlijk ter vaststelling aan Gedeputeerde Staten dient te worden aangeboden.

  

Artikel 2.3.1.3 Nadere eisen Regionaal Programma Werklocaties

  • 1.

    Het Regionaal ProgrammaWerklocaties geeft inzichtin:

    • a.

      de bestaande voorraad en het huidigeaanbod (kwantitatief en kwalitatief);

    • b.

      de toekomstige vraag(kwantitatief en kwalitatief, rekening houdend mettrends);

    • c.

      de verhouding tussen vraag en aanbod.

  • 2.

    Het Regionaal Programma Werklocaties bevat een visie op:

    • a.

      de gewenste ruimtelijk-economische ontwikkeling en regionale structuur van werklocaties;

    • b.

      het toekomstperspectief van werklocaties (kansarm/kansrijk).

  • 3.

    Het Regionaal Programma Werklocaties bevat afspraken over:

    • a.

      het vitaal houdenvan de bestaande voorraad (herstructurering en revitalisering);

    • b.

      de aanpak van het overaanbod door middel van faseren of wegbestemmen van plannen;

    • c.

      de wijze van beoordeling en besluitvorming over nieuwe initiatieven voor uitbreiding of nieuwvestiging van bedrijven;

    • d.

      de wijze van regionale samenwerking;

    • e.

      de monitoring (uitgiften en bestaande voorraad);

    • f.

      de actualisatie van het RegionaalProgramma Werklocaties.

        

2.3.2 Kantoren

 

Artikel 2.3.2.1 Kantoren

  • 1.

    In bestemmingsplannen worden zelfstandige kantoren slechts toegestaan indien deze passen in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde programma’s als bedoeld in artikel 2.3.1.1.

  • 2.

    Het eerste lid vindt geen toepassing, indien door Gedeputeerde Staten op grond van het eerste lid van artikel 2.3.1.1 is bepaald dat voor de betreffende gemeenten in de regio geen afspraken nodig zijn over kantoren.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kunnen, ondanks strijdigheid met het Regionaal Programma Werklocaties, in een bestemmingsplan kantoren worden toegestaan onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;

    • b.

      er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden; en

    • c.

      Gedeputeerde Staten stemmen in met de ontwikkeling.

  • 4.

    In de situatie als bedoeld in het derde lid worden de betreffende kantoren bij de eerstvolgende actualisatie in het Regionaal Programma Werklocaties opgenomen.

  • 5.

    Indien Gedeputeerde Staten overeenkomstig het tweede lid hebben bepaald dat voor de gemeenten in de betreffende regio over kantoren geen afspraken nodig zijn, kunnen in een bestemmingsplan zelfstandige kantoren met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1000 m2 uitsluitend worden toegestaan, indien hierover regionale afstemming heeft plaatsgevonden.

  • 6.

    In afwijking van het vijfde lid geldt de eis van regionale afstemming niet als het gaat om kantoren met een lokaal vestigingsgebied.

  • 7.

    Bij het maken van regionale afspraken omtrent kantoren dienen de gemeenten in de regio rekening te houden met artikel 2.3.2.2.

 

Artikel 2.3.2.2 Nieuwe zelfstandige kantoren op bedrijventerreinen

  • 1.

    In bestemmingsplannen worden nieuwe zelfstandige kantoren op bedrijventerreinen niet mogelijk gemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kunnen zelfstandige kantoren op een bedrijventerrein in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt indien de betreffende kantoorvestiging goed ontsloten is door een hoogwaardige OV-verbinding.

 

2.3.3 Bedrijventerreinen

 

Artikel 2.3.3.1 Bedrijventerreinen

  • 1.

    In bestemmingsplannen worden bedrijventerreinen of de uitbreiding daarvan slechts toegestaan indien deze passen in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde programma’s als bedoeld in artikel 2.3.1.1.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kunnen, ondanks strijdigheid met het Regionaal Programma Werklocaties, in een bestemmingsplan bedrijventerreinen of de uitbreiding daarvan worden toegestaan onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;

    • b.

      er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden; en

    • c.

      Gedeputeerde Staten stemmen in met de ontwikkeling.

  • 3.

    In de situatie als bedoeld in het tweede lid wordt het betreffende bedrijventerrein of de uitbreiding daarvan bij de eerstvolgende actualisatie in het Regionaal Programma Werklocaties opgenomen.

  • 4.

    Bij het maken van regionale afspraken omtrent bedrijventerreinen dienen de regiogemeenten rekening te houden met de artikelen 2.3.3.2 tot en met 2.3.3.4.

 

Artikel 2.3.3.2 Regionale bedrijventerreinen

  • 1.

    In bestemmingsplannen wordt op regionale bedrijventerreinen de mogelijkheid van vestiging van bedrijfsfuncties uit milieucategorie 1 en 2 en bedrijfsfuncties die gemengd kunnen worden met andere functies uitgesloten.

  • 2.

    In afwijking van in het eerste lid kan in een bestemmingsplan de mogelijkheid van vestiging van de in het eerste lid bedoelde bedrijfsfuncties worden toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:

    • a.

      deze bedrijven en bedrijfsfuncties een ondersteunende functie vervullen voor de bedrijven op het regionale bedrijventerrein; of

    • b.

      de vestiging van deze bedrijven vanwege milieuzonering of op grond van overwegingen van ruimtelijke kwaliteit gewenst is; en

    • c.

      het Regionaal Programma Werklocaties hierover afspraken bevat.

 

Artikel 2.3.3.3 Lokale bedrijventerreinen

  • 1.

    In bestemmingsplannen kan binnen nieuwe lokale bedrijventerreinen een kavelgrootte worden toegestaan van ten hoogste 0,5 hectare.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een ruimere kavelgrootte worden toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de betreffende gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt.

 

Artikel 2.3.3.4 Kadegebonden bedrijventerrein

  • 1.

    In bestemmingsplannen worden bedrijfskavels die door een kade zijn ontsloten bestemd voor watergebonden bedrijvigheid.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan in een bestemmingsplan een bestemming voor andere dan watergebonden bedrijvigheid mogelijk worden gemaakt indien:

    • a.

      een bestemming tot watergebonden bedrijvigheid om ruimtelijke of milieuhygiënische redenen niet gewenst is; of

    • b.

      in een behoefteonderzoek wordt aangetoond dat er geen behoefte aan kavels voor watergebonden bedrijvigheid bestaat.

  • 3.

    In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt onderbouwd dat aan de in het tweede lid, onder a of b genoemde voorwaarden wordt voldaan.

 

Artikel 2.3.3.5 Solitaire bedrijvigheid

  • 1.

    In bestemmingsplannen wordt nieuwvestiging van bedrijvigheid met een functie die naar huidige planologische inzichten wat betreft de ruimtelijke aanvaarbaarheid thuishoort op een bedrijventerrein, niet toegestaan in het buitengebied.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan nieuwvestiging wel worden toegestaan indien er sprake is van functieverandering of indien hetdoor Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Werklocaties hierover afspraken bevat.

  • 3.

    In bestemmingsplannen wordt uitbreiding van solitaire bedrijvigheid die leidt tot bedrijfsbebouwing groter dan 1.000 m2 en waarbij de uitbreiding zelf groter is dan 250 m² bedrijfsbebouwing niet toegestaan in het buitengebied, tenzij in de toelichting van het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:

    • a.

      verplaatsing naar een bedrijventerrein in redelijkheid niet mogelijk is;

    • b.

      de uitbreiding regionaal is afgestemd;

    • c.

      de uitbreiding landschappelijk goed wordt ingepast; en

    • d.

      de uitbreiding wordt mogelijk gemaakt met een maatbestemming.

 

2.3.4 Perifere detailhandel

 

Artikel 2.3.4.1 Perifere detailhandel

  • 1.

    In bestemmingsplannen wordt perifere detailhandel slechts toegestaan indien dit past in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde programma’s als bedoeld in artikel 2.3.1.1.

  • 2.

    Het eerste lid vindt geen toepassing, indien door Gedeputeerde Staten op grond van het eerste lid van artikel 2.3.1.1 is bepaald dat voor de betreffende gemeenten in de regio geen afspraken nodig zijn over perifere detailhandel.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan, ondanks strijdigheid met het Regionaal Programma Werklocaties, in een bestemmingsplan perifere detailhandel worden toegestaan onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;

    • b.

      er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden; en

    • c.

      Gedeputeerde Staten stemmen in met de ontwikkeling.

  • 4.

    In gevallen als bedoeld in het derde lid wordt de betreffende perifere detailhandel bij de eerstvolgende actualisatie in het Regionaal Programma Werklocaties opgenomen.

  • 5.

    Indien Gedeputeerde Staten overeenkomstig het tweede lid hebben bepaald dat voor de gemeenten in de betreffende regio over perifere detailhandel geen afspraken nodig zijn, kunnen in een bestemmingsplan detailhandelsvoorzieningen met een bovenlokale functie en een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 uitsluitend worden toegestaan indien hierover regionale afstemming heeft plaatsgevonden

  • 6.

    Bij het maken van regionale afspraken omtrent perifere detailhandel dienen de regiogemeenten rekening te houden met artikel 2.3.4.2.

 

Artikel 2.3.4.2 Perifere detailhandellocaties

  • 1.

    In een bestemmingsplan kunnen detailhandelsvoorzieningen slechts op perifere detailhandellocaties worden toegestaan indien deze vanwege specifieke ruimtelijke eisen - volumineuze goederen - en veiligheidseisen binnenstedelijk moeilijk inpasbaar zijn.

  • 2.

    In een bestemmingsplan wordt vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op perifere locaties niet toegestaan.

 

2.3.5 Deprogrammeren

 

Artikel 2.3.5.1 Opdracht tot aanpassing bestemmingsplannen

  • 1.

    Bestemde maar nog niet gerealiseerde mogelijkheden voor werklocaties in bestemmingsplannen waarvan in door Gedeputeerde Staten vastgestelde programma’s, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, is bepaald dat die worden geschrapt, moeten worden wegbestemd.

  • 2.

    Binnen één jaar na de datum van vaststelling van het Regionaal Programma Werklocaties door Gedeputeerde Staten, stelt de gemeenteraad vast welke mogelijkheden voor het realiseren van werklocaties moeten worden wegbestemd om te voldoen aan de opdracht als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Binnen twee jaar na het raadsbesluit als bedoeld in het tweede lid, worden de daarin benoemde mogelijkheden voor het realiseren van werklocaties, met een herziening van het bestemmingsplan wegbestemd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid geldt voor gemeenten, als het Regionaal Programma Werklocaties afspraken bevat over het wegbestemmen van overcapaciteit, de termijn die daarvoor in het Regionaal Programma Werklocaties is opgenomen.

Artikel IV  

  • 1.

    In artikel 2.4.3.1 vervalt “en binnen de zoekzones voor de regionale clusters”.

  • 2.

    Artikel 2.4.4.1 vervalt.

  • 3.

    In het eerste lid van artikel 2.4.8.3 vervalt “, Zoekzones regionale clusters”.

Artikel V  

In het derde lid van artikel 2.7.1.1 wordt “van 7300 ha” vervangen door: voor.

Artikel VI Artikel 3.3.2.1 komt te luiden:

Deze paragraaf is niet van toepassing op het waterwingebied aangewezen op de in Bijlage 5 Beschermingsgebieden grondwater behorende kaart genummerd 56.

Artikel VII Artikel 3.3.3.1 komt te luiden:

Artikel 3.3.3.1 Werkingssfeer

Deze paragraaf is, met uitzondering van artikel 3.3.3.2 en artikel 3.3.3.12 niet van toepassing op het grondwaterbeschermingsgebied aangewezen op de in Bijlage 5 Beschermingsgebieden grondwater behorende kaart genummerd 56.

Artikel VIII Artikel 3.3.3.7 komt te luiden:

Artikel 3.3.3.7 Boorputten en grond- of funderingswerken

  • 1.

    Het is in een Grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 2 meter of meer onder het maaiveld.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet indien wordt voldaan aan de voorschriften in Bijlage 4 Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning, onderdeel F.

  • 4.

    Van het voornemen tot het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken onder de in het derde lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.

  • 5.

    Ten aanzien van deze melding is artikel 3.3.6.4 van toepassing.

Artikel IX Het derde lid van artikel 3.3.3.8 komt te luiden:

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor het aanleggen, hebben, vervangen, veranderen of verleggen van een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater indien voldaan wordt aan de volgende algemene voorschriften:

    • a.

      Gemengde en dwa-riolering is vloeistofdicht zodat het uittreden van afvalwater met verontreinigingen wordt voorkomen;

    • b.

      Gemengde en dwa-riolering wordt minimaal eenmaal in de tien jaar geïnspecteerd;

    • c.

      De aanleg van gemengde en dwa-riolering voldoet aan de NEN-EN 1610 (Aanleg en beproeving van leidingsystemen);

    • d.

      De riolering wordt niet anders gebruikt dan waarvoor het is bestemd;

    • e.

      De riolering wordt beheerd overeenkomstig de NEN-EN 752 (Drain and sewer systems outside buildings);

    • f.

      Bij indicaties voor lekkage wordt nader onderzoek verricht om aard en omvang van de lekkage vast te stellen.

Artikel X Na artikel 3.3.5.5 wordt een artikel toegevoegd luidende:

Artikel 3.3.5.6 Afstromend water

Het is in een koude-warmteopslagvrije zone verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

Artikel XI Na titel 3.8 wordt een titel toegevoegd luidende:

3.9 Industriële grondwateronttrekkingen

 

Artikel 3.9.1 Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder:

 

Feitendossier

Een document dat inzicht geeft in de kenmerken van een grondwateronttrekking op basis van een beschrijving van:

  • de ligging, de geohydrologische gesteldheid nabij de onttrekking, de bron van het water, de waterkwaliteit van het onttrokken water, alsmede de trend daarin (zo mogelijk van de afgelopen 6 jaar of langer);

  • de activiteiten in de omgeving van de onttrekking (10/25-jaarszone) die de kwaliteit van het (bron)water negatief kunnen beïnvloeden en een inschatting van de effecten daarvan;

  • de knelpunten op basis van analyse;

  • de maatregelen om, indien noodzakelijk, tot verbetering van de samenstelling van het water te komen dan wel de risico’s te beheersen.

 

Grondwater bestemd voor menselijke consumptie

Voor menselijke consumptie bestemd water zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water.

 

3.9.2 Verplichting feitendossier

Een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van de Waterwet voor het onttrekken van grondwater bestemd voor menselijke consumptie gaat vergezeld van een feitendossier.

Artikel XII Artikel 8.2.2. wordt als volgt gewijzigd

  • 1.

    Aan artikel 8.2.2 derde lid wordt in volgorde van nummering toegevoegd het artikelnummer: 2.3.5.1.

  • 2.

    Na artikel 8.2.2 derde lid wordt een vierde lid toegevoegd luidende:

    • 4.

      Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op wijzigings- en uitwerkingsplannen ten behoeve van werklocaties als bedoeld in artikel 2.3.2.1, 2.3.3.1, 2.3.4.1 en 2.3.4.2 waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd na het tijdstip van inwerkingtreding van deze bepaling.

D.  

De bijlagen van de Omgevingsverordening Gelderland als volgt te wijzigen:

Artikel I  

Onderdeel D van bijlage 4 ‘Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning’ komt te luiden:

D. Voorschriften voor inrichtingen, regels voor niet inrichtinggebonden activiteiten voor zover hier in de verordening naar wordt verwezen en voorschriften voor lozingen op oppervlaktewateren in milieubeschermingsgebieden

  • a)

    Begripsbepalingen

    In deze bijlage wordt verstaan onder:

    • -

      AS 6700: Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen met bijbehorende protocollen;

    • -

      CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

    • -

      CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsriolering;

    • -

      CUR/PBV Rapport 2001-3: CUR/PBV Rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming, uitgave 2001;

    • -

      PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;

    • -

      PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen', zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl;

    • -

      PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld 'Vloeibare brandstoffen: ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties', zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl;

    • -

      PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld 'Vloeibare brandstoffen: bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties', zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl;

    • -

      Activiteitenbesluit: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

  • b)

    Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en voorschriften, afwijkingen en nadere eisen

     

    Nr.

    CATEGORIEEN VAN GEVALLEN

    BEPERKINGEN EN VOORSCHRIFTEN inhoudende de verplichting:

    AFWIJKINGEN EN NADERE EISEN

    In waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, koude-warmteopslagvrije zones en boringsvrije zones

    1.

    zorgplicht

    1. dat ieder die binnen een inrichting gedragingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat daardoor het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen. Indien die schade niet kan worden voorkomen moet hij deze zoveel mogelijk beperken en ongedaan maken. 2. dat ingeval van een verontreiniging of van een dreigende verontreiniging van bodem of grondwater, tot de maatregelen als bedoeld in voorschrift 1 in ieder geval behoort dat degene die de bedoelde gedragingen verricht of nalaat, terstond het bevoegd gezag en de betrokken grondwateronttrekker informeert.

    3. Dat bij oprichten of veranderen van de inrichting bij de aanvraag om omgevingsvergunning of de melding Activiteitenbesluit een overzicht wordt verstrekt van de bodembedreigende activiteiten en aanwezige stoffen.

     

    In waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

    2.

    Verrichten van een bodembedreigende activiteit

    Dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Voorgeschreven worden minimaal de maatregelen en voorzieningen uit de NRB met het hoogste CVM-nummer, voor zover in deze bijlage niet anders is bepaald.

    Indien de voorziening met het hoogste CVM-nummer redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd, kan door het bevoegd gezag worden ingestemd met een lager CVM-nummer.

    3.

    het op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stoffen en vloeibare en vaste afvalstoffen in emballage

    de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in PGS 15.

    In waterwingebieden wordt geen ondergrens gehanteerd.

    4.

    het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage

    1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

    Bij bestaande en nieuwe opslag in silo's, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdichte constructies (ter beoordeling van het bevoegd gezag), is voorschrift 2 niet van toepassing.

    Voorschrift 1 en 2 zijn niet van toepassing als de vaste afvalstof door het bevoegd gezag als niet schadelijk voor het grondwater wordt aangemerkt.

    5.

    het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks

    1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in de voorschriften 2.8.1 tot en met 2.8.5 van PGS 28 zijn aangegeven; 2. de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in paragraaf 2.4 van PGS 28 zijn aangegeven; 3. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank geschiedt overeenkomstig paragraaf 3.7 van PGS 28 en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.

    Voorschrift 2 is niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval dient voorschrift 2.4.2, van PGS 30 te worden opgenomen.

    6.

    het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen in ondergrondse tanks

    1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens voorschriften 4.5.10 tot en met 4.5.12 van PGS 28 en het Activiteitenbesluit. De bemonstering en analyse geschieden door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 2. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in voorschrift 1.51.1 (of paragraaf 1.51) van de BRLk 903/08 en de herkeuringstermijnen volgens voorschrift 11.8.2 van de BRLk 903/08; dat het onklaar maken of verwijderen van de tank geschiedt overeenkomstig PGS28, paragraaf 3.7.

     

    7.

    het op- en overslaan van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks

    1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in paragraaf 2.5 van PGS 30 zijn aangegeven. 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank geschiedt overeenkomstig paragraaf 3.6 van PGS 30 en dat het onklaar maken of verwijderen ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.

    3. Dat voordat begonnen wordt met het onklaar maken van een tank een plan van aanpak moet worden opgesteld waarin ook (tijdelijke) bodembeschermende voorzieningen worden opgenomen die zijn afgestemd op de bodemrisico’s die worden veroorzaakt door het onklaar maken van de tank.

    In afwijking van voorschrift 1 zijn de voorschriften 2.5.1 en 2.5.2 van PGS 30 niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden. In dat geval dient voorschrift 2.4.2 van PGS 30 te worden opgenomen.

    8.

    het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks

    1. extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals aangegeven in voorschrift 3.36.1 van BRLk 903/08 ; 2. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank geschiedt overeenkomstig paragraaf 3.6 PGS30.

    3. Dat voordat begonnen wordt met het onklaar maken van een tank een plan van aanpak moet worden opgesteld waarin ook (tijdelijke) bodembeschermende voorzieningen worden opgenomen die zijn afgestemd op de bodemrisico’s die worden veroorzaakt door het onklaar maken van de tank.

     

    9.

    Het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest

    dat mestfoliebassins en mestzakken dienen te worden uitgevoerd met een dubbele onderfolie, tussen de folies een drainagesysteem dient te zijn aangebracht die aansluit op een inspectieput met als doelen een regelmatige controle op het functioneren van de voorziening en ontgassing van de ondergrond.

    In waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan.

    10.

    Het op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke mest

    1. dat voorzieningen dienen te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

    In waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan. In grondwaterbe- schermingsgebieden: indien de opslag 200 kilo of 1 m³ of minder is, zijn de voorschriften niet van toepassing.

    11.

    Het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan

    dat wordt gehandeld conform de NRB2012, deel 3, bijlage 1, paragraaf 3.1: Op- en overslag stortgoed.

    In waterwingebieden is deze activiteit niet toegestaan.

    12.

    Het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen

    dat wordt gehandeld conform de NRB2012, deel 3, bijlage 1, hoofdstuk 4: Procesactiviteiten en procesbewerking.

     

    13.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen)

    dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op vloeistofdichtheid.

    Indien het minder risicovolle leidingen betreft, geldt met betrekking tot de frequentie van de inspectie een periode van 10 jaar.

    14.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (bedrijfsriolering)

    1. Nieuwe bedrijfsriolering: dat nieuwe en gerenoveerde bestaande leidingen ten behoeve van het transport van afvalwater vloeistofdicht worden ontworpen overeenkomstig CUR/PBV Aanbeveling 51 en worden onderhouden en geïnspecteerd op vloeistofdichtheid overeenkomstig AS 6700 of als dat niet mogelijk is overeenkomstig CUR/PBV Rapport 2001-3. 2. Bestaande bedrijfsriolering: dat bestaande leidingen ten behoeve van het transport van afvalwater op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 moet worden geïnspecteerd op gebreken: a. binnen tien jaar na ingebruikname; b. eenmaal per vijf jaar na de onder b. genoemde inspectie. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.

    Dit voorschrift geldt alleen voor vergunningplichtige inrichtingen/activiteiten en bedrijven waar schadelijke stoffen via de bedrijfsriolering worden afgevoerd en geldt niet voor rioolsystemen uitsluitend voor de afvoer van schoon hemelwater of schoon koelwater.

     

    Met “schoon” wordt bedoeld dat het hemelwater of koelwater op het riool wordt geloosd zonder dat daar stoffen aan zijn toegevoegd.

     

    15.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten

    1. dat voorzieningen dienen worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen; 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

     

    16.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer

    1. dat terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton. 2. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto's, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen (zoals bij een was- of tankplaats) moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding; 3. dat wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater aangesloten op een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening of een zuiveringstechnisch werk. 4. dat de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden voor ondiep grondwater zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering 2009, zoals gewijzigd op 3 april 2012. 5. dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van voorzieningen en maatregelen, als bedoeld onder 3 en 4.

    Indien het een parkeergelegenheid betreft met maximaal vier parkeerplaatsen of wordt voldaan aan de voorschriften uit onderdeel E van deze bijlage zijn de voorschriften 1 tot en met 5 niet van toepassing.

     

    Indien het bepalen van de kwaliteit van het te lozen water zoals vermeld in voorschrift 4 volgens het bevoegd gezag redelijkerwijs niet mogelijk is, kan gebruik worden gemaakt van bodem en/of grondwatermonitoring om de werking van de voorziening te controleren op grond van een door het bevoegd gezag goedgekeurd monitoringsplan.

    17.

    Een lozing uitvoeren van koelwater, afvalwater en overige vloeistoffen

    dat het niet is toegestaan een lozing op of in de bodem uit te voeren van koelwater, afvalwater dan wel overige vloeistoffen, waarin schadelijke stoffen voorkomen.

    Voor het lozen van afvloeiend hemelwater afkomstig van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer gelden de voorschriften als bedoeld onder nr. 16.

    18.

    Het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie

    1. dat geen IBC-bouwstoffen worden toegepast; 2. dat geen grond in een grootschalige bodemtoepassing (GBT) wordt toegepast;

    3. dat de toepassing van grond en baggerspecie in een werk slechts is toegestaan in de volgende gevallen: a. bij toepassing op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie 1º de achtergrondwaarden niet overschrijdt dan wel 2º de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; b. bij toepassing in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie 1º de achtergrondwaarden niet overschrijdt dan wel 2º de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is; c. indien sprake is van verspreiding van de baggerspecie uit een watergang, die vrijkomt bij regulier onderhoud, over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

    In waterwingebieden zijn toepassingen als bedoeld in de voorschriften 3a onder 2º, 3b onder 2º en 3c niet toegestaan.

    19.

    het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem

    1. Dat het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten geschiedt overeenkomstig de voorschriften onder F van deze bijlage.

    2. Dat het uitvoeren of hebben van grond- of funderingswerken op een diepte van 2 meter of meer onder het maaiveld geschiedt overeenkomstig de voorschriften onder F van deze bijlage.

     

     

    20.

    Het installeren van een bodemenergiesysteem of geothermiesysteem

    dat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem of geothermiesysteem te installeren.

     

     

    In koude-warmteopslagvrije zones en boringsvrije zones

    21.

    Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem

     

    1. Dat het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten geschiedt overeenkomstig de voorschriften onder F van deze bijlage.

    2. Dat het uitvoeren of hebben van grond- of funderingswerken op een diepte van 2 meter of meer onder het maaiveld geschiedt overeenkomstig de voorschriften onder F van deze bijlage.

    22.

    Het installeren van een bodemenergiesysteem of geothermiesysteem

    dat het niet is toegestaan een bodemenergiesysteem of geothermiesysteem te installeren.

    Een bodemenergiesysteem of geothermiesysteem is toegestaan indien boven het voor de drinkwaterwinning bestemde grondwater een beschermende kleilaag of andere slecht doorlatende laag is gelegen en door de onder 21. bedoelde handelingen die kleilaag niet wordt doorboord.

    23.

    een lozing uitvoeren van koelwater, afvalwater en overige vloeistoffen zwaarder dan water

    dat het niet is toegestaan een lozing op of in de bodem uit te voeren van koelwater, afvalwater dan wel overige vloeistoffen, waarin vloeibare stoffen voorkomen die zwaarder zijn dan water.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

    24.

    Het op- en overslaan van vloeibare en vaste schadelijke stoffen en vloeibare en vaste afvalstoffen in emballage, mits in vloeibare vorm zwaarder dan water

    Dat bodembeschermende maatregelen en voorzieningen worden getroffen als bedoeld in PGS 15 voor vloeibare stoffen zwaarder dan water.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

    25.

    het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen zwaarder dan water (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen in zwaarder dan water ondergrondse tanks

    1. de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens voorschriften 4.5.10 tot en met 4.5.12 van PGS 28 en het Activiteitenbesluit. De bemonstering en analyse geschieden door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 2. de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in voorschrift 1.5.1 van de BRLk 903/08 en de herkeuringstermijnen volgens voorschrift 11.8.2 van de BRLk 903/08; 3. dat het onklaar maken of verwijderen van de tank geschiedt overeenkomstig PGS28, paragraaf 3.7.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

    26.

    het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen zwaarder dan water (niet zijnde vloeibare aardolieproducten) en vloeibare afvalstoffen zwaarder dan water in bovengrondse tanks

    1. Dat volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast. 2. Dat proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of voorziening plaatsvindt.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

    27.

    Het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere vloeibare stoffen zwaarder dan water

    1. Dat volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast.

    2. Dat proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of voorziening plaatsvindt.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

    28.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van vloeibare stoffen zwaarder dan water, niet zijnde afvalwater (productleidingen)

    dat leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig worden aangelegd en onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is en dat leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar worden geïnspecteerd op vloeistofdichtheid.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

     

    Indien het minder risicovolle leidingen betreft, geldt met betrekking tot de frequentie van de inspectie een periode van 10 jaar.

    29.

    Het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om vloeibare stoffen zwaarder dan water te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten

    1. dat voorzieningen dienen worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen en dat een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen. 2. dat vloeistoffen afkomstig van verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

    Dit voorschrift geldt niet in een boringsvrije zone.

Artikel II  

  • 1.

    In het opschrift van onderdeel E van bijlage 4 wordt “artikel 3.3.3.9 derde lid” vervangen door: artikel 3.3.3.9, vierde lid.

  • 2.

    In de tabel van onderdeel E van bijlage 4 komen de laatste twee rijen te vervallen.

Artikel III Aan bijlage 4 wordt na onderdeel E een onderdeel F toegevoegd luidende:

F. Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in de bodem.

Algemene voorschriften voor mechanische ingrepen in grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones en koude-warmteopslagvrije zones zoals bedoeld in artikel 3.3.3.7, derde lid, van de Omgevingsverordening en de voorschriften 19 en 21 in onderdeel D van deze bijlage.

Voorschriften:

 

  • 1.

    Tijdens de ingreep vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden;

  • 2.

    Na de ingreep is de mate van doorlaatbaarheid van de weerstand biedende lagen niet groter dan daarvoor;

  • 3.

    Er moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat tijdens het gebruik en bij het tijdelijk niet gebruiken van een boorgat geen schadelijke stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

  • 4.

    Bij het buiten gebruik stellen van een pompput/peilbuis of bij beëindiging van de werkzaamheden wordt het ontstane boorgat of de ontgraving afdoende afsluitend aangevuld en vindt geen verontreiniging van de bodem plaats of kan niet plaatsvinden.

 

Ten aanzien van boorputten geldt het volgende:

 

Aan voorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a.

    het voor de boring toe te passen werkwater of spoelwater van drinkwaterkwaliteit is of niet-verontreinigd grondwater betreft;

  • b.

    voor het aanmaken van boorspoeling klei of bentoniet wordt toegepast. Het toepassen van andersoortige anorganische of organische hulpstoffen is niet toegestaan, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad;

  • c.

    bassins, suppletiebakken en tanks voor de opslag van werkwater, spoelwater of boorspoeling geen schadelijke stoffen bevatten.

 

Aan voorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a.

    de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen is vastgesteld aan de hand van een profielopname van de doorboorde grondkolom. Indien de boormethode dit onvoldoende nauwkeurig mogelijk maakt, wat bijvoorbeeld het geval is bij toepassing van spuit- of roterende boormethoden, dient het profiel door middel van een geofysisch boorgatonderzoek te worden vastgesteld;

  • b.

    een boorgat zo spoedig mogelijk na het boren of tijdens het plaatsen van peilbuizen/putfilters wordt opgevuld. Daarbij dienen de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m onder deze lagen te zijn afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende of zwelklei.

 

Aan voorschrift 3 wordt in ieder geval voldaan indien:

de in het boorgat geplaatste peilbuizen/putfilters aan de bovenzijde worden beschermd met afsluitbare straatpotten of putdeksels.

 

Aan voorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a.

    peilbuizen en putfilters zo spoedig mogelijk na het buiten gebruik stellen van de put worden opgevuld. De zandvang en het filtergedeelte worden afgedicht met grof grindzand of grind;

  • b.

    het boorgat of de buis van 0 tot 5 meter beneden het maaiveld wordt afgedicht met klei, bijvoorbeeld expanderende klei of zwelklei;

  • c.

    de slecht doorlatende lagen in het profiel van 0,5 m boven tot 0,5 m beneden deze lagen worden afgedicht met zwelklei of expanderende klei. Indien een profielopname ontbreekt, moeten de peilbuizen en putfilters volledig worden opgevuld met deze klei;

  • d.

    in het opvul- of afdichtingsmateriaal geen schadelijke stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden van grond zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering 2009, zoals gewijzigd op 3 april 2012.

 

Ten aanzien van grond- of funderingswerken op een diepte van 2 meter of meer onder het maaiveld geldt het volgende:

 

Aan voorschrift 1 wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a.

    bij het toepassen van retourbemaling aan het terug te pompen water geen schadelijke stoffen worden toegevoegd;

  • b.

    bij het injecteren in de bodem de te injecteren vloeistoffen niet schadelijk zijn

  • c.

    voor het inbrengen van palen worden gebruikt:

    • i.

      grond verdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

    • ii.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grond verdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken;

    • iii.

      boor- of schroefpalen, indien wordt aangetoond dat de paalsystemen genoemd onder a en b op de betreffende locatie niet toepasbaar zijn;

  • d.

    voor het aanbrengen van een damwand of diepwand:

    • i.

      het materiaal van de damwand of diepwand geen verontreiniging van de bodem of het grondwater kan veroorzaken;

    • ii.

      de gebruikte (dik)spoeling en vulvloeistoffen niet bestaan uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit bentoniet, kleicementmengsels of beton;

  • e.

    voor het aanbrengen van een scherm:

    het materiaal van de platen, vliezen of folie niet bestaat uit schadelijke stoffen, maar bijvoorbeeld uit kunststoffolie HDPE al of niet in combinatie met bentoniet. 

 

Aan voorschrift 2 wordt in ieder geval voldaan indien:

de grond uit de ontgraving zoveel mogelijk op dezelfde plaats wordt teruggebracht in de ontgraving, zodat de slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstand biedend worden gemaakt.

 

Aan voorschrift 4 wordt in ieder geval voldaan indien:

bij het verwijderen van een damwand, diepwand of scherm geen schadelijke stoffen worden toegepast.

E.  

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Arnhem 13 december 2017, zaaknummer 2017-005547

Provinciale Staten van Gelderland

voorzitter

griffier

Gepubliceerd te Arnhem

Namens Gedeputeerde Staten van Gelderland

H.F. van de Wart

TOELICHTING  

Algemeen

Het voorstel bevat een aantal onderdelen.

 

A

Onderdeel A heeft betrekking op de wijziging van de digitale Omgevingsvisie Gelderland. De wijzigingen hebben betrekking op de onderdelen Werklocaties, Glastuinbouw, Gelders Natuurnetwerk, Grondwaterbescherming en Industriële grondwateronttrekkingen.

De Omgevingsvisie is een integrale visie, waarin de Structuurvisie van de Wet ruimtelijke ordening, het milieubeleidsplan van de Wet milieubeheer en het regionale waterplan van de Waterwet zijn samengevoegd tot een geheel.

De Structuurvisie moet op grond van de Wet ruimtelijke ordening digitaal opgesteld, vastgesteld en gepubliceerd worden. Voor het milieubeleidsplan en het waterplan geldt dat niet, maar nu zij verweven zijn met de Structuurvisie is de digitale vorm voor deze plannen ook aangewezen.

Het onderdeel strekt tot vaststelling van de wijzigingen in de Omgevingsvisie Gelderland.

 

B en C

De onderdelen B en C hebben betrekking op de wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland. Hierin zijn de wijzigingen in het beleid (de Omgevingsvisie) vertaald naar regels. Voor zover de regels voortvloeien uit wijziging in de Structuurvisie, moeten zij, net als de visie, digitaal opgesteld, vastgesteld en gepubliceerd worden. Dit betreft de onderdelen Werklocaties, Glastuinbouw en Gelders Natuurnetwerk. De digitale bekendmaking zorgt er voor dat de regels in werking treden. Dit is een afwijking van de normale regels in de Provinciewet.

Voor het onderdeel Grondwaterbescherming geldt geen digitaliseringplicht. Deze regels moeten daarom normaal volgens de Provinciewet opgesteld, vastgesteld en gepubliceerd worden. Dat betekent dat er een analoge versie opgesteld moet worden die vervolgens in het Provinciaal Blad kan worden geplaatst om deze wijzigingen in werking te kunnen laten treden. Dit is onderdeel C van het voorstel.

Aangezien de Omgevingsverordening ook integraal is, moet het wijzigingsbesluit aan beide vereisten (digitaal en analoog) voldoen. Het voorstel strekt dus tot vaststelling van onderdeel B en onderdeel C.

 

D

Dit onderdeel heeft betrekking op de wijzigingen in bijlage 4 van de verordening. Deze bijlage gaat over grondwaterbescherming. In de bijlage zijn instructieregels voor omgevingsvergunningen (Wabo) opgenomen en direct werkende regels voor activiteiten die niet onder de Wabo vallen.

 

E

Dit onderdeel heeft betrekking op de inwerkingtreding van de wijzigingsbesluiten.

 

Artikelsgewijs onderdeel C

Artikel I, II en III Werklocaties

Ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening hebben de Gelderse regio’s een door Gedeputeerde Staten vastgesteld Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB). Gedeputeerde Staten hebben in 2014 voor de regio Arnhem Nijmegen een Regionaal Programma Detailhandel (RPD) vastgesteld. Enkele regio’s werken op dit moment aan een Regionaal Programma Werklocaties (RPW). In een RPW kunnen naast afspraken over bedrijventerreinen ook afspraken over kantoren en/of perifere detailhandel worden gemaakt. De provincie kiest ervoor om voor elke regio een RPW verplicht te stellen. Tot er een nieuw RPW is blijven de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het RPB en RPD gelden. Enkele regio’s werken ten tijde van inwerkingtreding van deze verordening, aan een nieuw RPW. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze regio’s een termijn stellen waarbinnen het in voorbereiding genomen RPW moet worden afgerond.

 

In een RPW worden ten minste afspraken gemaakt over de programmering van bedrijventerreinen. Gedeputeerde Staten geven per regio aan of er ook afspraken gemaakt moeten worden over perifere detailhandel en/of kantoren. In de Omgevingsverordening zijn nadere eisen genoemd waaraan een RPW minimaal moet voldoen. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken ligt bij de regio’s. De provincie is als partner betrokken bij de uitwerking van de afspraken. Op het moment dat een meerderheid van de gemeenten de afspraken vaststelt, wordt het afsprakenkader voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Zij maken vervolgens de afweging of het van voldoende kwaliteit is. Indien dit het geval is gaan Gedeputeerde Staten over tot vaststelling. Gedeputeerde Staten kunnen ook zelfstandig afspraken op- en vaststellen als de regionale afspraken niet of niet tijdig tot stand komen, of de regionale afspraken naar oordeel van Gedeputeerde Staten van onvoldoende kwaliteit zijn. Alvorens Gedeputeerde Staten hiertoe overgaan, krijgen de regiogemeenten een redelijke termijn om te komen tot regionale afspraken of tot kwaliteitsverbetering van de regionale afspraken. Gedeputeerde Staten zullen deze bevoegdheid slechts in het uiterste geval inzetten. Denk hierbij aan een situatie dat een regio na een lange tijd van overleg niet tot een goed voorstel komt, er geen zicht is op verbetering en nieuwe ontwikkelingen worden belemmerd. Ons streven is om in partnerschap te komen tot afspraken.

 

Het RPW is geen statisch document. Jaarlijks zal er bestuurlijk overleg met de Gelderse regio's worden gevoerd waarin de stand van zaken met betrekking tot de afspraken in het RPW worden geagendeerd. Daarbij speelt monitoring van de feitelijke ontwikkelingen (feitelijke uitgifte, het beschikbare aanbod en de vraag) een belangrijke rol. Afhankelijk van feitelijke ontwikkelingen worden de afspraken uit het RPW bijgesteld of aangescherpt. Als uitgangspunt geldt dat een RPW binnen 4 jaar na vaststelling wordt geactualiseerd. Ten behoeve van de flexibiliteit is het in uitzonderlijke gevallen mogelijk om van een RPW af te wijken, vooruitlopend op de actualisatie van het afsprakenkader.

 

De artikelen over kantoren, bedrijventerreinen en perifere detailhandel zijn aangepast aan de nieuwe systematiek. Dit betekent dat afspraken in regionaal verband verplicht moeten worden opgenomen in een RPW, tenzij ons college aangeeft dat dit niet nodig is. Gewenste ontwikkelingen die niet in een RPW zijn opgenomen kunnen onder voorwaarden vooruitlopend op een actualisatie van het RPW gerealiseerd worden. Regionale afstemming bij kantoren groter dan 1.000 m2 bruto vloeroppervlak is verplicht voor regio’s die geen afspraken over kantoren hoeven te maken, tenzij het een kantoor betreft met een lokaal vestigingsgebied zoals een gemeentehuis. Als tenslotte in een regio sprake is van een overcapaciteit aan onherroepelijke bestemmingsplannen kan het nodig zijn om in het RPW afspraken te maken over deprogrammeren. Dit wordt geregeld in de nieuwe paragraaf 2.3.5. Indien de desbetreffende gemeente na het verlopen van de termijn voor het creëren van voorzienbaarheid geen actie heeft ondernomen om de bestemming te wijzigen kan de provincie ingrijpen.

 

Er is een nieuw artikel over solitaire bedrijvigheid toegevoegd. Solitaire bedrijvigheid die volgens de huidige planologische inzichten op een bedrijventerrein thuishoren, sluiten wij uit in het buitengebied. Dit verbod voor nieuwvestiging geldt niet als er sprake is van functieverandering of als de ontwikkeling past in de afspraken die in het kader van het RPW zijn gemaakt over solitaire bedrijvigheid. Uitbreiding van dit type bedrijvigheid is alleen onder voorwaarden toegestaan.

 

Artikel II en IV Glastuinbouw

Binnen titel 2.4 Glastuinbouw is sprake van een zogenaamde ‘zoekzone regionaal cluster glastuinbouw’. Tot op heden was er op de kaart behorend bij de omgevingsvisie en de omgevingsverordening nog één zoekzone aangewezen bij Tuil (Gemeente Neerijnen). Op het moment dat door middel van een vastgesteld bestemmingsplan de zoekzone is begrensd, wordt de zoekzone aangeduid als regionaal cluster. Betreffende zoekzone in de gemeente Neerijnen is inmiddels begrensd in een nieuw bestemmingsplan. Dat betekent dat er niet langer sprake is van zoekzones en daarom worden de bepalingen over de zoekzone regionaal cluster geschrapt.

 

Artikel V Gelders Natuurnetwerk

In artikel 2.7.1.1 is opgenomen dat bepaalde activiteiten in het Gelders Natuur Netwerk mogen worden verricht, mits er compensatie plaatsvindt. In het artikel is bepaald dat onder meer gecompenseerd kan worden in het zoekgebied van 7300 hectare nieuwe natuur. Bij nader inzien is het niet flexibel om hier precies de oppervlakte van de nieuwe natuur aan te geven, omdat deze voortdurend aan verandering onderhevig is. Wij stellen daarom voor om “het zoekgebied van 7300 hectare nieuwe natuur’’ te vervangen door: het zoekgebied voor nieuwe natuur.

 

Artikel VI, VII, VII en IX Grondwaterbescherming

De drinkwaterwinning Vierakker te Zutphen is komen te vervallen. Dit betekent dat Bijlage 5 ‘Beschermingsgebieden grondwater’ hierop wordt aangepast. Daarnaast kunnen de verwijzingen naar dit betreffende beschermingsgebied in de artikelen 3.3.2.1 en 3.3.3.1 komen te vervallen.

 

Het VKB-protocol 2006 ‘Mechanisch boren’ waarnaar wordt verwezen in artikel 3.3.3.7, voor het boren in beschermingsgebieden, is niet langer actueel. Daarom wordt nu voorgesteld om in plaats daarvan te verwijzen naar Bijlage 4 ‘Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning’, waar in een nieuw onderdeel F voorschriften voor mechanische ingrepen in de bodem worden opgenomen overeenkomstig de Omgevingsverordening Overijssel.

 

De verschillende NPR-richtlijnen met betrekking tot riolering waarnaar wordt verwezen in het derde lid van artikel 3.3.3.8 zijn niet meer actueel. In samenwerking met betrokken gemeenten zijn nieuwe voorschriften geformuleerd.

 

Het verbod om afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen geldt op basis van de huidige regels alleen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. In de koude-warmteopslagvrije zones zit echter, net als in de grondwaterbeschermingsgebieden, geen beschermende deklaag boven het grondwater dat wordt gebruikt voor de drinkwatervoorziening. Daarom is het noodzakelijk om de bescherming binnen koude-warmteopslagvrije zones op dit aspect in overeenstemming te brengen met de grondwaterbeschermingsgebieden. In dat verband wordt een nieuw artikel 3.3.5.7 toegevoegd met het verbod om in een koude-warmteopslagvrije zone afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

 

Artikel X en XI Industriële grondwateronttrekkingen

Voor industriële grondwateronttrekkingen bestemd voor menselijke consumptie gelden op grond van de Kaderrichtlijn Water dezelfde doelstellingen als voor winningen voor de openbare drinkwatervoorziening. Alle zoetwaterlichamen in Nederland zijn in dat kader aangewezen als waterlichamen bestemd voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water. Winningen voor de openbare drinkwatervoorziening worden beschermd middels de beschermingsgebieden, maar dat geldt niet voor de industriële grondwateronttrekkingen. Grondwateronttrekkingen ten behoeve van industriële toepassingen worden nader gereguleerd middels vergunningverlening. Voor een goede beoordeling in dat kader is de informatie noodzakelijk dat inzicht geeft in de kenmerken van een grondwateronttrekking. Een zogenaamd feitendossier moet dat inzicht verschaffen en wordt daarom verplicht gesteld bij een aanvraag voor een vergunning voor het onttrekken van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Daarbij wordt de Europese definitie van ‘voor menselijke consumptie bestemd water’ gevolgd.

 

Het gaat uiteindelijk om grondwateronttrekkingen ten behoeve van industriële toepassingen als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van de Waterwet. Dit zijn bijvoorbeeld onttrekkingen van levensmiddelenbedrijven die het onttrokken water gebruiken voor de vervaardiging, behandeling of conservering van voor menselijke consumptie bestemde producten of onttrekkingen ten behoeve van een private drinkwatervoorziening zoals bij een camping.

 

Artikelsgewijs onderdeel D

Artikel I, II en III Wijziging bijlage Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning

Er wordt een nieuwe versie van bijlage 4 ‘Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning’ vastgesteld. Hiervoor is al aangegeven dat in deze bijlage een nieuw onderdeel F wordt opgenomen met voorschriften voor mechanische ingrepen in de bodem. Maar ook onderdeel D is herzien, betreffende de specifieke grondwater beschermende voorschriften voor diverse activiteiten binnen de milieubeschermingsgebieden. Het gaat om wijzigingen van redactionele aard voor een duidelijker overzicht, maar ook van inhoudelijke aard door bijvoorbeeld gewijzigde protocollen en richtlijnen of de wens vanuit de praktijk om meer maatwerk mogelijk te maken. Een voorbeeld van dat laatste zijn de voorschriften voor terreinen voor gemotoriseerd verkeer. In de praktijk blijkt het namelijk niet altijd mogelijk om de kwaliteit van het afvloeiend hemelwater te bepalen zoals wordt voorgeschreven. Daarom is nu een extra afwijkingsmogelijkheid opgenomen, zodat het bevoegd gezag ook andere vormen van controle kan toestaan. In totaliteit is sprake van een algehele herziening van de voorschriften op basis van de laatste inzichten. Tenslotte wordt in onderdeel E van bijlage 4 nog een enkele wijziging van redactionele aard doorgevoerd.

Naar boven