Tiende wijzigingsregeling Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
 
Gelet op artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant;
 
Overwegende dat de Europese Commissie op 16 februari 2015 het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma voor Nederland 2014-2020 (POP3) heeft goedgekeurd;
 
Overwegende dat naar aanleiding daarvan Nederland een Europese subsidie uit het Europees Fonds voor Plattelandsontwikkeling ontvangt en Nederland een eigen bijdrage aan het Plattelandsontwikkelingsprogramma levert van minimaal eenzelfde bedrag;
 
Overwegende dat het Rijk en de provincies op 18 december 2014 het Convenant Uitvoering POP3 hebben gesloten over de hoofdlijnen van de invulling en werkwijze van de uitvoering van de plattelandsontwikkeling in het POP3;
 
Overwegende dat de Minister van Economische Zaken het beheer en de uitvoering van het Plattelandsontwikkelingsprogramma op grond van artikel 3 van de Regeling uitvoering ELFPO programmaperiode 2014-2020 heeft gedelegeerd aan de provinciebesturen;
 
Overwegende dat Gedeputeerde Staten met deze subsidieregeling beogen de gestelde doelen in het Plattelandsontwikkelingsprogramma te behalen, zoals verdere verduurzaming en innovatie van de agrarische sector in Noord-Brabant;
 
Overwegende dat Gedeputeerde Staten voor aanvragers die een door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland goedgekeurde integrale kostensysteem (IKS) hebben, het mogelijk maken om bij de berekening van personeelskosten ook gebruik te maken van deze kostensystematiek;
 
Overwegende dat Gedeputeerde Staten hiervoor voor de tweede keer de agrofoodmaatregelen willen openstellen voor:
  • -
    trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties;
  • -
    fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen;
  • -
    samenwerking in het kader van EIP;
 
Overwegende dat Gedeputeerde Staten van de gelegenheid gebruik maken om tevens enkele technische wijzigingen in de paragrafen door te voeren;
 
Overwegende dat Gedeputeerde Staten hierdoor de Subsidieregeling wensen te wijzigen;
 
Besluiten vast te stellen de volgende regeling:
 
Artikel I Wijzigingen
De Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020 wordt als volgt gewijzigd:
 
  • A.
    Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
    • 1.
      Onder verlettering van de onderdelen e tot en met o tot de onderdelen f tot en met p wordt een onderdeel ingevoegd luidende:
      • e.
        Kaderbesluit nationale EZ-subsidies: Regeling van 1 januari 2009, Stb. 2008, 499, gewijzigd per 1 juli 2016, Stb. 2016, 56;
    • 2.
      Onder verlettering van de onderdelen o en p tot de onderdelen p en q wordt een onderdeel ingevoegd luidende:
      • o.
        Verordening Natuurbeschermingswet Noord-Brabant: Verordening van 16 december 2016, Provinciaal Blad van 23 december 2016, nummer 6933, laatst gewijzigd per 25 september 2017, Provinciaal Blad van 26 september 2017, nummer 4283.
 
  • B.
    Artikel 1.5 wordt als volgt gewijzigd:
    Artikel 1.5 Berekening kostensoorten
    • 1.
      In afwijking van artikel 10 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant wordt, indien de aanvrager gebruik maakt van de kostensoort personeelskosten en onbetaalde eigen arbeid de volgende berekeningswijze gehanteerd:
      • a.
        personeelskosten worden per uur berekend door het meest recente bruto jaarloon te delen door 1.720 uren op basis van een 40-urige werkweek, vermeerderd met de volgende opslagen:
        • 1°.
          een opslag van 43,5% voor de werkgeverslasten;
        • 2°.
          een opslag van 15% voor indirecte kosten;
      • b.
        een door de Minister goedgekeurde integrale kostensystematiek, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;
      • c.
        kosten uit onbetaalde arbeid worden gewaardeerd op € 35 per uur.
    • 2.
      Personeelskosten zijn subsidiabel tot maximaal 1.720 uur per persoon per jaar.
    • 3.
      Bijdragen in natura zijn subsidiabel tot de waarde die gewoonlijk op de desbetreffende markt wordt aanvaard en voor zover de te verlenen subsidie niet meer bedraagt dan de totale subsidiabele kosten in het project exclusief bijdragen in natura overeenkomstig artikel 69, eerste lid van de VO (EU) 1303/2013.
 
  • C.
    In hoofdstuk 2 Maatregelen wordt “Paragraaf 1 Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties” vervangen door Paragraaf 1 Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties ten behoeve van waterkwaliteit.
 
  • D.
    Paragraaf 2 komt te luiden:
 
§ 2 Fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van
agrarische ondernemingen ten behoeve van agrofood
 
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt onder BZV-score verstaan: Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die de mate waarin de Brabantse veehouderij bovenwettelijke maatregelen toepast, uitdrukt.
 
Artikel 2.2.1a Doelgroep
  • 1.
    Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door:
    • a.
      landbouwers;
    • b.
      samenwerkingsverbanden van landbouwers.
  • 2.
    In afwijking van artikel 1.3, tweede lid, onder a, kan subsidie namens een samenwerkingsverband worden aangevraagd door een penvoerder zonder rechtspersoonlijkheid.
 
Artikel 2.2.2 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor fysieke investeringen voor de bredere uitrol van innovaties binnen de agrarische sector.
 
Artikel 2.2.3 Subsidievereisten
  • 1.
    Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
    • a.
      het project wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant;
    • b.
      de investering komt ten goede aan het platteland of de agrarische sector;
    • c.
      het project heeft als doel bij te dragen aan minimaal drie van de onderstaande thema’s, waaronder in ieder geval het eerste thema:
      • 1°.
        verschuiving van de bestaande kostenreductiestrategie naar een meerwaardestrategie door middel van marktconcepten en verdienmodellen waarbij verbeterde duurzaamheidsprestaties op het vlak van ecologie, maatschappij en economie integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting;
      • 2°.
        beter beheer van productierisico’s, klimaatadaptatie, versterking van de positie van de primaire producent in de handelsketen;
      • 3°.
        maatregelen die leiden tot een geringer grondstoffengebruik en een meer gesloten kringloop, minder emissie van milieubelastende stoffen en klimaatmitigatie;
      • 4°.
        verbetering van dierenwelzijn of diergezondheid en verminderd risico voor de volksgezondheid bij de interactie tussen mens en dier;
      • 5°.
        behoud en versterking van de biodiversiteit en de omgevingskwaliteit;
    • d.
      het project scoort bij de afweging, bedoeld in artikel 2.2.9, eerste tot en met derde lid, 27 punten of meer.
  • 2.
    Onverminderd het eerste lid, liggen aan het project ten grondslag:
    • a.
      een projectplan waarin ten minste is opgenomen:
      • 1°.
        de doelstellingen van het project;
      • 2°.
        een probleemanalyse waaruit onder andere de noodzaak van het project en de ter uitvoering van het project te maken kosten blijkt;
      • 3°.
        de wijze van uitvoering van het project;
      • 4°.
        de verwachte planning en realisatietermijn van het project;
      • 5°.
        de verwachte liquiditeitsplanning van het project;
      • 6°.
        de verwachte resultaten van het project.
    • b.
      een begroting van de kosten en inkomsten van het project;
    • c.
      een toelichting op de begroting;
    • d.
      een sluitend financieringsplan van de kosten van het project, met inbegrip van een opgave van subsidies of vergoedingen die voor dezelfde activiteiten bij andere bestuursorganen, private organisaties of personen zijn aangevraagd, onder vermelding van de stand van zaken daarvan;
    • e.
      indien de investering naar waarschijnlijkheid leidt tot negatieve omgevingseffecten, een verkenning naar de mogelijke negatieve omgevingseffecten van de investering.
 
Artikel 2.2.4 Subsidiabele kosten
  • 1.
    De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:
    • a.
      de kosten van de bouw, verbetering, verwerving of leasing van onroerende zaken;
    • b.
      kosten van koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa;
    • c.
      kosten van adviseurs, architecten en ingenieurs;
    • d.
      kosten van adviezen duurzaamheid op milieu en economisch gebied;
    • e.
      kosten van verwerving of ontwikkeling van computersoftware;
    • f.
      kosten van verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en merken;
    • g.
      personeelskosten;
    • h.
      bijdragen in natura in de vorm van kosten van onbetaalde eigen arbeid;
  • 2.
    Onverminderd het eerste lid, onder a, zijn de kosten voor aankoop van gronden maximaal 10% van de totale subsidiabele kosten van het project.
 
Artikel 2.2.5 Niet subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 1.6 en in afwijking van artikel 2.2.4, komen gebouwen waarvoor in de afgelopen 10 jaar steun is verleend of die op het moment van subsidievaststelling niet aan de nationale vereisten voldoen, niet voor subsidie in aanmerking.
 
Artikel 2.2.6 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen voor subsidies als bedoeld in artikel 2.2.2 worden ingediend binnen de tenderperiode van 5 maart 2018, vanaf 09.00 uur tot en met 16 april 2018, tot 17.00 uur.
 
Artikel 2.2.7 Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 2.2.2, voor de tenderperiode, genoemd in artikel 2.2.6, vast op
€ 4.480.000.
 
Artikel 2.2.8 Subsidiehoogte
  • 1.
    De hoogte van de subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 250.000.
  • 2.
    Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt gehanteerd onder het voorbehoud dat het totaal van overheidsbijdragen aan de subsidieontvanger niet meer bedraagt dan volgens Europeesrechtelijke bepalingen inzake staatssteun is toegestaan.
  • 3.
    Geen subsidie wordt verstrekt indien het subsidiebedrag lager is dan € 30.000.
 
Artikel 2.2.9 Selectiecriteria
  • 1.
    Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, bedoeld in artikel 2.2.2, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van:
    • a.
      de effectiviteit van het project hetgeen blijkt uit de bijdrage die wordt geleverd aan verduurzaming van de landbouw en voedselketen, de hoogte van de gevraagde subsidie in ogenschouw nemend, blijkend uit:
      • 1°.
        de mate waarin de innovatieve investering aansluit op de kansen en uitdagingen in de agrofoodketen, de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie;
      • 2°.
        de mate waarin een integrale bijdrage wordt geleverd aan de duurzaamheid van de landbouw en agrofoodsector te beoordelen aan de hand van de bijdrage aan elk van de duurzaamheidsthema’s, genoemd in artikel 2.2.3, eerste lid, onder c, waarbij de bijdrage aan het eerste thema het belangrijkste is;
      • 3°.
        er sprake is van een veehouderijbedrijf waarbij wordt bijgedragen aan de verlaging van ammoniakemissie;
      • 4°.
        de BZV-score van het bedrijf waar de investering plaatsvindt, mits deze score voor het betreffende bedrijf van toepassing is;
    • b.
      de kans op succes van het project hetgeen blijkt uit:
      • 1°.
        de mate waarin de innovatie direct inpasbaar en toepasbaar is op het bedrijf van de aanvrager;
      • 2°.
        de mate waarin er behoefte is aan de innovatie in de bedrijfstak waar de aanvrager onderdeel van uitmaakt en de risico’s zijn geïdentificeerd en gereduceerd;
      • 3°.
        de wijze waarop andere landbouwers worden gestimuleerd om kennis te nemen van de innovatie op het bedrijf van de aanvrager;
    • c.
      de innovativiteit van het project hetgeen blijkt uit de mate waarin de innovatieve investering al bij de doelgroep wordt toegepast in samenhang met de mate waarin de innovatie afwijkt van de gangbare praktijk.
    • d.
      de efficiëntie van het project hetgeen blijkt uit, gegeven de resultaten van het project, hoe redelijk de opgevoerde kosten zijn en in hoeverre op een goede manier gebruik gemaakt wordt van reeds bestaande bronnen, zoals kennis, kunde en middelen.
  • 2.
    Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, worden de volgende wegingsfactoren gehanteerd:
    • a.
      wegingsfactor 3 voor effectiviteit;
    • b.
      wegingsfactor 2 voor kans op succes;
    • c.
      wegingsfactor 2 voor innovativiteit;
    • d.
      wegingsfactor 2 voor efficiëntie.
  • 3.
    Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, wordt per onderdeel de volgende puntentoekenning gehanteerd:
    • a.
      0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is
    • b.
      1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;
    • c.
      2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;
    • d.
      3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;
    • e.
      4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;
    • f.
      5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is.
  • 4.
    Indien na toepassing van het eerste tot en met derde lid, en artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.2.7 te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
  • 5.
    Indien toepassing van het eerste tot en met derde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor effectiviteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
 
Artikel 2.2.10 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2, voor advies over de artikelen 2.2.3, eerste lid, onder d en 2.2.9 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
 
Artikel 2.2.11 Verplichtingen specifiek
In afwijking van artikel 1.9, eerste lid, onder f, worden de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.2, binnen twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening voltooid.
 
  • E.
    Paragraaf 5 komt te luiden:
 
§ 5 Samenwerking in het kader van EIP ten behoeve van agrofood
 
Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
  • a.
    algemene groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard, Pb L187/1 van 26 juni 2014;
  • b.
    EIP: Europees Partnerschap voor Innovatie, voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw;
  • c.
    experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onder 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
  • d.
    haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onder 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
  • e.
    innovatieproject: project gericht op het ontwikkelen, valideren en verfijnen van een innovatie;
  • f.
    operationele groep: samenwerkingsverband dat deel uitmaakt van een EIP.
 
Artikel 2.5.2 Doelgroep
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door deelnemers aan:
  • a.
    een operationele groep in wording; of,
  • b.
    een operationele groep.
 
Artikel 2.5.3 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een innovatieproject.
Artikel 2.5.4 Weigeringsgrond
Onverminderd artikel 1.4 wordt subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3 geweigerd indien er voor dezelfde activiteit en dezelfde subsidiabele kosten reeds subsidie in het kader van LEADER is verstrekt.
 
Artikel 2.5.5 Subsidievereisten
  • 1.
    Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
    • a.
      het project wordt geheel of grotendeels uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant;
    • b.
      het project komt ten goede aan het platteland of de agrarische sector;
    • c.
      aan de operationele groep of operationele groep in wording nemen ten minste twee partijen deel die van belang zijn voor het verwezenlijken van de doelstelling van de projectvraag waaronder ten minste één landbouwer;
    • d.
      het project heeft als doel het ontwikkelen, valideren en verfijnen van innovaties met betrekking tot minimaal drie van de onderstaande thema’s, waaronder in ieder geval het eerste thema:
      • 1°.
        verschuiving van de bestaande kostenreductiestrategie naar een meerwaardestrategie door middel van marktconcepten en verdienmodellen waarbij verbeterde duurzaamheidsprestaties op het vlak van ecologie, maatschappij en economie integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting;
      • 2°.
        beter beheer van productierisico’s, klimaatadaptatie, versterking van de positie van de primaire producent in de handelsketen;
      • 3°.
        maatregelen die leiden tot een geringer grondstoffengebruik, een meer gesloten kringloop, minder emissie van milieubelastende stoffen en klimaatmitigatie;
      • 4°.
        verbetering van dierenwelzijn, diergezondheid en verminderd risico voor de volksgezondheid bij de interactie tussen mens en dier;
      • 5°.
        behoud en versterking van de biodiversiteit en de omgevingskwaliteit;
    • e.
      de operationele groep of operationele groep in wording heeft interne procedures vastgesteld ten behoeve van:
      • 1°.
        het garanderen van transparante werking en besluitvorming van de operationele groep;
      • 2°.
        het voorkomen van belangenconflicten;
    • f.
      het project scoort bij de afweging, bedoeld in artikel 2.5.11, 24 punten of meer.
  • 2.
    Onverminderd het eerste lid, is het project, indien het project geen betrekking heeft op handel in en voortbrenging van landbouwproducten, om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3 in aanmerking te komen grotendeels gericht op experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
  • 3.
    Onverminderd het eerste lid, liggen aan het project ten grondslag:
    • a.
      een projectplan waarin ten minste is opgenomen:
      • 1°.
        een beschrijving van de wijze waarop wordt voldaan aan de vereisten genoemd in het eerste lid;
      • 2°.
        een beschrijving van het project;
      • 3°.
        de doelstellingen van het project;
      • 4°.
        de wijze van uitvoering van het project;
      • 5°.
        de wijze waarop kennisverspreiding van de resultaten plaatsvindt met gebruik van de hiertoe geëigende netwerken;
      • 6°.
        de verwachte planning en realisatietermijn van het project;
      • 7°.
        de verwachte resultaten van het project inclusief toetsing ervan en de bijdrage aan de doelstelling om de productiviteit of het duurzaam beheer van hulpbronnen te verbeteren;
      • 8°.
        een businesscase waarin inzicht wordt gegeven in de wijze waarop de innovatie zich in de praktijk terugverdient;
      • 9°.
        een beschrijving van de risico’s bij de uitvoering van het project en de te nemen beheersmaatregelen;
    • b.
      een begroting van de kosten en inkomsten van het project;
    • c.
      een toelichting op de begroting;
    • d.
      een sluitend financieringsplan van de kosten van de activiteit, met inbegrip van een opgave van subsidies of vergoedingen die voor dezelfde activiteiten bij andere bestuursorganen, private organisaties of personen zijn aangevraagd, onder vermelding van de stand van zaken daarvan;
    • e.
      indien de aanvraag betrekking heeft op een investering en de investering leidt naar waarschijnlijkheid tot negatieve omgevingseffecten bevat de aanvraag om subsidie een verkenning naar de mogelijke negatieve omgevingseffecten van de investering.
 
Artikel 2.5.6 Subsidiabele kosten
  • 1.
    De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:
    • a.
      kosten, waaronder personeelskosten, voor coördinatie van de operationele groep gericht op een goede samenwerking;
    • b.
      kosten, waaronder personeelskosten, voor verspreiding van de resultaten van het project;
    • c.
      kosten van bouw, verbetering, verwerving of leasing van onroerende zaken;
    • d.
      kosten van koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa;
    • e.
      kosten van tweedehands goederen tot maximaal de marktwaarde van de activa;
    • f.
      kosten van adviseurs, architecten en ingenieurs;
    • g.
      kosten van adviezen duurzaamheid op milieu en economisch gebied;
    • h.
      kosten voor haalbaarheidsstudies;
    • i.
      operationele kosten voor het testen en ontwikkelen van een innovatie in de praktijk;
    • j.
      kosten van verwerving of ontwikkeling van computersoftware;
    • k.
      kosten van verwerving van octrooien, licenties, auteursrecht en merken;
    • l.
      bijdragen in natura in de vorm van kosten van onbetaalde eigen arbeid;
    • m.
      personeelskosten;
    • n.
      afschrijvingskosten.
  • 2.
    De kosten, bedoeld in het eerste lid onder a en b, bedragen maximaal 35% van de totale subsidiabele kosten van het project.
  • 3.
    Onverminderd het eerste lid, onder c, zijn de kosten voor aankoop van gronden maximaal 10% van de totale subsidiabele kosten van het project.
 
Artikel 2.5.7 Niet-subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 1.6 en in afwijking van artikel 2.5.6, komen kosten van reguliere bedrijfsvoering van bestaande reguliere samenwerkingsactiviteiten niet voor subsidie in aanmerking.
 
Artikel 2.5.8 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen worden ingediend binnen de tenderperiode van 5 maart 2018, vanaf 09.00 uur tot en met 16 april 2018, tot 17.00 uur.
 
Artikel 2.5.9 Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 2.5.3 voor de tenderperiode, genoemd in artikel 2.5.8, vast op € 3.404.000.
 
Artikel 2.5.10 Subsidiehoogte
  • 1.
    Indien het project betrekking heeft op de handel in en de voortbrenging van landbouwproducten bedraagt de hoogte van de subsidie, tot een maximum van € 750.000, de som van:
    • a.
      70% van de kosten van coördinatie van het samenwerkingsverband en verspreiding van de resultaten van het project als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder a en b; en,
    • b.
      40% van de kosten als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder c tot en met n.
  • 2.
    Indien het project geen betrekking heeft op handel in en voortbrenging van landbouwproducten bedraagt de hoogte van de subsidie tot een maximum van € 750.000:
    • a.
      25% van de subsidiabele kosten voor experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder a tot en met g en i tot en met n;
    • b.
      40% van de subsidiabele kosten voor haalbaarheidsstudies als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder h.
  • 3.
    Het percentage in het tweede lid, onder a, wordt verhoogd met:
    • a.
      10 % indien subsidieontvanger wordt aangemerkt als een middelgrote onderneming;
    • b.
      20% indien de subsidieontvanger wordt aangemerkt als een kleine onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
  • 4.
    De percentages, bedoeld in de voorgaande leden, worden gehanteerd onder het voorbehoud dat het totaal van overheidsbijdragen aan de subsidieontvanger niet meer bedraagt dan volgens Europeesrechtelijke bepalingen inzake staatssteun is toegestaan.
  • 5.
    Geen subsidie wordt verstrekt indien het subsidiebedrag lager is dan € 100.000.
 
Artikel 2.5.11 Selectiecriteria
  • 1.
    Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie bedoeld in artikel 2.5.3 een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van:
    • a.
      de effectiviteit van het project hetgeen blijkt uit de bijdrage die wordt geleverd aan verduurzaming van de landbouw en voedselketen, de hoogte van de gevraagde subsidie in ogenschouw nemend, blijkend uit:
      • 1°.
        de mate waarin het project aansluit op de kansen en uitdagingen in de agrofoodketen en de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie;
      • 2°.
        de mate waarin het project een integrale bijdrage levert aan de duurzaamheid van de landbouw en agrofoodsector te beoordelen aan de hand van de bijdrage aan elk van de thema’s, genoemd in artikel 2.5.5, eerste lid, onder d, waarbij de bijdrage aan het eerste thema het belangrijkste is;
      • 3°.
        de mate waarin de operationele groep actief communiceert naar potentiële gebruikers over de voortgang en de resultaten van het project;
      • 4°.
        de mate waarin het project bijdraagt aan de ontwikkeling en uitrol van brongerichte ammoniakemissieverlagende stalmaatregelen zoals opgenomen in de Verordening Natuurbescherming Noord-Brabant;
    • b.
      de kans op succes van het project hetgeen blijkt uit:
      • 1°.
        de mate waarin het doel en de weg daartoe concreet en realistisch zijn omschreven om te komen tot een praktijkrijp projectresultaat;
      • 2°.
        de capaciteiten van de deelnemers van het samenwerkingsverband en hun complementariteit ten opzichte van elkaar wat betreft kennis, ervaring, netwerk en middelen die vereist zijn om de projectdoelen te realiseren;
      • 3°.
        de kwaliteit van de vastgelegde afspraken tussen de deelnemers in een procesplan of samenwerkingsovereenkomst, minimaal bestaand uit een verdeling van de risico's en beheersmaatregelen en commerciële afspraken - op hoofdlijnen - bij eventuele vermarkting, blijkend uit de mate van detail van de afspraken en de logica van de afspraken gelet op de projectdoelen;
    • c.
      de innovativiteit van het project hetgeen blijkt uit de mate waarin de kennis en innovatie, die praktijkrijp wordt gemaakt verschilt van een bestaand product, dienst, proces, procedé of type samenwerking.
    • d.
      de efficiëntie van het project hetgeen blijkt uit, gegeven de resultaten van het project, hoe redelijk de opgevoerde kosten zijn en in hoeverre op een goede manier gebruik gemaakt wordt van reeds bestaande bronnen, zoals kennis, kunde en middelen.
  • 2.
    Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, wordt per onderdeel met een wegingsfactor van twee, de volgende puntentoekenning gehanteerd:
    • a.
      0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is;
    • b.
      1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;
    • c.
      2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;
    • d.
      3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;
    • e.
      4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;
    • f.
      5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is;
  • 3.
    Indien na toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 2.5.5, eerste lid, onder f, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.5.9, te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
  • 4.
    Indien toepassing van het eerste en tweede lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor innovativiteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
 
Artikel 2.5.12 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3, voor advies over de artikelen 2.5.5, eerste lid, onder f en 2.5.11 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
 
Artikel 2.5.13 Verplichtingen specifiek
Onverminderd artikel 1.9 heeft de subsidieontvanger de verplichting om de resultaten van het project te verspreiden, in het bijzonder via het EIP.
 
 
  • F.
    Na artikel 2.7.11 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
 
§ 8 Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties ten behoeve van agrofood
 
Artikel 2.8.1 Doelgroep
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door:
  • a.
    rechtspersonen en ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid die de opleiding of andere vorm van kennisoverdracht of voorlichting leveren;
  • b.
    samenwerkingsverbanden van partijen als bedoeld onder a.
 
Artikel 2.8.2 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor:
  • a.
    het verzorgen van trainingen, workshops of coaching aan een groep van landbouwondernemers;
  • b.
    demonstratieactiviteiten, waarbij landbouwers kennis nemen van innovaties en de toepassing ervan.
 
Artikel 2.8.3 Subsidievereisten
  • 1.
    Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.8.2 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
    • a.
      het project wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant;
    • b.
      het project komt ten goede aan het platteland of de agrarische sector;
    • c.
      het project heeft als doel het informeren over innovaties of modernisering en de toepassing van de opgedane kennis te bevorderen met betrekking tot minimaal drie van de onderstaande thema’s, waaronder in ieder geval het eerste thema:
      • 1°.
        verschuiving van de bestaande kostenreductiestrategie naar een meerwaarde strategie door middel van marktconcepten en verdienmodellen waarbij verbeterde duurzaamheidsprestaties op het vlak van ecologie, maatschappij en economie integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting;
      • 2°.
        beter beheer van productierisico’s, klimaatadaptatie, versterking van de positie van de primaire producent in de handelsketen;
      • 3°.
        maatregelen die leiden tot een geringer grondstoffengebruik, een meer gesloten kringloop, minder emissie van milieubelastende stoffen en klimaatmitigatie;
      • 4°.
        verbetering van dierenwelzijn, diergezondheid en verminderd risico voor de volksgezondheid bij de interactie tussen mens en dier;
      • 5°.
        behoud en versterking van de biodiversiteit en de omgevingskwaliteit.
    • d.
      het project scoort bij de afweging, bedoeld in artikel 2.8.9 eerste tot en met derde lid, 21 punten of meer.
  • 2.
    Onverminderd het eerste lid, liggen aan het project ten grondslag:
    • a.
      een projectplan waarin ten minste is opgenomen:
      • 1°.
        de doelstellingen van het project;
      • 2°.
        een probleemanalyse waaruit onder andere de noodzaak van het project en de ter uitvoering van het project te maken kosten blijkt;
      • 3°.
        de wijze van uitvoering van het project;
      • 4°.
        de verwachte planning en realisatietermijn van het project;
      • 5°.
        de verwachte liquiditeitsplanning van het project;
      • 6°.
        de verwachte resultaten van het project;
    • b.
      een begroting van de kosten en inkomsten van het project;
    • c.
      een toelichting op de begroting;
    • d.
      een sluitend financieringsplan van de kosten van het project met inbegrip van een opgave van subsidies of vergoedingen die voor dezelfde activiteiten bij andere bestuursorganen, private organisaties of personen zijn aangevraagd,
      onder vermelding van de stand van zaken daarvan;
    • e.
      de curricula vitae van het personeel, waaronder minimaal de aanvrager zelf of een medewerker bij de aanvrager in loondienst, dat de kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten aan gaat bieden, waarbij deze voldoen aan de volgende vereisten:
      • 1°.
        een afgeronde opleiding op ten minste HBO-niveau;
      • 2°.
        ervaring met het trainen of coachen van groepen landbouwers;
      • 3°.
        relevante werkervaring binnen drie jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag.
 
Artikel 2.8.4 Subsidiabele kosten
  • 1.
    De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:
    • a.
      personeelskosten van bij de uitvoering van het project betrokkenen, voor de uren die aantoonbaar ten behoeve van het project zijn gemaakt;
    • b.
      kosten van procesbegeleiders en adviseurs;
    • c.
      materiaalkosten;
    • d.
      huur van ruimten en gebruik bijbehorende faciliteiten;
    • e.
      kosten van drukwerk, mailings en de inrichting van websites gekoppeld aan de activiteit;
    • f.
      bijdragen in natura in de vorm van kosten voor onbetaalde eigen arbeid.
  • 2.
    Onverminderd het eerste lid komen kosten van afschrijving, huur of lease voor fysieke investeringen die nodig zijn voor de uitvoering van een demonstratieactiviteit als bedoeld in artikel 2.8.2, onder b, voor subsidie in aanmerking.
 
Artikel 2.8.5 Niet subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 1.6 en in afwijking van artikel 2.8.4 komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:
  • a.
    kosten voor de ontwikkeling van nieuwe kennis;
  • b.
    kosten voor cursussen of stages die deel uitmaken van normale programma’s of leergangen van het reguliere onderwijs;
  • c.
    inbreng van eigen uren door landbouwers om aan de activiteit, bedoeld in artikel 2.8.2, deel te nemen.
 
Artikel 2.8.6 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen worden ingediend binnen de tenderperiode van 5 maart 2018, vanaf 09.00 uur tot en met 16 april 2018, tot 17.00 uur.
 
Artikel 2.8.7 Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen de subsidieplafonds voor subsidies als bedoeld in artikel 2.8.2 voor de tenderperiode, genoemd in artikel 2.8.6 vast op € 3.580.000.
 
Artikel 2.8.8 Subsidiehoogte
  • 1.
    De hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 2.8.2, bedraagt 80% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 500.000.
  • 2.
    Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt gehanteerd onder het voorbehoud dat het totaal van overheidsbijdragen aan de subsidieontvanger niet meer bedraagt dan volgens Europeesrechtelijke bepalingen inzake staatssteun is toegestaan.
  • 3.
    Geen subsidie wordt verstrekt indien het subsidiebedrag lager is dan € 100.000.
 
Artikel 2.8.9 Selectiecriteria
  • 1.
    Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, bedoeld in artikel 2.8.2, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van:
    • a.
      de effectiviteit van het project hetgeen blijkt uit de bijdrage die wordt geleverd aan verduurzaming van de landbouw en voedselketen, de hoogte van de gevraagde subsidie in ogenschouw nemend, blijkend uit:
      • 1°.
        de mate waarin de kennis aansluit op de kansen en uitdagingen in de agrofoodketen en de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie;
      • 2°.
        de mate waarin een integrale bijdrage wordt geleverd aan de duurzaamheid van de landbouw en agrofoodsector te beoordelen aan de hand van de bijdrage aan elk van de duurzaamheidsthema’s, genoemd in artikel 2.8.3, eerste lid, onder c, waarbij de bijdrage aan het eerste thema het belangrijkste is;
      • 3°.
        het bereik van het project in verhouding tot de aangevraagde subsidiabele kosten;
      • 4°.
        de bijdrage aan de ontwikkeling of uitrol van brongerichte ammoniakemissieverlagende stalmaatregelen zoals opgenomen in de Verordening Natuurbescherming Noord-Brabant;
    • b.
      de kans op succes van het project hetgeen blijkt uit:
      • 1°.
        de kwaliteit van de aanbieder van de kennis;
      • 2°.
        de kwaliteit van het projectplan;
      • 3°.
        de mate waarin de deelnemers worden uitgedaagd om de geleerde kennis daadwerkelijk in de praktijk toe te gaan en blijven passen;
      • 4°.
        de mate waarin de behoefte van de deelnemers is aangetoond;
      • 5°.
        de mate waarin erfbetreders bij de projectactiviteiten worden betrokken;
    • c.
      de innovativiteit van het project hetgeen blijkt uit de mate waarin de over te brengen kennis al bij de doelgroep in de praktijk wordt toegepast, in samenhang met de mate waarin toepassing van de nieuwe kennis leidt tot een grotere verandering ten opzichte van de bestaande gangbare werkwijze.
    • d.
      de efficiëntie van het project, hetgeen blijkt uit, gegeven de resultaten van het project, hoe redelijk de opgevoerde kosten zijn en in hoeverre op een goede manier gebruik gemaakt wordt van reeds bestaande bronnen, zoals kennis, kunde en middelen;
  • 2.
    Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, worden de volgende wegingsfactoren gehanteerd:
    • a.
      wegingsfactor 2 voor effectiviteit;
    • b.
      wegingsfactor 2 voor kans op succes;
    • c.
      wegingsfactor 1 voor innovativiteit;
    • d.
      wegingsfactor 2 voor efficiëntie.
  • 3.
    Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, wordt per onderdeel de volgende puntentoekenning gehanteerd:
    • a.
      0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is;
    • b.
      1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;
    • c.
      2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;
    • d.
      3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;
    • e.
      4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;
    • f.
      5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is.
  • 4.
    Indien na toepassing van het eerste tot en met derde lid, en artikel 2.8.3, eerste lid, onder d, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.8.7 te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
  • 5.
    Indien toepassing van het eerste tot en met derde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor effectiviteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
 
Artikel 2.8.10 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.8.2 voor advies over de artikelen 2.8.3, eerste lid, onder den 2.8.9 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
 
Artikel 2.8.11 Verplichtingen specifiek
Onverminderd artikel 1.9 heeft de subsidieontvanger de verplichting om tijdens de uitvoering van het project het aantal gegeven trainingen, de locaties waar de trainingen hebben plaatsgevonden en de deelnemersgegevens bij te houden.
 
Artikel II Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.
 
Artikel III Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Tiende wijzigingsregeling Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020.
 

’s-Hertogenbosch, 19 december 2017

Gedeputeerde Staten voornoemd,

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de secretaris

drs. M.J.A. van Bijnen MBA

Toelichting behorende bij de Tiende wijzigingsregeling Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
ALGEMEEN
 
Inleiding
In het eerste kwartaal van 2017 zijn de maatregelen 1) Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties, 2) Fysieke investeringen voor innovatie en modernisering en 3) Samenwerking in het kader van EIP betrekking hebbende op agrofooddoelen eerder opengesteld geweest. Om de gestelde doelstellingen van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 te behalen, kiezen Gedeputeerde Staten ervoor om deze drie maatregelen wederom open te stellen. Tevens voegen Gedeputeerde Staten de mogelijkheid toe voor aanvragers om de personeelskosten op basis van de integrale kostensystematiek (IKS) te berekenen, mits deze kostensystematiek voor aanvraagster is goedgekeurd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Voor alle drie de maatregelen is gekozen voor een gelijktijdige openstelling van 5 maart 2018 tot en met 16 april 2018.
 
Uitgangspunten
Voor voornoemde drie samenhangende maatregelen staan de volgende beleidsmatige uitgangspunten centraal:
  • a.
    De verduurzaming van de landbouwsector vereist een transitieproces waarbij de kostenreductiestrategie verschuift naar een meerwaardestrategie. De nog dominante kostenreductiestrategie in de landbouw, gepreoccupeerd met verlaging van de kosten om concurrerend te blijven, nadert haar uiterste houdbaarheidstermijn: processen (zoals opbrengstmaximalisatie ten koste van het milieu en de gezondheid) en structuren (zoals de afhankelijkheidsrelaties in de agrofoodketen) die in het verleden erg succesvol waren zorgen voor effecten die maatschappelijk steeds minder gewenst zijn. De belangrijkste effecten zijn de negatieve druk op het milieu, klimaat, de biodiversiteit, leefbaarheid, de risico’s voor de volksgezondheid, uitputting van grondstoffen en de lage marges bij de producent met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en gebrek aan investeringskracht voor verduurzaming en innovatie.
  • b.
    Bij een meerwaardestrategie zetten bedrijven in op meerwaardecreatie waarbij duurzaamheidsprestaties integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting door middel van bijvoorbeeld nieuwe markt- en ketenconcepten, en nieuwe verdienmodellen. Kansen hiervoor bieden zich onder meer aan als gevolg van de veranderende wensen van burgers en consumenten, internationale handel, ontwikkelingen en innovaties op het terrein van technologie, ICT en logistiek. Enkele in het oog springende kansen zijn: verschuiving van commodity’s naar specialities; van dierlijke naar plantaardige eiwitten; lokale waardeketens; en export van kennis, kunde en duurzame productie- en marktconcepten. Cross-overs met hightech, biobased en gezondheid kunnen daarbij een belangrijke rol spelen zoals bijvoorbeeld bij respectievelijk precisielandbouw, reststofverwaarding en personalised voedsel.
  • c.
    Vernieuwingen en innovaties met het grootste potentieel om dit transitieproces te versnellen verdienen de hoogste prioriteit voor steun met publieke middelen. Dit potentieel wordt sterk bepaald door de mate waarin deze aansluiten op de bovengeschetste kansen en uitdagingen in de agrofoodketen, de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie, en door de integrale bijdrage ervan aan de belangrijkste duurzaamheidsthema’s (zie toelichting onder beleidsthema’s). Gezien de hoge urgentie voor de transitie van de intensieve veehouderij in Noord-Brabant verdienen initiatieven op dit vlak extra prioriteit. . Initiatieven m.b.t. innovatieve mestbewerking vallen hier buiten tenzij deze bijdragen aan de totale verduurzaming van het agrarische bedrijf en de gehele agrofoodketen. Dit betekent dat initiatieven geen prioriteit hebben als die ertoe leiden dat de mest van een veehouderij enkel wordt afgevoerd naar een (innovatieve) mestbewerker zonder dat de duurzaamheid op het veehouderijbedrijf zelf wordt verbeterd.
  • d.
    Het is zinvol om de verschillende kritische fasen van het innovatie- en vernieuwingsproces van de landbouw- en agrofoodsector met subsidies te blijven stimuleren.
 
Bovengenoemde beleidsmatige uitgangspunten vinden hun weerslag in de subsidievereisten en selectiecriteria van deze drie openstellingen. Daarmee geven Gedeputeerde Staten invulling aan:
  • 1.
    de SWOT-analyse van het Nederlandse POP3-programma met de bijbehorende groene groeistrategie om economische groei en versterking van de concurrentiepositie te combineren met het verbeteren van het milieu en het maatschappelijk draagvlak voor de landbouw. Innovaties dienen zich daarom uiteindelijk terug te verdienen uit de markt.
  • 2.
    De constatering van de Europese Commissie dat de financieringsprioriteiten, ‘een innovatievriendelijk ondernemersklimaat’ en ‘het verhogen van de efficiënte van het gebruik van hulpbronnen’ belangrijk zijn voor Nederland.
  • 3.
    De geactualiseerde uitvoeringsagenda Brabant Agrofood en het Innovatieprogramma Agrofood die Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant in 19 april 2016 respectievelijk 7 mei 2013 hebben vastgesteld.
  • 4.
    Het Uitvoeringsprogramma Ondersteunende Maatregelen Transitie Veehouderij dat is opgesteld in het kader van het Maatregelenpakket voor de Versnelling Transitie in de Veehouderijsector in Noord-Brabant dat Provinciale Staten op 7 juli 2017 hebben vastgesteld.
 
 
Innovatie, bredere uitrol en modernisering
Zoals eerder genoemd stimuleren de voorliggende maatregelen drie kritische fasen van het innovatie en moderniseringsproces van de landbouw. In dit kader zijn de termen innovatie en modernisering als volgt bedoeld. Innovatie heeft betrekking op het nieuwe en unieke van onder andere fysieke investeringen, kennis, samenwerking en combinaties ervan. Naarmate een ‘innovatie’ door meer ondernemers wordt toegepast (uitrolt), verliest het zijn innovativiteit en is er geleidelijk meer sprake van modernisering. In deze regelingen is dit als volgt afgebakend:
  • Bij trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties ten behoeve van agrofood ligt het accent op modernisering ofwel een brede uitrol van de nieuwe kennis bij een grote groep. In het kader van deze maatregel wordt innovatie breder uitgelegd dan de volgende twee maatregelen. Hier krijgt het begrip innovatie bij de subsidie- en selectiecriteria de betekenis van brede uitrol van innovaties ofwel modernisering.
  • Bij fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen ten behoeve van agrofood ligt het accent op de bredere uitrol van innovatieve investeringen op het landbouwbedrijf. Innovatieve investeringen die relatief veel middelen vereisen. Met breder wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar een kleine groep van koplopers. Afhankelijk van de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gedacht aan een ‘groep’ van minimaal 1 tot maximaal 50 landbouwers. Belangrijker dan de omvang van de ‘groep’ is de mate waarin deze koploper(s) bijdragen aan een marktgedreven bredere uitrol van de investering (vandaar ‘slim’). Daarbij gaat het erom dat de koplopers door toepassing van de innovatie bijdragen aan het vertrouwen van de markt (ofwel collega landbouwers) in de investering waardoor deze beoogde meerderheid in de nabije toekomst over gaat tot aankoop van de innovatie zonder subsidie.
  • Bij samenwerking in het kader van het EIP ten behoeve van agrofood ligt het accent vooral op de ontwikkeling en het prakrijkrijp maken innovaties.
 
Beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria
De veelal onderling samenhangende thema’s zoals genoemd in art 2.2.3, 2.5.5 en 2.8.3 kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:
  • Bij de verbeterde duurzaamheidsprestaties onder meerwaarde strategie wordt gelet dat ze zo veel als mogelijk gekwantificeerd zijn, zoals 25% lagere emissie van bestrijdingsmiddelen, ten opzichte van de gangbare goede landbouwpraktijk.
  • Bij marktconcepten wordt gedacht aan producten die onderscheidend en met toegevoegde waarde worden vermarkt waarbij de afnemer en /of consument bereid is om er meer voor te betalen (zoals kwaliteit en exclusiviteit);
  • Bij verdienmodellen wordt gedacht aan nieuwe manieren van (landbouw)bedrijven om geld te verdienen met verbeterde duurzaamheidsprestaties door nieuwe inkomstenbronnen, betere benutting van de productiemiddelen en slimmere agrofoodketens;
  • Beheer van productierisico’s zoals voorkomen van lage opbrengsten door weersomstandigheden door teeltmaatregelen die de bodemvruchtbaarheid verhogen;
  • Klimaatadaptatie ofwel het beheer van productierisico’s door klimaatverandering;
  • Verbeteren positie primaire producent in de keten zoals de invloed van de landbouwer op de inrichting van en marges in de afzetketen door de ontwikkeling van nieuwe afzetvormen en producten;
  • Maatregelen die leiden tot lagere milieuemissies, een geringer grondstoffengebruik, een meer gesloten kringloop en klimaatmitigatie. Deze dienen met name bij te dragen aan een circulaire economie, te resulteren in een vermindering van de emissie van milieubelastende stoffen naar bodem, lucht en grond- en oppervlaktewater en minder uitputting van hulpbronnen en grondstoffen, inclusief fossiele energiebronnen;
  • Klimaatmitigatie richt zich op maatregelen die beogen emissies van de broeikasgassen te verminderen zoals kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O);
  • Met omgevingskwaliteit wordt hier bedoeld de leefbaarheid voor mens en dier.
 
De eerste twee thema’s genoemd in art 2.2.3, 2.5.5 en 2.8.3 eerste lid onder c richten zich op versterking van de economische positie van de landbouwer en de andere drie op verbetering van de prestaties op het terrein van milieu, grondstoffengebruik en maatschappij zoals gezondheid en dierenwelzijn. De voorwaarde die bij de subsidievereisten aan aanvragen wordt gesteld om meerdere categorieën van thema’s tegelijk te adresseren is gestoeld op het uitgangspunt dat het transitieproces naar een duurzamere landbouw alleen kans van slagen heeft als het innovatie en vernieuwingsproces zich integraal richt op meerdere duurzaamheidsthema’s in de landbouw. Dit is toegelicht onder ‘beleidsmatige uitgangspunten’ van de paragrafen 2, 5 en 8 van hoofdstuk 2.
 
Projectaanvragen, die binnen het tijdsbestek van de openstellingsperiode zijn ingediend en aan alle subsidievereisten voldoen, worden beoordeeld en gerangschikt op basis van selectiecriteria. Hierdoor ontvangen alleen projectaanvragen subsidie die het meest bijdragen aan het doel van de openstelling. De volgende vier selectiecriteria zijn van toepassing:
  • 1.
    Effectiviteit;
  • 2.
    Kans op succes;
  • 3.
    Mate van innovativiteit;
  • 4.
    Efficiëntie.
 
Voor elk van deze selectiecriteria kan 0 tot en met 5 punten worden behaald. Elk selectiecriterium kent een eigen weging die is bepaald door het belang ervan voor de selectie van de beste aanvragen.
 
Bij de beoordeling wordt gelet op de aansluiting van een aanvraag op het criterium en de mate waarin de bijdrage aan het criterium wordt geleverd. Bij veel criteria zijn verschillende onderdelen genoemd die bij de puntentoekenning in elkaars samenhang worden gewogen. De richtlijn voor puntentoekenning is als volgt:
  • 0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is;
  • 1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;
  • 2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;
  • 3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;
  • 4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;
  • 5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is.
 
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1.5 Berekening kostensoorten
Er wordt voorzien in de mogelijkheid voor aanvragers om bij de berekening van personeelskosten gebruik te maken van de integrale kostensystematiek. Er kan echter alleen gebruik worden gemaakt van deze berekeningsmethode, indien aanvragers een goedkeuring van het gebruik van deze systematiek hebben van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De integrale kostensystematiek is vooral geschikt voor grotere bedrijven en kennisinstellingen.
 
Art 2.2.2 Subsidiabele activiteiten
Met bredere uitrol wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar één koploper of een kleine groep van koplopers ten einde een marktgedreven verdere brede uitrol naar de sector of deelsector te bevorderen (zie ook toelichting onder: Innovatie, bredere uitrol en modernisering). Financiële investeringssteun voor een brede uitrol van innovaties en vernieuwingen binnen in een sector of deelsector wordt over het algemeen als veel te kostbaar gezien om met publieke middelen te faciliteren.
 
Art 2.2.3 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Zie toelichting onder ‘beleidsdoelen en thema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
 
Art 2.2.7 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 4.480.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
 
Art 2.2.9 Selectiecriteria
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
  • 1e.
    Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
  • 2e.
    De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.2.3 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen.
  • 3e.
    De mate waarin wordt bijgedragen aan de verlaging van ammoniakemissie door een veehouderijbedrijf, is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren. Dit als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat van het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan stalsystemen die emissies integraal en bij de bron reduceren, met name die van ammoniak, maar waarbij ook geur, fijnstof en endotoxinen een rol spelen. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in bijlage 2 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
  • 4e.
    De BZV-score is als criterium opgenomen vanwege de hoge urgentie voor verduurzaming van de veehouderij in Brabant. Deze is opgenomen om dezelfde redenen als onder 3e vermeld.
 
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV; zie bzv.brabant.nl) is een instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 2.0). Als projectaanvragen van bedrijven met een BZV-score van minimaal 7,5 punten (circa de best presterende 5% van de bedrijven met een BZV-score) meer kans maken draagt dit ertoe bij dat de koplopersrol wordt gepakt door die bedrijven en ondernemers die daartoe het meest geëigend zijn. Tevens vormt dit onderdeel van het selectiecriterium een stimulans voor alle veehouderijbedrijven om hun BZV-score, respectievelijk duurzaamheid te verhogen ten opzichte van het minimaal noodzakelijke om te mogen uitbreiden. Hiermee wordt voor de dierlijke sectoren een verbinding gelegd tussen het ruimtelijke beleid en het stimuleringsbeleid ter verhoging van de beleidseffectiviteit.
Deze score is niet van toepassing voor de plantaardige sectoren waar de urgentie over het algemeen minder hoog is.
 
Bedrijven die een BZV-score hebben aangevraagd en toegekend gekregen staan met BZV-score vermeld op bzv.brabant.nl waar ook de BZV-systematiek staat beschreven.
 
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
 
Ook wordt meegewogen of de aangevraagde middelen werkelijk nodig zijn om het project mogelijk te maken. Bijvoorbeeld omdat er al voldoende vertrouwen in de markt is of omdat een andere stimuleringsregeling de uitrol al voldoende bespoedigt.
 
De kans op succes heeft betrekking op de volgende drie onderdelen:
  • -
    Bij het eerste onderdeel wordt gelet op de praktische aansluiting bij de bedrijfsvoering. Dit in tegenstelling tot het eerste onderdeel van het criterium effectiviteit waar het niet gaat om het praktische op bedrijfsniveau maar om strategische en tactische keuzes voor een bedrijf en vergelijkbare bedrijven;
  • -
    Bij het tweede onderdeel wordt gelet of de innovatie inspeelt op een behoefte bij de grote groep van vergelijkbare landbouwers;
  • -
    Bij het derde onderdeel wordt er bijvoorbeeld gelet op de communicatie naar de grote groep van vergelijkbare landbouwers (de markt) en de voorbeeld- of koplopersfunctie die de aanvrager kan vervullen. Hierbij wordt ook gelet op de kwalificaties van de aanvrager of groep van aanvragers zoals de relevante netwerken waarin men actief is en de mate waarin het bedrijf/bedrijven al een voorbeeldrol vervult.
 
De innovativiteit heeft betrekking op twee onderdelen:
  • -
    de innovatie wordt nog niet of zeer weinig toegepast bij de doelgroep in Noord-Brabant;
  • -
    de innovatie wijkt voldoende af van de gangbare praktijk.
 
De efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en overige middelen.
 
De efficiëntie kan toenemen als meerdere aanvragers samen een projectaanvraag indienen als door een gelijktijdige investering de kosten worden gereduceerd. Tevens kan dit leiden tot een hogere waardering voor het criterium kans op succes als daardoor een effectieve kopgroep ontstaat die andere landbouwers stimuleert om het voorbeeld te volgen (zie toelichting onder kans op succes).
 
De wegingsfactoren voor de selectiecriteria Kans op succes, innovativiteit en efficiëntie zijn allen gelijkwaardig van belang voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Effectiviteit is voor deze maatregel het belangrijkste criterium en heeft daarom een wegingsfactor 3 in plaats van 2 zoals voor de overige drie criteria.
 
Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen specifiek
De Europese Commissie heeft rond enkele urgente thema’s het nieuwe instrument “Europees Innovatie Partnerschap (EIP)" ontwikkeld. Eén van deze thema's is Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw (EIP Agri).
 
In het EIP spelen operationele groepen (OG’s) een essentiële rol die een innovatieopgave omarmen en een (innovatie)proces doorlopen. Deze operationele groepen vormen onderdeel van het Europese netwerk voor de Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw. Dit Europese netwerk heeft als doel de uitwisseling van ervaring en goede praktijken te faciliteren, een dialoog tussen landbouwers en de onderzoeksgemeenschap tot stand te brengen en alle belanghebbenden bij de kennisuitwisseling te helpen betrekken.
 
Het innovatieproject voor het ontwikkelen, valideren en verfijnen een innovatie dient voor het praktijkrijp maken van kennis en innovatie teneinde op grootschalige toepassing ervan in de praktijk mogelijk te maken.
 
Het kan hier gaan om initiatieven die gericht zijn op voortbrenging en handel in landbouwproducten maar ook om initiatieven die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe machines, technologie en systemen voor de (wereld) markt die landbouw direct of indirect duurzamer maken.
 
Artikel 2.5.2 Doelgroep
Subsidie wordt verstrekt aan de operationele groep (OG) of een OG in wording. De subsidie wordt daarbij verstrekt aan het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3. Aanvragen van samenwerkingsverbanden die worden gehonoreerd zijn daarmee automatisch een operationele groep en worden door de provincie bij het Regiebureau POP aangemeld bij het EIP Agri netwerk. Het belangrijkste verschil van deze maatregel met de maatregel uit paragraaf 3 (samenwerking voor innovatie) is dat de samenwerkingsverbanden in deze maatregel operationele groepen worden genoemd en dat deze onderdeel vormen van het EIP-netwerk waarin de projectresultaten dienen te worden verspreid.
 
Art. 2.5.3 Subsidiabele activiteiten
Het gaat hier alleen om activiteiten van nieuwe of bestaande samenwerkingsverbanden, zoals in artikel 1.3 bepaald, om het innovatieproject uit te voeren. Geen subsidie wordt versterkt voor activiteiten gericht op:
  • -
    De oprichting van een samenwerkingsverband/OG
  • -
    Het gezamenlijk formuleren van een projectplan gericht op een innovatie.
 
Art. 2.5.5 Subsidievereisten
Eerste lid, onder a, Het project wordt geheel of grotendeels uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant
Of een project geheel of grotendeels wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant wordt bepaald door het aandeel van de subsidiabele kosten die worden gemaakt door deelnemers van het samenwerkingsverband die in Brabant gesitueerd zijn. Dit aandeel dient meer dan 50% te zijn.
 
Eerste lid, onder d, Doelstelling
Het gaat hierbij om verwerven, combineren, vormgeven of gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés, diensten, netwerken of samenwerkingsvormen.
 
Tweede lid, Experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies
Om te voldoen aan het grotendeels gericht zijn op experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies, dient het aandeel van de kosten hiervoor meer dan 50% te zijn.
 
Art 2.5.9 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 3.404.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
 
Art. 2.5.11 Selectiecriteria
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
  • 1e.
    Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
  • 2e.
    De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.5.5 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen.
  • 3e.
    De mate waarin wordt bijgedragen aan de verlaging van ammoniakemissie bij een veehouderijbedrijf, is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat in het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan stalsystemen die emissies integraal en bij de bron de emissie van ammoniak, geur en fijnstof/endotoxinen reduceren. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in bijlage 2 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
  • 4e.
    Er dient sprake te zijn van een interactief en open innovatieproces waarbij de deelnemers gaan opereren in relevante netwerken, aansluiten bij (wetenschappelijke) onderzoeksprogramma’s en de praktijk, en hun innovatieprocessen actief openstellen voor inbreng van andere partijen. Hiermee wordt gezorgd dat de innovaties aansluiten op wetenschappelijke inzichten en een goede vertaling naar de praktijk krijgen voor de uitrol.
 
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
 
Bij de kans op succes wordt in samenhang gekeken naar:
  • 1.
    De oriëntatie op de haalbaarheid van het beoogde resultaat. Geeft de groep blijk zich voldoende te hebben georiënteerd op basis van bestaande kennis en ervaring om met het projectactiviteiten het beoogde doel te realiseren? Is het aannemelijk dat de beoogde innovatie bij afsluiting van het project voldoende rijp is voor praktijktoepassing waarbij de investeringen hierin door derden zich terugverdienen?
  • 2.
    De kwaliteiten en inbreng van de groep, waarbij wordt gelet in hoeverre de juiste partijen deelnemen om de doelen te realiseren waarbij ook wordt gelet of partijen deelnemen die een natuurlijke rol kunnen hebben in communicatie naar de prakrijk na beëindiging van het project ten behoeve van een brede uitrol. Daarbij kan worden gedacht aan deelnemers actief op het terrein van voorlichting, ontwikkelen van businessmodellen en/of het vermarkten van innovaties.
  • 3.
    Het gezamenlijk omarmen van een innovatieopgave voor een langere duur kan voor alle deelnemers van het samenwerkingsverband een grote uitdaging zijn. Met evenwichtige bijdrage wordt bedoeld dat de deelnemers complementair aan elkaar hun benodigde inbreng leveren om het beoogde resultaat te bereiken.
 
Bij de innovativiteit wordt gelet op de mate waarin de beoogde innovatie:
  • -
    uniek is en verschilt van een bestaand product of dienst, etc;
  • -
    het nieuwe functionele verbindingen vormt tussen de agrarische sector, het agrofoodcomplex en andere sectoren en actoren in het landelijke en stedelijke domein, zoals natuurterreinbeheerders, hightech industrie, ICT, vrijetijdseconomie en zorg.
 
De efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en middelen. Daarvoor wordt gelet op:
  • 1.
    De begrotingsonderdelen zoals gepland aantal uren per activiteit, uurtarieven, de omvang en noodzaak van de aangevraagde subsidiabele kosten in relatie tot de projectdoelstelling ofwel de geplande prestatie.
  • 2.
    Efficiënt gebruik van de arbeid, kennis en netwerk van het samenwerkingsverband die de geplande prestatie bepalen.
 
De wegingsfactoren voor alle vier de selectiecriteria zijn gelijk gesteld op 2 omdat ze gelijkwaardig van belang zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling.
 
Art 2.8.3 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Het gaat om steun voor activiteiten gericht op meerdere landbouwers tegelijk. De activiteiten hebben een collectief karakter. Het gaat om activiteiten gericht op landbouwers, zoals trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstratieprojecten.
 
Demonstratieactiviteiten vinden plaats op proefstations, agrarische bedrijven of elk willekeurige andere locatie waar nieuwe kennis kan worden gedemonstreerd, onder het motto ‘eerst zien dan geloven’. Het zal hier bijvoorbeeld gaan om demonstratievelden, nieuwe apparatuur en stalconcepten.
 
De openstelling is gericht op projecten die niet alleen ervoor zorgen dat landbouwers nieuwe kennis opdoen maar ook bijdragen aan gedragsverandering van deze doelgroep. De gedragsverandering heeft betrekking op de bedrijfsvoering, samenwerking met bestaande en nieuwe partners (zoals in de keten) en/of door investeringen. In de aanvraag zullen beide onderdelen aannemelijk gemaakt moeten worden, dat wil zeggen:
  • a.
    het opdoen van nieuwe kennis door beschrijving van de reeds genoemde activiteiten zoals trainingen, demonstraties;
  • b.
    de bijdrage aan gedragsverandering door de wijze waarop de doelgroep met de onder a genoemde activiteiten wordt gemotiveerd om de nieuwe kennis om te zetten in een ander gedrag. Daarbij kan worden gedacht aan het in groepsverband opstellen van individuele bedrijfs- en actieplannen of andere vormen van workshops waarbij ondernemers, met hulp van de kennisaanbieder of dienstverlener zelf aan de slag gaan om een beeld te krijgen wat het betekent om de nieuwe kennis toe te passen binnen de context van het eigen landbouwbedrijf.
Zie ook de algemene toelichting onder het kopje ‘beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
 
Tweede lid, onder e, Personele capaciteit
Aanvragers dienen aan te tonen te beschikken over voldoende en adequate personele capaciteit (eigen personeel of inhuur) voor het verlenen van de kennisoverdrachtsdiensten. Dit dient te worden aangetoond door het bij de aanvraag aanleveren van de curricula vitae van het personeel – waaronder minimaal de aanvrager zelf of een medewerker bij de aanvrager in loondienst – dat de kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten uit gaat voeren. Uit de curricula vitae moet blijken dat dit personeel een opleiding op ten minste HBO-niveau heeft afgerond. Tevens dient dit personeel ervaring te hebben met het trainen of coachen van groepen landbouwers en relevante werkervaring hebben binnen drie jaar voorafgaand aan de aanvraag van de subsidie.
 
Art 2.8.4 Subsidiabele kosten
Eerste lid, onder b, Kosten van procesbegeleiders en adviseurs
Onder kosten van procesbegeleiders en adviseurs worden voor eigen personeel voor het project noodzakelijke reiskosten verstaan en voor externe personen alleen de inzet op basis van uur maal tarief. Van overige kosten voor externe personen wordt er namelijk vanuit gegaan dat deze zijn verdisconteerd in het uurtarief.
Eerste lid, onder d, Huur van ruimten en bijbehorende faciliteiten
Onder ruimten en faciliteiten kan ook de huur van grond worden verstaan. Kosten voor de inzet van eigen ruimte, faciliteiten en grond van aanvragers zijn binnen deze kostenpost niet subsidiabel.
 
Art 2.8.7 Subsidieplafond
Het subsidieplafond van € 3.580.000 bestaat uit 50% ELFPO en 50% provinciale bijdrage.
 
Art 2.8.8 Subsidiehoogte
Een recent verzoek tot aanpassing van het Nederlandse POP3-programma maakt verhoging van het subsidiepercentage van 60% naar 80% mogelijk voor deze openstelling voor agrofood. Deze openstelling is gericht op robuuste meerjarige projecten waarbij een grote groep van landbouwers voor een langere duur betrokken zijn. Dit om de beoogde veranderingen in de bedrijfsvoering een kans van slagen te geven en de middelen effectief in te zetten. Dit vereist vrij omvangrijke projecten met een navenante budgetomvang met een subsidie van minimaal 100.000 euro en maximaal 500.000 euro.
 
Art 2.8.9 Selectiecriteria
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
  • 1e.
    Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de directe omgeving (zoals overlast en zorgen over gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
  • 2e.
    De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.8.3 genoemd. Er wordt daarbij extra gelet op de bijdrage aan de verschuiving van kostenreductiestrategie naar meerwaardestrategie omdat deze van groot belang is voor de noodzakelijk transitie naar een duurzamere landbouw (zie ook onder uitgangspunten in de toelichting). Daarbij wordt ook gelet op: (1) eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s; en (2) op een goede verankering in de agrofoodketen..
  • 3e.
    Bij het bereik van de activiteit in verhouding tot de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gelet op: het aantal deelnemers, contacturen per deelnemer aantal bijeenkomsten en keuze van de doelgroep in relatie tot het beleidsdoel van de openstelling.
  • 4e.
    De bijdrage aan de verlaging van ammoniakemissie bij veehouderijbedrijven is opgenomen vanwege de maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat in het landelijk gebied. Daarbij moet worden gedacht aan kennisuitwisseling over stalsystemen die emissies integraal en bij de bron de emissie van ammoniak, geur en fijnstof/endotoxinen reduceren. Het betreft systemen met een emissiereductie die voldoet aan de eisen die gesteld worden in bijlage 2 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en daarnaast een lager energieverbruik, beter stalklimaat (gezondere dieren, veehouders en omwonenden), beter dierenwelzijn en minder risico op brand dan in de gangbare goede landbouwpraktijk.
 
Bij de effectiviteit wordt ook de hoogte van de subsidie in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat aanvragen met een grote financiële omvang per definitie hoger op dit onderdeel scoren dan aanvragen met een geringe financiële omvang.
 
De kans op succes heeft hier betrekking op de kans dat het project succesvol zal zijn ofwel dat de geplande activiteiten:
  • a.
    kunnen worden gerealiseerd;
  • b.
    een goede kwaliteit hebben;
  • c.
    leiden tot de gewenste toepassing van de kennis.
 
Ad a. Hier wordt gelet op de kwaliteit van het projectplan:
  • *
    kent het project een realistische planning, opzet en begroting,
  • *
    zijn de relevante partijen bij de kennisoverdrachtsacties betrokken,
  • *
    zijn risico’s geïdentificeerd en gereduceerd.
 
Ad b. Hier wordt gelet op de kwaliteit van de kennisaanbieder:
  • *
    mate waarin deze aantoonbaar gekwalificeerd zijn voor het werk,
  • *
    mate waarin de aanbieder – gelet op kennis, ervaring en netwerk van de kennisaanbieders – kennis en ervaring inbrengt om de specifieke kennisoverdrachtsactie bedoeld in de openstelling te kunnen verzorgen.
 
Ad c. Hier wordt gelet hoe groot de kans is dat de opgedane kennis werkelijk in de praktijk wordt toegepast ofwel leidt tot de gewenste gedragsverandering:
  • *
    in welke mate worden deelnemers hiertoe uitgedaagd tijdens en na afloop van het project,
  • *
    in welke mate wordt de kennis praktisch toepasbaar op bedrijfsniveau en kan deze bijdragen aan het economisch bedrijfsresultaat,
  • *
    in welke mate gaat het om vraaggestuurd kennis-aanbod waardoor ondernemers gemotiveerd zijn om deel te nemen.
  • *
    in welke mate worden erfbetreders, zoals loonwerkers, bij de kennisoverdracht betrokken. Dit omdat erfbetreders die diensten verlenen aan landbouwers (advies, uitrijden van mest, etc) vaak veel invloed hebben op de keuzes die landbouwers maken.
  • *
    in welke mate wordt ingespeeld op de beleving van de burger op lokaal niveau. Dit vanwege de groeiende spanning en de maatschappelijke druk.
 
De innovativiteit heeft bij deze maatregel betrekking op de modernisering, omdat het hier gaat om de brede uitrol van nieuwe kennis (zie toelichting over accentverschil innovatie en modernisering). Innovatie is ook voor de brede uitrol een belangrijk middel voor transitie van de landbouw (zie toelichting onder beleidsmatige uitgangspunten). Daarbij wordt evenveel gelet op twee aspecten:
  • -
    De mate waarin de nieuwe kennis afwijkt van gangbaar.
  • -
    het deel van de brede doelgroep die de nieuwe kennis al toepast.
 
De efficiëntie heeft betrekking op de redelijkheid van de kosten, gegeven de resultaten van het project. Daarnaast wordt meegewogen in hoeverre efficiënt gebruik wordt gemaakt van bestaande bronnen zoals kennis, kunde en andere middelen.
 
De wegingsfactoren voor de selectiecriteria effectiviteit, kans op succes, efficiëntie zijn allen gelijkwaardig van belang omdat ze allen cruciaal zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Innovativiteit staat voor de brede uitrol minder centraal waardoor dit criterium een wegingsfactor van 1 heeft in plaats van 2 zoals bij de overige drie criteria.
 
Artikel 2.8.11 Verplichtingen specifiek
Onder deelnemersgegevens wordt verstaan de namen van de deelnemers, de onderneming waar de deelnemer werkzaam is en de locatie waar de bedrijfsactiviteiten van de onderneming plaatsvinden. De trainingen dienen gericht te zijn op deelnemers met bedrijfsactiviteiten in Noord-Brabant.
 
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
 
de voorzitter de secretaris
Naar boven