Toelichting behorende bij de Tiende wijzigingsregeling Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
In het eerste kwartaal van 2017 zijn de maatregelen 1) Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties, 2) Fysieke investeringen voor innovatie en modernisering en 3) Samenwerking in het kader van EIP betrekking hebbende op agrofooddoelen eerder opengesteld geweest. Om de gestelde doelstellingen van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 te behalen, kiezen Gedeputeerde Staten ervoor om deze drie maatregelen wederom open te stellen. Tevens voegen Gedeputeerde Staten de mogelijkheid toe voor aanvragers om de personeelskosten op basis van de integrale kostensystematiek (IKS) te berekenen, mits deze kostensystematiek voor aanvraagster is goedgekeurd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Voor alle drie de maatregelen is gekozen voor een gelijktijdige openstelling van 5 maart 2018 tot en met 16 april 2018.
Voor voornoemde drie samenhangende maatregelen staan de volgende beleidsmatige uitgangspunten centraal:
- a.
De verduurzaming van de landbouwsector vereist een transitieproces waarbij de kostenreductiestrategie verschuift naar een meerwaardestrategie. De nog dominante kostenreductiestrategie in de landbouw, gepreoccupeerd met verlaging van de kosten om concurrerend te blijven, nadert haar uiterste houdbaarheidstermijn: processen (zoals opbrengstmaximalisatie ten koste van het milieu en de gezondheid) en structuren (zoals de afhankelijkheidsrelaties in de agrofoodketen) die in het verleden erg succesvol waren zorgen voor effecten die maatschappelijk steeds minder gewenst zijn. De belangrijkste effecten zijn de negatieve druk op het milieu, klimaat, de biodiversiteit, leefbaarheid, de risico’s voor de volksgezondheid, uitputting van grondstoffen en de lage marges bij de producent met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en gebrek aan investeringskracht voor verduurzaming en innovatie.
- b.
Bij een meerwaardestrategie zetten bedrijven in op meerwaardecreatie waarbij duurzaamheidsprestaties integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting door middel van bijvoorbeeld nieuwe markt- en ketenconcepten, en nieuwe verdienmodellen. Kansen hiervoor bieden zich onder meer aan als gevolg van de veranderende wensen van burgers en consumenten, internationale handel, ontwikkelingen en innovaties op het terrein van technologie, ICT en logistiek. Enkele in het oog springende kansen zijn: verschuiving van commodity’s naar specialities; van dierlijke naar plantaardige eiwitten; lokale waardeketens; en export van kennis, kunde en duurzame productie- en marktconcepten. Cross-overs met hightech, biobased en gezondheid kunnen daarbij een belangrijke rol spelen zoals bijvoorbeeld bij respectievelijk precisielandbouw, reststofverwaarding en personalised voedsel.
- c.
Vernieuwingen en innovaties met het grootste potentieel om dit transitieproces te versnellen verdienen de hoogste prioriteit voor steun met publieke middelen. Dit potentieel wordt sterk bepaald door de mate waarin deze aansluiten op de bovengeschetste kansen en uitdagingen in de agrofoodketen, de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie, en door de integrale bijdrage ervan aan de belangrijkste duurzaamheidsthema’s (zie toelichting onder beleidsthema’s). Gezien de hoge urgentie voor de transitie van de intensieve veehouderij in Noord-Brabant verdienen initiatieven op dit vlak extra prioriteit. . Initiatieven m.b.t. innovatieve mestbewerking vallen hier buiten tenzij deze bijdragen aan de totale verduurzaming van het agrarische bedrijf en de gehele agrofoodketen. Dit betekent dat initiatieven geen prioriteit hebben als die ertoe leiden dat de mest van een veehouderij enkel wordt afgevoerd naar een (innovatieve) mestbewerker zonder dat de duurzaamheid op het veehouderijbedrijf zelf wordt verbeterd.
- d.
Het is zinvol om de verschillende kritische fasen van het innovatie- en vernieuwingsproces van de landbouw- en agrofoodsector met subsidies te blijven stimuleren.
Bovengenoemde beleidsmatige uitgangspunten vinden hun weerslag in de subsidievereisten en selectiecriteria van deze drie openstellingen. Daarmee geven Gedeputeerde Staten invulling aan:
- 1.
de SWOT-analyse van het Nederlandse POP3-programma met de bijbehorende groene groeistrategie om economische groei en versterking van de concurrentiepositie te combineren met het verbeteren van het milieu en het maatschappelijk draagvlak voor de landbouw. Innovaties dienen zich daarom uiteindelijk terug te verdienen uit de markt.
- 2.
De constatering van de Europese Commissie dat de financieringsprioriteiten, ‘een innovatievriendelijk ondernemersklimaat’ en ‘het verhogen van de efficiënte van het gebruik van hulpbronnen’ belangrijk zijn voor Nederland.
- 3.
De geactualiseerde uitvoeringsagenda Brabant Agrofood en het Innovatieprogramma Agrofood die Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant in 19 april 2016 respectievelijk 7 mei 2013 hebben vastgesteld.
- 4.
Het Uitvoeringsprogramma Ondersteunende Maatregelen Transitie Veehouderij dat is opgesteld in het kader van het Maatregelenpakket voor de Versnelling Transitie in de Veehouderijsector in Noord-Brabant dat Provinciale Staten op 7 juli 2017 hebben vastgesteld.
Innovatie, bredere uitrol en modernisering
Zoals eerder genoemd stimuleren de voorliggende maatregelen drie kritische fasen van het innovatie en moderniseringsproces van de landbouw. In dit kader zijn de termen innovatie en modernisering als volgt bedoeld. Innovatie heeft betrekking op het nieuwe en unieke van onder andere fysieke investeringen, kennis, samenwerking en combinaties ervan. Naarmate een ‘innovatie’ door meer ondernemers wordt toegepast (uitrolt), verliest het zijn innovativiteit en is er geleidelijk meer sprake van modernisering. In deze regelingen is dit als volgt afgebakend:
- •
Bij trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties ten behoeve van agrofood ligt het accent op modernisering ofwel een brede uitrol van de nieuwe kennis bij een grote groep. In het kader van deze maatregel wordt innovatie breder uitgelegd dan de volgende twee maatregelen. Hier krijgt het begrip innovatie bij de subsidie- en selectiecriteria de betekenis van brede uitrol van innovaties ofwel modernisering.
- •
Bij fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen ten behoeve van agrofood ligt het accent op de bredere uitrol van innovatieve investeringen op het landbouwbedrijf. Innovatieve investeringen die relatief veel middelen vereisen. Met breder wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar een kleine groep van koplopers. Afhankelijk van de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gedacht aan een ‘groep’ van minimaal 1 tot maximaal 50 landbouwers. Belangrijker dan de omvang van de ‘groep’ is de mate waarin deze koploper(s) bijdragen aan een marktgedreven bredere uitrol van de investering (vandaar ‘slim’). Daarbij gaat het erom dat de koplopers door toepassing van de innovatie bijdragen aan het vertrouwen van de markt (ofwel collega landbouwers) in de investering waardoor deze beoogde meerderheid in de nabije toekomst over gaat tot aankoop van de innovatie zonder subsidie.
- •
Bij samenwerking in het kader van het EIP ten behoeve van agrofood ligt het accent vooral op de ontwikkeling en het prakrijkrijp maken innovaties.
Beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria
De veelal onderling samenhangende thema’s zoals genoemd in art 2.2.3, 2.5.5 en 2.8.3 kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:
- •
Bij de verbeterde duurzaamheidsprestaties onder meerwaarde strategie wordt gelet dat ze zo veel als mogelijk gekwantificeerd zijn, zoals 25% lagere emissie van bestrijdingsmiddelen, ten opzichte van de gangbare goede landbouwpraktijk.
- •
Bij marktconcepten wordt gedacht aan producten die onderscheidend en met toegevoegde waarde worden vermarkt waarbij de afnemer en /of consument bereid is om er meer voor te betalen (zoals kwaliteit en exclusiviteit);
- •
Bij verdienmodellen wordt gedacht aan nieuwe manieren van (landbouw)bedrijven om geld te verdienen met verbeterde duurzaamheidsprestaties door nieuwe inkomstenbronnen, betere benutting van de productiemiddelen en slimmere agrofoodketens;
- •
Beheer van productierisico’s zoals voorkomen van lage opbrengsten door weersomstandigheden door teeltmaatregelen die de bodemvruchtbaarheid verhogen;
- •
Klimaatadaptatie ofwel het beheer van productierisico’s door klimaatverandering;
- •
Verbeteren positie primaire producent in de keten zoals de invloed van de landbouwer op de inrichting van en marges in de afzetketen door de ontwikkeling van nieuwe afzetvormen en producten;
- •
Maatregelen die leiden tot lagere milieuemissies, een geringer grondstoffengebruik, een meer gesloten kringloop en klimaatmitigatie. Deze dienen met name bij te dragen aan een circulaire economie, te resulteren in een vermindering van de emissie van milieubelastende stoffen naar bodem, lucht en grond- en oppervlaktewater en minder uitputting van hulpbronnen en grondstoffen, inclusief fossiele energiebronnen;
- •
Klimaatmitigatie richt zich op maatregelen die beogen emissies van de broeikasgassen te verminderen zoals kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O);
- •
Met omgevingskwaliteit wordt hier bedoeld de leefbaarheid voor mens en dier.
De eerste twee thema’s genoemd in art 2.2.3, 2.5.5 en 2.8.3 eerste lid onder c richten zich op versterking van de economische positie van de landbouwer en de andere drie op verbetering van de prestaties op het terrein van milieu, grondstoffengebruik en maatschappij zoals gezondheid en dierenwelzijn. De voorwaarde die bij de subsidievereisten aan aanvragen wordt gesteld om meerdere categorieën van thema’s tegelijk te adresseren is gestoeld op het uitgangspunt dat het transitieproces naar een duurzamere landbouw alleen kans van slagen heeft als het innovatie en vernieuwingsproces zich integraal richt op meerdere duurzaamheidsthema’s in de landbouw. Dit is toegelicht onder ‘beleidsmatige uitgangspunten’ van de paragrafen 2, 5 en 8 van hoofdstuk 2.
Projectaanvragen, die binnen het tijdsbestek van de openstellingsperiode zijn ingediend en aan alle subsidievereisten voldoen, worden beoordeeld en gerangschikt op basis van selectiecriteria. Hierdoor ontvangen alleen projectaanvragen subsidie die het meest bijdragen aan het doel van de openstelling. De volgende vier selectiecriteria zijn van toepassing:
Voor elk van deze selectiecriteria kan 0 tot en met 5 punten worden behaald. Elk selectiecriterium kent een eigen weging die is bepaald door het belang ervan voor de selectie van de beste aanvragen.
Bij de beoordeling wordt gelet op de aansluiting van een aanvraag op het criterium en de mate waarin de bijdrage aan het criterium wordt geleverd. Bij veel criteria zijn verschillende onderdelen genoemd die bij de puntentoekenning in elkaars samenhang worden gewogen. De richtlijn voor puntentoekenning is als volgt:
- •
0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is;
- •
1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;
- •
2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;
- •
3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;
- •
4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;
- •
5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is.
Artikel 1.5 Berekening kostensoorten
Er wordt voorzien in de mogelijkheid voor aanvragers om bij de berekening van personeelskosten gebruik te maken van de integrale kostensystematiek. Er kan echter alleen gebruik worden gemaakt van deze berekeningsmethode, indien aanvragers een goedkeuring van het gebruik van deze systematiek hebben van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De integrale kostensystematiek is vooral geschikt voor grotere bedrijven en kennisinstellingen.
Art 2.2.2 Subsidiabele activiteiten
Met bredere uitrol wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar één koploper of een kleine groep van koplopers ten einde een marktgedreven verdere brede uitrol naar de sector of deelsector te bevorderen (zie ook toelichting onder: Innovatie, bredere uitrol en modernisering). Financiële investeringssteun voor een brede uitrol van innovaties en vernieuwingen binnen in een sector of deelsector wordt over het algemeen als veel te kostbaar gezien om met publieke middelen te faciliteren.
Art 2.2.3 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Zie toelichting onder ‘beleidsdoelen en thema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
Art 2.2.7 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 4.480.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
Art 2.2.9 Selectiecriteria
De
effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
- 1e.
Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
- 2e.
De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.2.3 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen.
- 3e.
De mate waarin wordt bijgedragen aan de verlaging van ammoniakemissie door een veehouderijbedrijf, is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren. Dit als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat van het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan stalsystemen die emissies integraal en bij de bron reduceren, met name die van ammoniak, maar waarbij ook geur, fijnstof en endotoxinen een rol spelen. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in
bijlage 2 van de
Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
- 4e.
De BZV-score is als criterium opgenomen vanwege de hoge urgentie voor verduurzaming van de veehouderij in Brabant. Deze is opgenomen om dezelfde redenen als onder 3e vermeld.
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV; zie bzv.brabant.nl) is een instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0). Als projectaanvragen van bedrijven met een BZV-score van minimaal 7,5 punten (circa de best presterende 5% van de bedrijven met een BZV-score) meer kans maken draagt dit ertoe bij dat de koplopersrol wordt gepakt door die bedrijven en ondernemers die daartoe het meest geëigend zijn. Tevens vormt dit onderdeel van het selectiecriterium een stimulans voor alle veehouderijbedrijven om hun BZV-score, respectievelijk duurzaamheid te verhogen ten opzichte van het minimaal noodzakelijke om te mogen uitbreiden. Hiermee wordt voor de dierlijke sectoren een verbinding gelegd tussen het ruimtelijke beleid en het stimuleringsbeleid ter verhoging van de beleidseffectiviteit.
Deze score is niet van toepassing voor de plantaardige sectoren waar de urgentie over het algemeen minder hoog is.
Bedrijven die een BZV-score hebben aangevraagd en toegekend gekregen staan met BZV-score vermeld op bzv.brabant.nl waar ook de BZV-systematiek staat beschreven.
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
Ook wordt meegewogen of de aangevraagde middelen werkelijk nodig zijn om het project mogelijk te maken. Bijvoorbeeld omdat er al voldoende vertrouwen in de markt is of omdat een andere stimuleringsregeling de uitrol al voldoende bespoedigt.
De
kans op succes heeft betrekking op de volgende drie onderdelen:
- -
Bij het eerste onderdeel wordt gelet op de praktische aansluiting bij de bedrijfsvoering. Dit in tegenstelling tot het eerste onderdeel van het criterium effectiviteit waar het niet gaat om het praktische op bedrijfsniveau maar om strategische en tactische keuzes voor een bedrijf en vergelijkbare bedrijven;
- -
Bij het tweede onderdeel wordt gelet of de innovatie inspeelt op een behoefte bij de grote groep van vergelijkbare landbouwers;
- -
Bij het derde onderdeel wordt er bijvoorbeeld gelet op de communicatie naar de grote groep van vergelijkbare landbouwers (de markt) en de voorbeeld- of koplopersfunctie die de aanvrager kan vervullen. Hierbij wordt ook gelet op de kwalificaties van de aanvrager of groep van aanvragers zoals de relevante netwerken waarin men actief is en de mate waarin het bedrijf/bedrijven al een voorbeeldrol vervult.
De
innovativiteit heeft betrekking op twee onderdelen:
- -
de innovatie wordt nog niet of zeer weinig toegepast bij de doelgroep in Noord-Brabant;
- -
de innovatie wijkt voldoende af van de gangbare praktijk.
De
efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en overige middelen.
De efficiëntie kan toenemen als meerdere aanvragers samen een projectaanvraag indienen als door een gelijktijdige investering de kosten worden gereduceerd. Tevens kan dit leiden tot een hogere waardering voor het criterium kans op succes als daardoor een effectieve kopgroep ontstaat die andere landbouwers stimuleert om het voorbeeld te volgen (zie toelichting onder kans op succes).
De
wegingsfactoren voor de selectiecriteria Kans op succes, innovativiteit en efficiëntie zijn allen gelijkwaardig van belang voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Effectiviteit is voor deze maatregel het belangrijkste criterium en heeft daarom een wegingsfactor 3 in plaats van 2 zoals voor de overige drie criteria.
Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen specifiek
De Europese Commissie heeft rond enkele urgente thema’s het nieuwe instrument “Europees Innovatie Partnerschap (EIP)" ontwikkeld. Eén van deze thema's is Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw (EIP Agri).
In het EIP spelen operationele groepen (OG’s) een essentiële rol die een innovatieopgave omarmen en een (innovatie)proces doorlopen. Deze operationele groepen vormen onderdeel van het Europese netwerk voor de Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw. Dit Europese netwerk heeft als doel de uitwisseling van ervaring en goede praktijken te faciliteren, een dialoog tussen landbouwers en de onderzoeksgemeenschap tot stand te brengen en alle belanghebbenden bij de kennisuitwisseling te helpen betrekken.
Het innovatieproject voor het ontwikkelen, valideren en verfijnen een innovatie dient voor het praktijkrijp maken van kennis en innovatie teneinde op grootschalige toepassing ervan in de praktijk mogelijk te maken.
Het kan hier gaan om initiatieven die gericht zijn op voortbrenging en handel in landbouwproducten maar ook om initiatieven die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe machines, technologie en systemen voor de (wereld) markt die landbouw direct of indirect duurzamer maken.
Subsidie wordt verstrekt aan de operationele groep (OG) of een OG in wording. De subsidie wordt daarbij verstrekt aan het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3. Aanvragen van samenwerkingsverbanden die worden gehonoreerd zijn daarmee automatisch een operationele groep en worden door de provincie bij het Regiebureau POP aangemeld bij het EIP Agri netwerk. Het belangrijkste verschil van deze maatregel met de maatregel uit paragraaf 3 (samenwerking voor innovatie) is dat de samenwerkingsverbanden in deze maatregel operationele groepen worden genoemd en dat deze onderdeel vormen van het EIP-netwerk waarin de projectresultaten dienen te worden verspreid.
Art. 2.5.3 Subsidiabele activiteiten
Het gaat hier alleen om activiteiten van nieuwe of bestaande samenwerkingsverbanden, zoals in artikel 1.3 bepaald, om het innovatieproject uit te voeren. Geen subsidie wordt versterkt voor activiteiten gericht op:
- -
De oprichting van een samenwerkingsverband/OG
- -
Het gezamenlijk formuleren van een projectplan gericht op een innovatie.
Art. 2.5.5 Subsidievereisten
Eerste lid, onder a, Het project wordt geheel of grotendeels uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant
Of een project geheel of grotendeels wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant wordt bepaald door het aandeel van de subsidiabele kosten die worden gemaakt door deelnemers van het samenwerkingsverband die in Brabant gesitueerd zijn. Dit aandeel dient meer dan 50% te zijn.
Eerste lid, onder d, Doelstelling
Het gaat hierbij om verwerven, combineren, vormgeven of gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés, diensten, netwerken of samenwerkingsvormen.
Tweede lid, Experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies
Om te voldoen aan het grotendeels gericht zijn op experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies, dient het aandeel van de kosten hiervoor meer dan 50% te zijn.
Art 2.5.9 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 3.404.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
Art. 2.5.11 Selectiecriteria
De
effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
- 1e.
Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
- 2e.
De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.5.5 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen.
- 3e.
De mate waarin wordt bijgedragen aan de verlaging van ammoniakemissie bij een veehouderijbedrijf, is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat in het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan stalsystemen die emissies integraal en bij de bron de emissie van ammoniak, geur en fijnstof/endotoxinen reduceren. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in
bijlage 2 van de
Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
- 4e.
Er dient sprake te zijn van een interactief en open innovatieproces waarbij de deelnemers gaan opereren in relevante netwerken, aansluiten bij (wetenschappelijke) onderzoeksprogramma’s en de praktijk, en hun innovatieprocessen actief openstellen voor inbreng van andere partijen. Hiermee wordt gezorgd dat de innovaties aansluiten op wetenschappelijke inzichten en een goede vertaling naar de praktijk krijgen voor de uitrol.
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
Bij de
kans op succes wordt in samenhang gekeken naar:
- 1.
De oriëntatie op de haalbaarheid van het beoogde resultaat. Geeft de groep blijk zich voldoende te hebben georiënteerd op basis van bestaande kennis en ervaring om met het projectactiviteiten het beoogde doel te realiseren? Is het aannemelijk dat de beoogde innovatie bij afsluiting van het project voldoende rijp is voor praktijktoepassing waarbij de investeringen hierin door derden zich terugverdienen?
- 2.
De kwaliteiten en inbreng van de groep, waarbij wordt gelet in hoeverre de juiste partijen deelnemen om de doelen te realiseren waarbij ook wordt gelet of partijen deelnemen die een natuurlijke rol kunnen hebben in communicatie naar de prakrijk na beëindiging van het project ten behoeve van een brede uitrol. Daarbij kan worden gedacht aan deelnemers actief op het terrein van voorlichting, ontwikkelen van businessmodellen en/of het vermarkten van innovaties.
- 3.
Het gezamenlijk omarmen van een innovatieopgave voor een langere duur kan voor alle deelnemers van het samenwerkingsverband een grote uitdaging zijn. Met evenwichtige bijdrage wordt bedoeld dat de deelnemers complementair aan elkaar hun benodigde inbreng leveren om het beoogde resultaat te bereiken.
Bij de
innovativiteit wordt gelet op de mate waarin de beoogde innovatie:
- -
uniek is en verschilt van een bestaand product of dienst, etc;
- -
het nieuwe functionele verbindingen vormt tussen de agrarische sector, het agrofoodcomplex en andere sectoren en actoren in het landelijke en stedelijke domein, zoals natuurterreinbeheerders, hightech industrie, ICT, vrijetijdseconomie en zorg.
De
efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en middelen. Daarvoor wordt gelet op:
- 1.
De begrotingsonderdelen zoals gepland aantal uren per activiteit, uurtarieven, de omvang en noodzaak van de aangevraagde subsidiabele kosten in relatie tot de projectdoelstelling ofwel de geplande prestatie.
- 2.
Efficiënt gebruik van de arbeid, kennis en netwerk van het samenwerkingsverband die de geplande prestatie bepalen.
De
wegingsfactoren voor alle vier de selectiecriteria zijn gelijk gesteld op 2 omdat ze gelijkwaardig van belang zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling.
Art 2.8.3 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Het gaat om steun voor activiteiten gericht op meerdere landbouwers tegelijk. De activiteiten hebben een collectief karakter. Het gaat om activiteiten gericht op landbouwers, zoals trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstratieprojecten.
Demonstratieactiviteiten vinden plaats op proefstations, agrarische bedrijven of elk willekeurige andere locatie waar nieuwe kennis kan worden gedemonstreerd, onder het motto ‘eerst zien dan geloven’. Het zal hier bijvoorbeeld gaan om demonstratievelden, nieuwe apparatuur en stalconcepten.
De openstelling is gericht op projecten die niet alleen ervoor zorgen dat landbouwers nieuwe kennis opdoen maar ook bijdragen aan gedragsverandering van deze doelgroep. De gedragsverandering heeft betrekking op de bedrijfsvoering, samenwerking met bestaande en nieuwe partners (zoals in de keten) en/of door investeringen. In de aanvraag zullen beide onderdelen aannemelijk gemaakt moeten worden, dat wil zeggen:
- a.
het opdoen van nieuwe kennis door beschrijving van de reeds genoemde activiteiten zoals trainingen, demonstraties;
- b.
de bijdrage aan gedragsverandering door de wijze waarop de doelgroep met de onder a genoemde activiteiten wordt gemotiveerd om de nieuwe kennis om te zetten in een ander gedrag. Daarbij kan worden gedacht aan het in groepsverband opstellen van individuele bedrijfs- en actieplannen of andere vormen van workshops waarbij ondernemers, met hulp van de kennisaanbieder of dienstverlener zelf aan de slag gaan om een beeld te krijgen wat het betekent om de nieuwe kennis toe te passen binnen de context van het eigen landbouwbedrijf.
Zie ook de algemene toelichting onder het kopje ‘beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
Tweede lid, onder e, Personele capaciteit
Aanvragers dienen aan te tonen te beschikken over voldoende en adequate personele capaciteit (eigen personeel of inhuur) voor het verlenen van de kennisoverdrachtsdiensten. Dit dient te worden aangetoond door het bij de aanvraag aanleveren van de curricula vitae van het personeel – waaronder minimaal de aanvrager zelf of een medewerker bij de aanvrager in loondienst – dat de kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten uit gaat voeren. Uit de curricula vitae moet blijken dat dit personeel een opleiding op ten minste HBO-niveau heeft afgerond. Tevens dient dit personeel ervaring te hebben met het trainen of coachen van groepen landbouwers en relevante werkervaring hebben binnen drie jaar voorafgaand aan de aanvraag van de subsidie.
Art 2.8.4 Subsidiabele kosten
Eerste lid, onder b, Kosten van procesbegeleiders en adviseurs
Onder kosten van procesbegeleiders en adviseurs worden voor eigen personeel voor het project noodzakelijke reiskosten verstaan en voor externe personen alleen de inzet op basis van uur maal tarief. Van overige kosten voor externe personen wordt er namelijk vanuit gegaan dat deze zijn verdisconteerd in het uurtarief.
Eerste lid, onder d, Huur van ruimten en bijbehorende faciliteiten
Onder ruimten en faciliteiten kan ook de huur van grond worden verstaan. Kosten voor de inzet van eigen ruimte, faciliteiten en grond van aanvragers zijn binnen deze kostenpost niet subsidiabel.
Art 2.8.7 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 3.580.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
Een recent verzoek tot aanpassing van het Nederlandse POP3-programma maakt verhoging van het subsidiepercentage van 60% naar 80% mogelijk voor deze openstelling voor agrofood. Deze openstelling is gericht op robuuste meerjarige projecten waarbij een grote groep van landbouwers voor een langere duur betrokken zijn. Dit om de beoogde veranderingen in de bedrijfsvoering een kans van slagen te geven en de middelen effectief in te zetten. Dit vereist vrij omvangrijke projecten met een navenante budgetomvang met een subsidie van minimaal 100.000 euro en maximaal 500.000 euro.
Art 2.8.9 Selectiecriteria
De
effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
- 1e.
Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
- 2e.
De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.8.3 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen..
- 3e.
Bij het bereik van de activiteit in verhouding tot de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gelet op: het aantal deelnemers, contacturen per deelnemer aantal bijeenkomsten en keuze van de doelgroep in relatie tot het beleidsdoel van de openstelling.
- 4e.
De bijdrage aan de verlaging van ammoniakemissie bij veehouderijbedrijven is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat in het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan kennisuitwisseling over stalsystemen die emissies integraal en bij de bron de emissie van ammoniak, geur en fijnstof/endotoxinen reduceren. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in
bijlage 2 van de
Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
De
kans op succes heeft hier betrekking op de kans dat het project succesvol zal zijn ofwel dat de geplande activiteiten:
- a.
kunnen worden gerealiseerd;
- b.
een goede kwaliteit hebben;
- c.
leiden tot de gewenste toepassing van de kennis.
Ad a. Hier wordt gelet op de kwaliteit van het projectplan:
- *
kent het project een realistische planning, opzet en begroting,
- *
zijn de relevante partijen bij de kennisoverdrachtsacties betrokken,
- *
zijn risico’s geïdentificeerd en gereduceerd.
Ad b. Hier wordt gelet op de kwaliteit van de kennisaanbieder:
- *
mate waarin deze aantoonbaar gekwalificeerd zijn voor het werk,
- *
mate waarin de aanbieder – gelet op kennis, ervaring en netwerk van de kennisaanbieders – kennis en ervaring inbrengt om de specifieke kennisoverdrachtsactie bedoeld in de openstelling te kunnen verzorgen.
Ad c. Hier wordt gelet hoe groot de kans is dat de opgedane kennis werkelijk in de praktijk wordt toegepast ofwel leidt tot de gewenste gedragsverandering:
- *
in welke mate worden deelnemers hiertoe uitgedaagd tijdens en na afloop van het project,
- *
in welke mate wordt de kennis praktisch toepasbaar op bedrijfsniveau en kan deze bijdragen aan het economisch bedrijfsresultaat,
- *
in welke mate gaat het om vraaggestuurd kennis-aanbod waardoor ondernemers gemotiveerd zijn om deel te nemen.
- *
in welke mate worden erfbetreders, zoals loonwerkers, bij de kennisoverdracht betrokken. Dit omdat erfbetreders die diensten verlenen aan landbouwers (advies, uitrijden van mest, etc) vaak veel invloed hebben op de keuzes die landbouwers maken.
- *
in welke mate wordt ingespeeld op de beleving van de burger op lokaal niveau. Dit vanwege de groeiende spanning en de maatschappelijke druk.
De
innovativiteit heeft bij deze maatregel betrekking op de modernisering, omdat het hier gaat om de brede uitrol van nieuwe kennis (zie toelichting over accentverschil innovatie en modernisering). Innovatie is ook voor de brede uitrol een belangrijk middel voor transitie van de landbouw (zie toelichting onder beleidsmatige uitgangspunten). Daarbij wordt evenveel gelet op twee aspecten:
- -
De mate waarin de nieuwe kennis afwijkt van gangbaar.
- -
het deel van de brede doelgroep die de nieuwe kennis al toepast.
De
efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en andere middelen.
De
wegingsfactoren voor de selectiecriteria effectiviteit, kans op succes, efficiëntie zijn allen gelijkwaardig van belang omdat ze allen cruciaal zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Innovativiteit staat voor de brede uitrol minder centraal waardoor dit criterium een wegingsfactor van 1 heeft in plaats van 2 zoals bij de overige drie criteria.
Artikel 2.8.11 Verplichtingen specifiek
Onder deelnemersgegevens wordt verstaan de namen van de deelnemers, de onderneming waar de deelnemer werkzaam is en de locatie waar de bedrijfsactiviteiten van de onderneming plaatsvinden. De trainingen dienen gericht te zijn op deelnemers met bedrijfsactiviteiten in Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter de secretaris