Provinciaal blad van Noord-Brabant
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2018, 3050 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2018, 3050 | Beleidsregels |
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant houdende regels omtrent geur Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 4.81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht;
Gelet op hoofdstuk 2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten de aanvaardbare geurbelasting vast dienen te stellen bij het beschikken op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel bij het wijzigen van voorschriften, verbonden aan zodanige vergunning, of het stellen van maatwerkvoorschriften, bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, Activiteitenbesluit milieubeheer;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten daartoe Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant op 12 april 2016 hebben vastgesteld;
Overwegende dat deze beleidsregel niet voorziet in een toereikend beoordelingskader voor mestbewerking binnen veehouderijen, zodat wijziging van deze beleidsregel gewenst is; Overwegende dat Gedeputeerde Staten het vanwege het grote aantal noodzakelijke wijzigingen het wenselijk achten een geheel nieuwe beleidsregel vast te stellen;
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een vervallen bijzondere regeling zoals genoemd in de Handleiding geur, of een naar hun oordeel gelijkwaardig document, beter toepasbaar is voor het vaststellen van de aanvaardbare geurbelasting vanwege een inrichting dan deze beleidsregel, betrekken zij bij de besluitvorming, bedoeld in het eerste lid, naast de vervallen bijzondere regeling dan wel het gelijkwaardig document, uitsluitend artikel 3, artikel 4, tweede lid, artikel 5, artikel 6, derde lid, en de artikelen 7 en 12.
Artikel 3 Omgevingscategorieën
Bij de toepassing van deze beleidsregel worden de volgende omgevingscategorieën gehanteerd:
de omgevingscategorie Wonen’, deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: woningen, ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, woonwagenterreinen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen, alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object;
de omgevingscategorie ’Gemengd’, deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, verspreid liggende woningen, recreatiegebieden voor dagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, zelfstandige kantoren, winkels alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object;
Artikel 5 Buiten behandeling laten van een aanvraag
Het eerste lid, onder b, is ook van toepassing indien de geuremissie van een bron wordt getoetst conform andere wet- of regelgeving, tenzij alle bronnen van de inrichting gezamenlijk worden beoordeeld aan de hand van één toetsingskader, buiten deze beleidsregel, op een voor Gedeputeerde Staten aanvaardbare wijze.
Artikel 6 Eisen aan de berekening van de geurbelasting
Voor een bron, waarvan de hedonisch gewogen geuremissie, dan wel de geuremissie, niet is gebaseerd op ter plaatse uitgevoerde metingen of op naar het oordeel van Gedeputeerde Staten algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, wordt de emissie ten behoeve van de berekening van de geurbelasting met een factor 2 verhoogd.
Artikel 9 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij bestaande activiteiten
Indien de besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op bestaande activiteiten, stellen Gedeputeerde Staten de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting bij toetsing vast op ten hoogste de bestaande geurbelasting.
Artikel 10 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij nieuwe activiteiten
In afwijking van het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten, indien toepassing van dat lid zou leiden tot het moeten verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting vaststellen op ten hoogste de grenswaarden van tabel 2 van de bijlage.
In gevallen als bedoeld in het derde lid, waarbij de bestaande geurbelasting lager is dan de richtwaarden van tabel 2 van de bijlage, stellen Gedeputeerde Staten de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting, ten gevolge van bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk, vast op ten hoogste de richtwaarden van deze tabel.
In afwijking van het derde en vierde lid kunnen Gedeputeerde Staten, indien toepassing van het derde en vierde lid zou leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden van tabel 2 van de bijlage.
Artikel 11 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk
Gedeputeerde Staten kunnen, in afwijking van het eerste lid, de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk in het geval dat de bestaande geurbelasting lager is dan de richtwaarden van tabel 2 van de bijlage, vaststellen op ten hoogste de richtwaarden van deze tabel.
Gedeputeerde Staten kunnen, indien toepassing van het eerste lid en tweede lid zou leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, in afwijking van deze leden, de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden van tabel 2 van de bijlage.
Indien uit het geurrapport blijkt dat de geurbelasting hoger is dan de richtwaarden van tabel 1 of 2 van de bijlage, en een BBT conclusie ingevolge de Richtlijn Industriële Emissies de toegelaten emissiewaarden van bronnen niet uitputtend bepaalt, stellen Gedeputeerde Staten vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, vast. In deze voorschriften wordt voor iedere bron de toegelaten emissie, de hedonische weegfactor F en, zo nodig, de grenswaarden voor de emissierelevante parameters opgenomen.
In geval van een saneringssituatie nemen Gedeputeerde Staten in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van wat is opgenomen in een saneringsplan dat bij de aanvraag is overgelegd, moet voldoen aan de grenswaarden van tabel 1 van de bijlage.
In geval van een overschrijdingssituatie nemen Gedeputeerde Staten in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder zich doorlopend door middel van een programmatische aanpak dient in te spannen, teneinde te voldoen aan de richtwaarden van tabel 1 of 2 van de bijlage.
Gedeputeerde Staten evalueren één jaar na het in werking treden van deze beleidsregel de effecten van toepassing van artikel 13.
’s-Hertogenbosch, 17 april 2018
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter,
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de secretaris,
drs. M.J.A. van Bijnen MBA
Tabel 1: Richt- en grenswaarden die van toepassing zijn op bestaande activiteiten, alsmede op bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk
Tabel 2: Richt- en grenswaarden die van toepassing zijn op nieuwe activiteiten
Gedeputeerde Staten zijn verantwoordelijk voor de toetsing van de aanvaardbaarheid van effecten op de leefomgeving van een aantal categorieën industriële bedrijven, hierna inrichtingen. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna Wabo, voorziet daartoe in een aantal instrumenten, zoals vergunningverlening en aanpassing van eerder verleende vergunningen indien klachten de noodzaak daartoe aantonen, in het kader van actualisatie, gelet op nieuwe technische ontwikkelingen, of indien een betere kwaliteit van de leefomgeving wordt gewenst. Daarnaast geeft het Activiteitenbesluit milieubeheer Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor activiteiten, binnen genoemde inrichtingen, waarvoor algemene regels gelden. Zodanige maatwerkvoorschiften kunnen sinds 1 januari 2016, in de meeste gevallen worden gebaseerd op artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eén van de te beoordelen aspecten is geurhinder in de omgeving van het bedrijf. In 2000 hebben Gedeputeerde Staten, een geurnotitie vastgesteld, waarin zij besloten het landelijke beleid in zijn geheel te volgen. Doel van het landelijke beleid is het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder. In de geurnotitie uit 2000 was nog geen nader uitgewerkt provinciaal beoordelingskader opgenomen. Dit beoordelingskader is vastgelegd in de provinciale Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant, d.d. 1 november 2011.
Op 26 april 2016 is een geheel aangepaste versie van deze beleidsregel uit 2011 vastgesteld. De aanpassingen zagen niet op de basissystematiek van de beoordeling. Wel is geaccentueerd dat het voorkomen van hinder het doel is van de normering. Dit uit zich door het verleggen van onzekerheden in geuronderzoek in het voordeel van bedrijven naar een ‘gedeelde’ onzekerheid tussen bedrijf en omgeving. Daarnaast is expliciet aandacht besteed aan het achteraf aanpassen van eenmaal verleende vergunningen. Verder is beoogd meer helderheid te scheppen ten aanzien van de hedonische waardering van zogenaamde ‘aangename geuren’. En er is een scherper onderscheid gemaakt tussen enerzijds beoordeling van een vergunningaanvraag ter beantwoording van de vraag of een vergunning mag worden verleend en anderzijds het stellen van handhaafbare vergunningvoorschriften, welke hetgeen wordt vergund, beogen te borgen. Ten slotte is de tekst aangepast omdat per 1 januari 2016 de Nederlandse emissierichtlijn is vervallen en tegelijker tijd, in de Vierde tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer, een aantal nieuwe bepalingen inzake de bestrijding van geurhinder zijn opgenomen. Deze beleidsregel beoogt tevens een nadere invulling te geven van het bepaalde in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voorliggende beleidsregel bevat de normering van de beleidsregel uit 2016, aangevuld met een artikel over mestbewerking binnen veehouderijen. Omdat hierbij in verreweg de meeste gevallen cumulatie van geur pleegt op te treden, vereist deze activiteit separate regulering binnen de beleidsregel. De normering is voor het overige ongewijzigd gebleven. Daarnaast hebben enige aanpassingen van redactionele aard plaatsgevonden.
Deze beleidsregel geldt voor de beoordeling van aanvragen voor een vergunning op grond van de Wabo voor industriële inrichtingen die onder de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten vallen, bij aanpassing van eerder verleende vergunningen en bij het stellen van maatwerkvoorschriften.
De in deze beleidsregel beschreven benadering en gepresenteerde normering leent zich ook voor toepassing door gemeenten bij omgevingsvergunningen voor milieuaspecten en is ook toepasbaar binnen de ruimtelijke ordening. Doelstelling van de ruimtelijke ordening is een goed woon- en leefklimaat. Deze beleidsregel is een invulling van de zogenaamde ‘omgekeerde werking’, waarmee voor ruimtelijke plannen de aan te houden afstand tot een geurbron uit de milieuregelgeving wordt afgeleid. Thans is het ook geoorloofd om de in deze beleidsregel gegeven normering voor geurgevoelige objecten rechtstreeks op te nemen in de voorwaarden van een bestemmingsplan of te hanteren bij vergunningverlening voor afwijking van een bestemmingsplan.
Indien een gemeente eigen beleid ter bestrijding van geurhinder heeft vastgesteld, dat is vastgelegd in het bestemmingsplan, dan zullen Gedeputeerde Staten een aanvraag niet alleen moeten toetsen aan het eigen beleid maar ook aan het beleid van de gemeente, indien tevens vergunning wordt gevraagd voor vergunningplichtig bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo). Hierbij geldt het meest strenge beleid.
Deze systematiek kan leiden tot de noodzaak om bij een geuronderzoek ten behoeve van het opstellen van een vergunningaanvraag al rekening te houden met het gemeentelijk geurbeleid. Indien Burgemeester en Wethouders geurbeleid wensen vast te stellen, kan dit ook worden neergelegd in planregels voor gebruik van gronden. Bij wijziging van industriële processen, zonder dat dit gepaard gaat met vergunningplichtige bouwactiviteiten, moet dan toch aan deze planregels worden getoetst. Afwijking daarvan kan alleen worden verkregen door het aanvragen van een vergunning voor planologische afwijking, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo. Indien een gemeente ten aanzien van industriële bedrijven complementair geurbeleid vast wil stellen, dat zowel vanuit de planologische toetsing als vanuit de milieutoetsing wordt gehanteerd, ligt een goede afstemming vooraf met Gedeputeerde Staten vanzelfsprekend in de rede.
Gebruik van de beleidsregel ter bestrijding van geurhinder
Het Nederlandse geurbeleid in de jaren ’80 en ’90 was er op gericht de mens zoveel mogelijk te beschermen tegen hinder door geur en ernstige hinder door geur als ontoelaatbaar te beschouwen. Dit is in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 vertaald naar een maximaal aantal gehinderden van 12%. Dit betekent dat in het toe te passen geurbeleid altijd geredeneerd wordt vanuit het effect naar de bron (en niet omgekeerd). De geur- immissie als gevolg van de bedrijfsactiviteiten wordt dan ook getoetst aan de gewenste omgevingskwaliteit.
In geurbelaste situaties wordt op basis van een geurrapport de dosis-effectrelatie onderzocht. Dit zou in feite moeten geschieden door een uitgebreid geurbelevingsonderzoek. Maar in Nederland is het, ter wille van de praktische hanteerbaarheid, geaccepteerd om hiervoor een modelmatige prognostische benadering te hanteren met een bronnen-inventarisatie, een geurverspreidingsmodel en het vervolgens vaststellen van één of meerdere percentielcontouren. In nieuwe situaties kan alleen gebruik gemaakt worden van prognoses van de geurbelasting, gebaseerd op bronneninventarisatie en de toepassing van rekenmodellen. Waardering van de aldus geprognosticeerde geurbelasting vindt plaats op grond van inschattingen van hedonische waarden die zijn bepaald op grond van experimenten op laboratoriumschaal. Bepalend voor de normering is en blijft echter de werkelijke hinder, welke optreedt na realisatie van een activiteit. Is de activiteit eenmaal gerealiseerd, dan is er een scala van onderzoeksmethoden beschikbaar om de werkelijke hinder vast te stellen. Belangrijk hierbij zijn de metingen aan de emissiekant, welke in vergunningvoorschriften kunnen worden verlangd, en periodiek herhaald dienen te worden indien er sprake is van bronnen die naar sterkte of aard van de uitgeworpen geur naar verwachting sterk fluctueren. De mate van hinder kan worden geduid aan de hand van klachtenregistratie en analyse, de waarnemingen van toezichthouders, onderzoek van een snuffelploeg en, in toenemende mate, waarnemingen van E-noses. Maar bovenal is bepalend het resultaat van een Telefonisch Leefsituatieonderzoek (TLO). Blijkt er toch nog sprake van een niet aanvaardbare geurbelasting te zijn, dan zal een correctieve actie plaats moeten vinden. Dit is hieronder nader uiteengezet. Normaliter mag echter verwacht worden dat de prognoses overeenstemmen met de werkelijke geurbelasting waardoor er, bij toepassing van deze beleidsregel bij beoordeling van deze belasting, geen hinder op zal treden.
De onderstaande figuur toont de verhouding tussen de verschillende relevante begrippen aanvaardbare geurbelasting, hinderniveau en het niveau waarbij wordt geklaagd. Deze verhoudingen zijn van toepassing voor nieuwe situaties of bestaande situaties met een onbesproken geschiedenis. Deze figuur maakt duidelijk dat het argument dat in een bepaalde situatie geen klachten bekend zijn, geen zekerheid biedt dat er sprake is van een aanvaardbare geurbelasting. Tegelijkertijd betekent het waarnemen van geur niet per definitie dat sprake is van een overschrijding van de vergunde normen.
Voorvallen kunnen er toe leiden dat deze verhoudingen veranderen. Het is vooral de vergunninghouder die hier invloed op heeft. De verhoudingen kunnen ongewijzigd blijven door een goede bedrijfsvoering na te streven waarbij klachten adequaat worden opgepakt, behandeld en gecommuniceerd met de omgeving.
Blijkt in de praktijk dat een aanvaardbare geurbelasting toch wordt overschreden, dan heeft, uitgaande van naleving van de vergunning en eventueel de daaraan verbonden voorschriften, toepassing van de hierboven geschetste exercitie kennelijk niet tot voldoende resultaten geleid, gelet op de primaire beleidsdoelstelling: een aanvaardbare geurbelasting. Nader onderzoek, ook aan de immissiekant, is dan geboden. Wat is de werkelijke overlast, sluit de modelmatige prognostische benadering en de subjectieve benadering aan bij het uiteindelijke resultaat in de praktijk? Indien dit niet het geval is, is er aanleiding om een verleende vergunning te corrigeren. Een voorbeeld van zo’n aanleiding is de aanhoudende ontvangst van klachten. Aanvullend geuronderzoek kan dan van het bedrijf worden verlangd. Indien daar aanleiding voor is, kan worden verlangd niet alleen informatie te geven over de representatieve bedrijfssituatie maar ook over hinder als gevolg van storingen of calamiteiten. Zelfs mag worden aangenomen dat een leefbaarheidsonderzoek achteraf kan worden verlangd. De aldus gegenereerde gegevens kunnen aanleiding zijn tot het verlangen van additionele maatregelen en voorzieningen, vast te leggen in (maatwerk)voorschriften. Het bedrijf kan zich tegenover de overheid niet zonder meer beroepen op de rechtskracht van een reeds verleende vergunning, zolang de ondervinding aantoont dat nog geen aanvaardbare geurbelasting is bereikt.
Nadat een vergunning is verleend kan het ook zijn dat Gedeputeerde Staten op andere gronden gehouden zijn ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen. Ten eerste indien blijkt dat de geuremissies, gezien nieuwe ontwikkelingen van de technische mogelijkheden, verder kan worden beperkt. Ten tweede indien nieuw strenger geurbeleid daartoe noopt. Gedeputeerde Staten zullen in die gevallen onderzoeken of voorschriften aan de omgevingsvergunning, dan wel maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld, die strekken tot toepassing van verdergaande geurreducerende technieken. Gedeputeerde Staten kunnen dan ook eerst aan vergunninghouder vragen een nieuw geuronderzoek te verrichten. Omdat het doel is dat uiteindelijk voor alle gevallen de in deze beleidsregel genoemde richtwaarden worden gerealiseerd, achten Gedeputeerde Staten zich bevoegd maatwerkvoorschriften te stellen en zo nodig aanvullend geuronderzoek te verlangen, zolang deze richtwaarden worden overschreden. Dit geldt ook, indien het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, ten aanzien vergunningvoorschriften en geuronderzoek, tenzij een BBT-conclusie op grond van de Richtlijn Industriële Emissies dit niet toelaat.
Bijzondere aandacht vraagt de hedonische correctie. De systematiek van de beoordeling is dat de geurbelasting wordt berekend aan de hand van hedonisch gecorrigeerde emissies. De hedonische waarde van een specifieke geur wordt vastgesteld op basis van appreciaties van een geurpanel onder laboratoriumcondities gedurende een aantal seconden. In het geval van ‘aangename geuren’ ontstaat kans op hinder na een blootstelling van een veel langere tijdsduur dan een aantal seconden. De hedonische weging van ‘aangename geuren’ kan leiden tot getalsmatig, onrealistisch lage emissies die geen betrouwbare maat zijn om de kans op hinder inzichtelijk te maken. Op basis van dergelijke lage hedonisch gecorrigeerde emissies worden geurcontouren berekend die geen betrouwbare maat zijn voor de kans op hinder. Het beleid is hier ten opzichte van de beleidsregel 2011 op aangepast teneinde dergelijke situaties te voorkomen. Artikel 7 biedt alternatieven voor het bepalen van de aanvaardbare geurbelasting in geval van ‘aangename geuren’.
Cumulatie van geurbelasting kan optreden ten gevolge van geurbronnen, welke niet zijn gelegen binnen één zelfde inrichting. Het voorkómen van nieuwe hinder als gevolg van cumulatie is een onderwerp dat primair in het traject van de ruimtelijke ontwikkeling zorgvuldig dient te worden beoordeeld. Jurisprudentie maakt duidelijk dat bij vergunningverlening voor de milieukant de beoordeling van de gecumuleerde geurbelasting als gevolg van meer inrichtingen noodzakelijk is indien de aard van de emissies gelijkwaardig is. Indien een beoordeling van cumulatieve belasting plaatsvindt, kan de in deze beleidsregel gegeven normering voor de leefomgeving leiden tot strengere eisen aan individuele inrichtingen.
Bij de aanvraag voor een vergunning wordt de geurbelasting door middel van percentielcontouren inzichtelijk gemaakt. Deze contouren worden gebruikt om te toetsen of de geurbelasting vanwege de inrichting aanvaardbaar is. De contouren lenen zich niet voor rechtstreekse normering in de voorschriften omdat deze niet rechtstreeks handhaafbaar zijn. Er kan slechts worden gehandhaafd op afgeleiden, zoals de emissie en alle overige geurrelevante parameters. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften of de voor de inrichting vast te stellen maatwerkvoorschriften heeft het daarom de voorkeur zoveel mogelijk handhaafbaar te normeren op de emissie van individuele bronnen, de prestaties van geurreducerende voorzieningen en op emissierelevante parameters, zoals procescondities en de kwantiteit en kwaliteit van grondstoffen, hulpstoffen en producten. Hierop toegesneden voorschriften zijn hierbij noodzakelijk.
Afwijken onder bijzondere omstandigheden
Het voordeel van het hanteren van een beleidsregel is onder meer dat de besluitvorming in het kader van vergunningverlening of het stellen van maatwerkvoorschriften ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd wordt. De belangenafweging vindt immers reeds bij het voorbereiden van de beleidsregel plaats. Dit brengt met zich dat in individuele gevallen niet meer afzonderlijk de belangenafweging behoeft plaats te vinden. Een beleidsregel heeft het voordeel dat een initiatiefnemer of een omwonende zich in beginsel op deze regel kan beroepen. Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend. Voor de initiatiefnemer en omwonenden heeft een beleidsregel het voordeel, dat het optreden van Gedeputeerde Staten beter voorspelbaar is en de behoorlijkheid daarvan met behulp van de beleidsregel eenvoudiger getoetst kan worden. Dit laatste vergemakkelijkt ook de controle door de rechter. Anderzijds ligt het voor de hand dat de beleidsregel nooit volledig kan binden. Er moet ruimte blijven voor maatwerk. Een beleidsregel beoogt brede toepassing Onder bijzondere omstandigheden moet van de beleidsregel echter kunnen worden afgeweken indien toepassing van de beleidsregel voor een burger of bedrijf tot onevenredige nadelen zou leiden in verhouding met het door de beleidsregel te dienen doel. Dit is verwoord in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestaan van een inherente afwijkingsbevoegdheid brengt met zich mee dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zorgvuldig onderzocht dient te worden of er reden is voor afwijking. Een besluit waarbij de beleidsregel in uitzonderlijke gevallen niet wordt toegepast vereist vanzelfsprekend wel een zorgvuldige motivering. In een dergelijk geval moet maatwerk worden geleverd waarbij het onder deze beleidsregel liggende geurbeleid niet uit het oog moet worden verloren. Het karakter van een beleidsregel brengt met zich mee dat in de beleidsregel zelf de bijzondere gevallen waarin wordt afgeweken van de beleidsregel niet beschreven behoeven te worden. Afwijking is altijd mogelijk indien de hierboven aangegeven bijzondere omstandigheden zich voordoen. Normaal gesproken bindt echter de beleidsregel. Maar indien dit in alle gevallen zou gelden, zou de beleidsregel het karakter van een wettelijk voorschrift verkrijgen. Een beleidsregel kan niet altijd alle discretionaire elementen uitputtend te regelen. Afwijking in normale gevallen behoort echter niet mogelijk te zijn. Immers een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene, gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel. En een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.
Mestbewerking binnen veehouderijen
Noord-Brabant is een provincie met veel veehouderijen en een mestoverschot. In toenemende mate ontwikkelen deze veehouderijen plannen om mest op het eigen terrein te bewerken, bijvoorbeeld door deze te scheiden, te drogen, in te dampen, te laten bezinken, te (co)vergisten of te hygiëniseren. Daartoe vragen exploitanten van veehouderijen een omgevingsvergunning milieu aan voor mestbewerking op het terrein van een veehouderij. Het gaat dan om een mestbewerkingsinstallatie en voorzieningen voor opslag van de mest en het transport van de mest binnen die veehouderij. In het kader van deze beleidsregel moet het begrip mestbewerking ruim worden gezien. Mestbewerking is iedere activiteit van enigerlei behandeling van mest waarbij geur vrijkomt. Hieronder vallen ook alle activiteiten die gerelateerd zijn aan de mestbewerking, bijvoorbeeld op- en overslag van cosubstraten ten behoeve van mestvergisting. Voor de beoordeling of sprake is van nieuwe of bestaande activiteiten wordt alleen rekening gehouden met de activiteiten ten behoeve van de mestbewerking. Gedeputeerde Staten staan een mestbeleid voor waarbinnen de gezondheidsaspecten en dus ook het voorkomen van geurhinder ten gevolge van mestbewerking centraal staat. Dit vereist een zorgvuldige beoordeling van mestbewerking binnen veehouderijen, alwaar reeds geurbronnen, afkomstig van dierverblijven, aanwezig plegen te zijn.
De beoordeling van de geur vanwege dierverblijven van veehouderijen valt exclusief onder de reikwijdte van de Wet geurhinder en veehouderij. Geuren als gevolg van het bewerken van mest vallen echter niet onder de reikwijdte van deze wet, maar onder de reikwijdte van deze beleidsregel. Artikel 5, eerste lid, onder b, geeft aan dat Gedeputeerde Staten een aanvraag niet in behandeling nemen als in de aanvraag niet de geuremissie van alle afzonderlijke bronnen van de inrichting is betrokken. Dit zou betekenen dat de geurbelasting van de mestbewerking, in samenhang met die van de dierenverblijven van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, beoordeeld dient te worden. Cumulatieve beoordeling is echter complex. De beoordeling van geurbelasting ingevolge de beleidsregel verschilt wezenlijk van de systematiek bij de beoordeling van de geurbelasting onder de Wet geurhinder en veehouderij. Geconstateerd is dat een cumulatieve beoordeling onder de Wet geurhinder en veehouderij niet altijd toereikend is om de kans op geurhinder vanwege de gehele inrichting tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Daarnaast voorzien Gedeputeerde Staten mogelijke problemen bij een cumulatieve beoordeling omdat daarbij de bevoegdheden van de gemeenteraad kunnen worden doorkruist. De raad is immers verantwoordelijk voor de gemeentelijke geurverordening krachtens de Wet geurhinder veehouderij. Dit alles pleit toch voor een afzonderlijke beoordeling van de dierverblijven en van de mestbewerking. Om beter aan te sluiten op gevallen waarin mest wordt bewerkt op veehouderijen is de beleidsregel om die reden aangepast.
In het verleden werd de geurbelasting van mestbewerking op een veehouderij separaat beoordeeld zonder dat rekening werd gehouden met de emissie van de dierverblijven. Dit leidde er toe dat een veehouderij met mestbewerking ‘twee maal zoveel’ geurruimte kon worden toebedeeld als niet-veehouderijen. Gedeputeerde Staten wensen veehouderijen met mestbewerking zo veel mogelijk op identieke wijze te beoordelen als niet-veehouderijen. Met name omdat deze beleidsregel gerelateerd is aan de Wabo en de Wet milieubeheer, en daarmee buiten de Wet geurhinder en veehouderij staat, is, in plaats van een cumulatieve beoordeling, gekozen om bij deze vorm van mestbewerking niet uit te gaan van de reguliere richt- en grenswaarden, die gelden voor industriële activiteiten, maar van de helft van die waarden, zodat op deze wijze rekening wordt gehouden met de emissies van de veehouderij op dezelfde locatie. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor industriële inrichtingen. Er is slechts sprake van een strenger toetsingskader, gelet op reeds aanwezige geur, afkomstig van de dierverblijven.
Maatregelen als bijvoorbeeld op- en overslag via dampretourleidingen, inpandige situering en aansluiting op een luchtwasser, eventueel gecombineerd met afvoer van emissies via een schoorsteen, zijn maatregelen die voor de beoordeling van de beste beschikbare technieken beschouwd dienen te worden. Verwacht mag worden dat in de meeste gevallen de geurbelasting vanwege de mestbewerking kan voldoen aan de helft van de richtwaarden van de beleidsregel. Indien dit echter niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er geurgevoelige objecten op korte afstand zijn gelegen, zal een additionele beoordeling plaats moeten vinden.
In artikel 1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’. De begrippen ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’ werden reeds toegepast om nadere invulling te kunnen geven aan het landelijke en provinciale beleidsdoel ‘geen nieuwe hinder’ (brief van de toenmalige minister van VROM uit 1995, MBL276.95004).
In artikel 2 is het toepassingsgebied van de beleidsregel beschreven. De beschrijving voor wat betreft de beoordeling van de door bedrijven veroorzaakte geurbelasting op de omgeving maakt niet langer deel uit van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR). Deze inhoud is gewijzigd overgenomen in de Handleiding geur: bepalen van de aanvaardbare geurbelasting van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Voorheen werd voor een aantal categorieën bedrijven de geurbelasting op de omgeving beoordeeld aan de hand van een aantal Bijzondere Regelingen. Deze Bijzondere Regelingen zijn per 1 januari 2016 geen onderdeel meer van de NeR. Deze regelingen zijn per 1 januari 2016, bij het inwerking treden van de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verplaatst naar de Handleiding geur (zie de website van Infomil.nl). Gedeputeerde Staten kunnen een (voormalige) Bijzondere Regelingen nog steeds omarmen als toetsingskader. In het verleden kwam een Bijzondere Regeling tot stand na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en van de overheid, waarbij maatwerk werd vastgelegd voor de beoordeling van de geurbelasting vanwege die categorie bedrijven. Gedeputeerde Staten wensen in de toekomst toch gebruik te kunnen blijven maken van soortgelijke afspraken. Voorwaarde hiervoor is dat sprake is van een document dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vergelijkbaar is met een Bijzondere Regeling en dat tot stand is gekomen na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en overheidsorganen. In die zin kan besluitvorming van een gemeente of een andere provincie niet worden beschouwd als vergelijkbaar. Indien volgens een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van het document. Op een specifiek aantal aspecten wensen Gedeputeerde Staten bij toepassing van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document wel gebruik te kunnen maken van hetgeen hierover is vastgelegd in deze beleidsregel. Voorbeelden hiervan zijn de definitie van de omgevingscategorieën, het toetsen aan het 99,99-percentiel en de wijze waarop de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen wordt berekend.
Artikel 3 definieert de door Gedeputeerde Staten gehanteerde omgevingscategorieën. Er zijn drie categorieën met elk een eigen beschermingsniveau voor de bijbehorende geurgevoelige objecten. Tot ‘geurgevoelig object’ worden in ieder geval woningen gerekend. Daarnaast worden andere objecten, gebouwen en eventueel terreinen, waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden, onder dit begrip gebracht. De objecten, behorende bij de verschillende omgevingscategorieën, worden hieronder nader aangeduid. Indien een object niet specifiek wordt genoemd in een omgevingscategorie zal beoordeeld moeten worden of het object gelijkgesteld kan worden aan een wel genoemd object binnen die omgevingscategorie. Daarbij wordt gekeken naar:
Er is slechts sprake van een geurgevoelig object indien de aanwezigheid of het gebruik van dit object juridisch-planologisch is toegelaten. Met dit legaliteitsvereiste wordt aansluiting gezocht bij de bestendige jurisprudentie over de uitleg van de Wet geurhinder en veehouderij ten aanzien van geurgevoelige objecten.
In artikel 3 worden de volgende omgevingscategorieën met bijbehorende geurgevoelige objecten beschreven:
De omgevingscategorie ‘Wonen’ is bedoeld voor kernen, aaneengesloten woonbebouwing en daarmee vergelijkbare objecten (zoals woonwagenterreinen), en voor verblijfsgebouwen voor kwetsbare groepen (zoals ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen), zijnde onderwijs- en zorginstellingen. De categorie ‘Hoog’ is daarmee primair bedoeld voor objecten met de bestemmingen ‘wonen’ (binnen de bebouwde kom), ‘centrumdoeleinden’ en ‘maatschappelijke doeleinden’.
De omgevingscategorie ‘Gemengd’ is bedoeld voor objecten op bedrijventerreinen en in het buitengebied alwaar mensen langdurig en frequent verblijven. Te denken valt aan bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, recreatiegebieden voor dagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, kazernes, zelfstandige kantoren, winkels, hotels, café-restaurants. De categorie ‘Gemengd’ is daarmee primair bedoeld voor de bestemming ‘wonen’ (buiten de bebouwde kom), ‘bedrijfswoning’, ‘recreatie’, ‘kantoren’, ‘detailhandel’ en ‘horeca’.
De omgevingscategorie ’Overig’ is bedoeld voor alle overige objecten alwaar mensen een kortere periode, hooguit enkele uren per dag, aanwezig kunnen zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan een deel der recreatie- en sportterreinen en aan een deel der evenemententerreinen, productieruimtes en ondersteunende kantoorruimtes.
Opslagruimten, opslagterreinen, parkeerterreinen en dergelijke, alwaar mensen slechts incidenteel en kort verblijven, worden in het geheel niet beschouwd als geurgevoelig object.
Bij het toepassen van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document geldt het daarin genoemde, strengste beschermingsniveau, uitgedrukt in 98-percentiel, als beschermingsniveau voor de omgevingscategorie ’Wonen’. Voor zover de Bijzondere Regeling of het gelijkwaardig document niet voorziet in toetswaarden voor de andere twee omgevingscategorieën of toetswaarden voor de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen, kan hiervoor gebruik worden gemaakt van de onderlinge verhoudingen van de richtwaarden uit tabel 2 van de bijlage.
Indien volgens een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van het document. Gedeputeerde Staten houden zich het recht voor om, aanvullend op het toetsingskader zoals genoemd in het met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document, de geurbelasting, uitgedrukt in 99,99-percentielen en berekend met behulp van methode 1, te beoordelen.
De aanvrager dient zelf aandacht te besteden aan de hindersignalen over de inrichting. Gegronde geurklachten zijn een maat voor ernstige hinder. Van de aanvrager mag worden verwacht dat hij in het verleden door het bevoegd gezag gegrond verklaarde geurklachten in zijn aanvraag beschouwt en uitlegt waarom in de aangevraagde situatie herhaling van deze klachten niet is te verwachten. Met artikel 5, laatste volzin, wordt voorkomen dat door versnippering van wet- en regelgeving de geurbelasting als gevolg van meerdere relevante activiteiten van één inrichting als aanvaardbaar wordt beschouwd terwijl de geurbelasting als gevolg van de gehele inrichting toch leidt tot klachten. De belasting op de omgeving wordt immers veroorzaakt door het bedrijf inclusief alle relevante activiteiten. Versnippering van wet- en regelgeving mag niet leiden tot een hogere geurbelasting van de omgeving.
De geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van -1 (H-1) vormt in de beleidsregel een belangrijke referentiewaarde. De geuremissie wordt voor iedere bron hedonisch gecorrigeerd. Hiertoe dient de hedonische waarde per afzonderlijke geurbron inzichtelijk te worden gemaakt. Dit resulteert in de hedonisch gewogen geurbelasting (ouE(H)/m3) die getoetst wordt aan richt- en grenswaarden. Voor de berekening van de hedonisch gewogen geurbelasting wordt gebruik gemaakt van een hedonische weegfactor F. Deze dimensieloze factor F is de verhouding tussen de gemeten concentratie van H-1 (CH-1) van een geurbron en de standaard normwaarde van 1 ouE/m3. Voor bronnen waarvan de CH-1-waarde onvoldoende of niet bekend is, wordt in de berekeningen voor de factor F de waarde 0,5 aangehouden. Bijkomend voordeel is dat hedonische weging toch mogelijk is wanneer de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde H = 1 niet in het laboratorium vastgesteld kan worden.
De geuremissie van een bron wordt niet gecorrigeerd met een factor F hoger dan 4. Dit vermindert de kans op een excessieve correctie en komt tegemoet aan het effect van verschil in waardering van een geurpanel onder laboratoriumcondities en omwonenden.
In de beleidsregel is rekening gehouden met de onzekerheid bij het gebruik van kengetallen om de hedonisch gecorrigeerde geuremissie van een activiteit te beschrijven. Rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat de geuremissie in de werkelijke situatie hoger is dan volgt uit het kengetal voor de geuremissie en het kengetal voor de hedonische weegfactor F. Om die reden is in artikel 6, tweede lid, het begrip ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’ genoemd. De emissie van een bron dient te allen tijde gemotiveerd te worden onderbouwd door de aanvrager. Het heeft de voorkeur de emissie van iedere bron te onderbouwen op basis van bij de aanvrager ter plaatse uitgevoerde metingen dan wel door gebruik te maken van een algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal. Een emissie gebaseerd op een meting aan de aangevraagde activiteit op een andere locatie kan om de meest uiteenlopende redenen anders zijn dan op de aangevraagde locatie. In dat geval is wel sprake van een ‘aanvaardbaar en toepasselijk kengetal’ maar niet van een ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’. In die zin kan een verwijzing naar een geuronderzoek dat onderdeel uitmaakt van besluitvorming van een bevoegd gezag ten behoeve van de verantwoording van de emissie niet worden beschouwd als ‘algemeen aanvaard’. In dat geval dient, uitgaande van een emissie op basis van het kengetal van 100%, in het verspreidingsmodel voor die activiteit met een emissie van 200% te worden gerekend. Bij algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, bijvoorbeeld die uit een met een bijzondere regeling vergelijkbaar document wordt met deze onzekerheid geen rekening gehouden.
Indien zowel voor de geuremissie als voor de geurconcentratie, die hoort bij de hedonische waarde van H=-1 van een geurbron, gebruik is gemaakt van kengetallen, wordt de hedonisch gecorrigeerde geuremissie slechts één maal met deze factor 2 belast.
De afgelopen jaren zijn veel onderzoeken uitgevoerd naar de betrouwbaarheid van de resultaten van geurconcentratie metingen. Deze onderzoeken hebben als doel gehad de invloed van verschillende foutenbronnen te kwantificeren op het tweezijdig 90% betrouwbaarheidsinterval. Naar verwachting zullen de resultaten van dat onderzoek worden opgenomen in een document dat (mede) de NTA 9065 zal vervangen. Gedeputeerde Staten willen in de onderhavige beleidsregel op dit onderwerp reeds voorbereid zijn. Uitgangspunt is daarbij dat in de toekomst ten behoeve van een zorgvuldige geurmeting tenminste dezelfde onzekerheid mag worden verlangd als werd aangehouden in de periode dat de huidige versie van de NTA 9065 werd gehanteerd.
Met artikel 7, eerste lid, wordt een aangepast beoordelingskader gegeven voor bedrijven die aangename geuren produceren. Gedacht moet worden aan bedrijven die geur- en smaakstoffen of voor mensen bestemde etenswaren produceren. Een zorgvuldige beoordeling van de hinder als gevolg van bedrijven die aangename geuren produceren is niet mogelijk op basis van de hedonisch gewogen geurbelasting. De aard van de emissies leidt immers tot hoge waarden voor de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde van H=-1, daarmee tot een hoge hedonische weegfactor F en daarmee tot een lage hedonisch gecorrigeerde geuremissie. Dit wordt verklaard doordat de hedonische score in het laboratorium wordt bepaald op basis van een kortstondige waarneming van een aantal seconden. Meer dan bij niet-aangename geuren wordt de hinder als gevolg van de geurbelasting van deze bedrijven veroorzaakt door het langdurige karakter van de geurbelasting. Om die reden is de rekenmethodiek volgens de hedonische weging niet bruikbaar voor situaties waarbij aangename geuren relevant zijn. Toepassing van dit lid en bepaling welk beoordelingskader dan moet worden gebruikt, is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld.
Bij de bepaling van de aanvaardbare geurbelasting betrekken Gedeputeerde Staten de hindersignalen over de inrichting. Geurklachten, mits gegrond en toegewezen aan het bedrijf, zijn een maat voor ernstige hinder en kunnen een aanwijzing zijn dat de bedrijfsvoering niet op orde is. Het is in een aanvraag voor een situatie met een duidelijke klachtenhistorie niet mogelijk een als aanvaardbaar te beschouwen geurbelasting te berekenen zonder toelichting te geven waarom deze klachtenhistorie in te toekomst niet meer is te verwachten.
In dit artikel wordt voor piekemissies en discontinue emissies het gebruik van methode 1 uit de NTA9065 voorgeschreven om de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen te berekenen. Dit komt voort uit de wens meer aandacht te besteden aan de hinder veroorzaakt door piekemissies en discontinue emissies. Het beoordelen van potentiele geurhinder als gevolg van piekemissies en discontinue emissies is alleen mogelijk aan de hand van de geurbelasting uitgedrukt in hogere percentielen dan het 98-percentiel. In het recente verleden is landelijk discussie gevoerd over het gebruik van hogere percentielen. Vooralsnog is de stand van de wetenschap niet verder gekomen dan dat deze hinder het best kan worden beoordeeld aan de hand van de geurbelasting uitgedrukt in het 99,99-percentiel, waarbij de bedrijfstijd van alle emissies op 100% wordt gesteld. Bij het gebruik van deze methode moet worden bedacht dat het niet gaat om het berekenen van ‘de werkelijke geurbelasting’ maar om het berekenen van de hoogst mogelijke geurbelasting. De hoogst mogelijke geurbelasting volgt uit de combinatie van de volgens de aanvraag op enig moment, hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Vanuit deze gedachte is in deze beleidsregel, aanvullend op methode 1 uit de NTA9065, een nuancering aangebracht voor emissies die alleen overdag plaatsvinden. Indien uit de aanvraag blijkt dat een emissie alleen overdag plaatsvindt, mag de geurbelasting uitgedrukt in 99,99 percentielen berekend worden op basis van 4380 uren per jaar, dit zijn alle uren tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond. Algemeen bekend is dat de meteo overdag gunstiger is dan de meteo ’s nachts. Deze nuancering leidt daarom per definitie tot kleinere contouren dan wanneer zou worden gerekend met 8760 uren per jaar zonder afbreuk te doen aan het principe van de hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Deze periode is gelijk aan de periode in de definitie van de dagperiode ten behoeve van geluidberekeningen. Andere nuanceringen (bijvoorbeeld alleen werkdagen of kleinere tijdsperiodes op een dag) zijn niet toegestaan. Er is immers geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de meteo overdag van een zondag uit het verleden niet in de toekomst op een werkdag overdag voor zal komen.
De voorgeschreven methodiek voor de bepaling van de geurbelasting, uitgedrukt in 99,99-percentielen, wijkt op dit punt af van hetgeen hierover wordt gezegd in paragraaf 7.3.3 van de NTA9065. Daar wordt gesteld dat de geurbelasting van discontinue bronnen moet worden berekend op basis van het daadwerkelijke emissiepatroon. Dit is niet consequent met de beschrijving van methode 1 uit dezelfde NTA9065. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met een daadwerkelijk emissiepatroon van een discontinue bron. Bovendien is de uitkomst van berekeningen op basis van een ‘daadwerkelijk emissiepatroon’ afhankelijk van de meteo-omstandigheden van de gekozen uren waarop in het model een maximale emissie plaatsvindt. Met deze beleidsregel wordt ten aanzien van de gewenste methodiek een duidelijke keuze gemaakt.
In het verleden zijn vergunningen verleend waarbij in de aanvraag de geurbelasting niet conform methode 1 is berekend en dus ook niet op die manier is beoordeeld. Het is om die reden niet uitgesloten dat in toekomstige besluiten toepassing van methode 1 leidt tot een saneringssituatie. In geval van een saneringssituatie, waarbij geen sprake lijkt van hinder, kunnen Gedeputeerde Staten zich coulanter opstellen om de saneringssituatie op te lossen dan wanneer wel sprake lijkt van hinder. Bij deze afweging speelt de klachtenhistorie een belangrijke rol.
In de in de bijlage gegeven tabellen zijn voor bestaande en nieuwe activiteiten richt- en grenswaarden opgenomen, waarvan Gedeputeerde Staten als bevoegd gezag van mening zijn dat deze leiden tot een aanvaardbare geurbelasting in de bedoelde situaties. De tabellen bevatten richt- en grenswaarden uitgedrukt in 98-percentielen en 99,99 percentielen. Uitgangspunt van het beleid is dat niet meer vergund wordt dan op basis van inzet van de beste beschikbare technieken haalbaar is, ook indien de richtwaarden onderschreden worden. In beginsel worden maximaal de richtwaarden vergund. Indien na toetsing van inzet van de beste beschikbare technieken blijkt dat in een specifiek geval de richtwaarden niet haalbaar zijn, kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot ten hoogste de grenswaarden vergunnen. Krachtens de Wabo en de Wet milieubeheer is bepaald dat een inrichting, ter reductie van de geuremissie, de beste beschikbare technieken in acht dient te nemen. Bij het vaststellen van de in de tabellen opgenomen richt- en grenswaarden is mede rekening gehouden met wat met inzet van de beste beschikbare technieken haalbaar is. Toetsing geschiedt ter plaatse van de maatgevende geurgevoelige objecten. ‘Maatgevend’ heeft betrekking op de dichtstbijzijnde dan wel hoogst belaste geurgevoelige locatie binnen de van toepassing zijnde omgevingscategorie.
Met artikel 9 wordt voorkomen dat, indien sprake is van het aanvragen van vergunning voor bestaande activiteiten, de bestaande geurbelasting vergroot wordt. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.
Bij het oprichten van een inrichting die geurrelevant is, dient voldaan te worden aan ten minste de richtwaarde (of zoveel lager als mogelijk is). Dit is het uitgangspunt. In afwijking hiervan kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot aan de grenswaarden vergunnen. Ook indien een vergunning aangevraagd wordt, waarin naast bestaande geurrelevante activiteiten nieuwe geurrelevante activiteiten zijn opgenomen, blijft de bestaande geurbelasting het uitgangspunt. Het aanvragen van een vergunning kan dus niet leiden tot hinder. Dit spoort immers niet met het beleid. Op de eis om aan de richtwaarde te voldoen wordt één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Artikel 11 borgt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij de aanvraag ziet op bestaande en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet hoger wordt dan de bestaande geurbelasting. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.
Ook op deze eis wordt weer één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Het aspect geur is geregeld in afdeling 2.3 (specifiek artikel 2.7a) Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Rijk heeft met de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit beoogd om, voor wat betreft het aspect geur als gevolg van industriële inrichtingen, meer te regelen via algemene regels dan voorheen het geval was. Indien uit de aanvraag blijkt dat een aanvaardbare geurbelasting wordt behaald, geeft het Activiteitenbesluit niet langer ruimte om geurvoorschriften op te nemen. In dat geval kan toezicht en handhaving worden gebaseerd op de aanvraag waarin de emissie van de bronnen is beschreven.
Indien uit de aanvraag blijkt dat overschrijding van richtwaarden onvermijdelijk is, dienen in een maatwerkbesluit voorschriften te worden opgelegd. Dit is het geval bij een overschrijdingssituatie of een saneringssituatie. Gedeputeerde Staten stellen, aan de hand van het bepaalde in deze beleidsregel, per geval de aanvaardbare geurbelasting vast. Zolang in een bepaald geval de in deze beleidsregel genoemde richtwaarden worden overschreden achten Gedeputeerde Staten zich bevoegd maatwerkvoorschriften ingevolge het Activiteitenbesluit te stellen. Dit geldt ook ten aanzien van vergunningsvoorschriften indien het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, tenzij, gelet op een BBT-conclusie op grond van de Richtlijn Industriële Emissies, dit niet is toegelaten.
Met dit artikel uniformeren Gedeputeerde Staten de geurvoorschriften in hun besluiten. De nadruk ligt daarbij op het vastleggen van ten minste de toegelaten geuremissie, de hedonische weegfactor F en eventueel overige geurparameters. Welke geurparameters relevant zijn, dient per situatie overwogen te worden. Deze werkwijze beoogt handhaving eenvoudiger en efficiënter te maken. Bovendien zijn de emissie en de overige geurparameters de enige factoren waar de vergunninghouder zelf verantwoordelijkheid voor kan dragen. Om die reden heeft het opnemen van emissievoorschriften de voorkeur boven het opnemen van immissievoorschriften. Uit de emissie en alle overige geurparameters volgt de geurbelasting in de omgeving als gevolg van de activiteiten. De aanvraag wordt beoordeeld op deze geurbelasting. Aangezien de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, wordt daarmee de toegelaten geurbelasting in de omgeving in het besluit inzichtelijk gemaakt en vastgelegd.
Lid 1 noemt dat, indien wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden, van iedere bron in ieder geval de geuremissie, de hedonische weegfactor en, indien nodig, overige relevante parameters worden vastgelegd. In verband met handhaving heeft het vastleggen van de toegelaten geuremissie de voorkeur boven het vastleggen van de toegelaten hedonisch gecorrigeerde geuremissie. Een parameter is relevant wanneer deze effect heeft op de immissie van de inrichting en wanneer deze door de vergunninghouder kan worden beïnvloed.
Deze beleidsregel beoogt het bij bedrijven ter plaatse meten van geuremissie te stimuleren. Artikel 12, tweede lid voorkomt dat toepassing van de factor 2 conform artikel 6, derde lid, leidt tot een verruiming van de toegelaten emissie van de vergunde activiteit.
Met artikel 12, derde lid, wordt de vergunninghouder gedwongen om niet alleen bij de aanvraag om vergunning, maar ook bij de uitvoering van de vergunde activiteiten, het geuraspect volledige aandacht te geven. In het kader van een aanvraag dient het vooruitzicht van een dergelijk voorschrift de aanvrager te bewegen alle mogelijke emissies inzichtelijk te maken. Alleen voor die activiteiten kan immers toegelaten emissie worden vastgelegd. Daarnaast geeft het voorschrift Gedeputeerde Staten de mogelijkheid toezicht te doen houden en zo nodig handhavend op te treden bij het verrichten van alle geurrelevante activiteiten. Indien sprake is van een saneringssituatie, en dus niet voldaan wordt aan de grenswaarden, vindt er een nadere afweging plaats om te bepalen of uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan die grenswaarden. Een voorwaarde is dat de resultaten van een saneringsonderzoek voorliggen, welke concreet uitzicht bieden op het alsnog voldoen aan de grenswaarden en wel binnen een aanvaardbare termijn. Het gaat hier om een resultaatsverplichting. Aanvullend hierop, indien wél voldaan wordt aan de grenswaarden, maar de richtwaarden worden overschreden, moet van het bedrijf in vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, een aanhoudende inspanning worden verwacht met het doel alsnog te voldoen aan de richtwaarden. In geval van een inspanningsverplichting dient deze gestalte te worden gegeven in de vorm van een geconcretiseerde programmatische aanpak, geformuleerd in handhaafbare termen. Daarbij moet verlangd worden dat Gedeputeerde Staten regelmatig op de hoogte moeten worden gesteld van de vorderingen. In vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, worden dus niet alleen richtwaarden opgenomen, maar moet ook de marsroute, welke moet leiden tot het bereiken daarvan, worden beschreven. Er kan gekozen worden voor het verlangen van een plan van aanpak van de vergunninghouder, in ‘SMART’ termen geformuleerd of het formuleren van een zodanig plan in de voorschriften. De rapportage ten aanzien van de vorderingen kan aanleiding geven tot het achteraf bijstellen van de marsroute. Indien echter vergunninghouder aantoont dat het voldoen aan de richtwaarden op korte termijn niet realistisch is, kan van de vergunninghouder op dat moment geen verdere inspanning worden gevraagd.
Dit artikel is exclusief van toepassing op de beoordeling van de geurbelasting van mestbewerking binnen veehouderijen met dierverblijven. Hierboven is aangegeven dat hierbij in beginsel de helft van de toepasselijke richt- en grenswaarden van tabel 1 en 2 van de bijlage wordt gehanteerd, omdat ook rekening moet worden gehouden met de emissies van de dierverblijven binnen de veehouderij. Deze beleidsregel voorziet alleen in ruimte voor het vergunnen van een hogere geurbelasting dan de toepasselijke richtwaarden voor reguliere industriële activiteiten indien aangetoond wordt dat deze richtwaarden niet kunnen worden gerealiseerd met, in redelijkheid te verlangen, maatregelen. Op grond van een bestuurlijke afweging kan dan tot aan de grenswaarden worden vergund onder het opleggen van een inspanningsverplichting, bedoeld in artikel 12, vierde lid. Dezelfde benadering geldt ook voor de, op grond van artikel 13, gehanteerde, gehalveerde richt- en grenswaarden voor mestbewerking binnen veehouderijen. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor niet-veehouderijen.
Van een beleidsregel moet, zoals hierboven aangegeven, onder bijzondere omstandigheden, kunnen worden afgeweken indien toepassing van de beleidsregel in een concreet geval leidt tot onevenredige nadelen voor een burger of bedrijf in verhouding met het door de beleidsregel te dienen doel. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat, bij mestbewerking binnen een veehouderij, het kwalificeren van sommige woningen binnen veehouderijen van derden als geurgevoelig object in een concreet geval leidt tot onevenredig nadeel voor een initiatiefnemer. Zorgvuldig dient te worden onderzocht of zulks het geval is. Indien dit inderdaad het geval blijkt te zijn, is het geboden om af te wijken van deze beleidsregel. Daarbij moet een separate belangenafwe-ging plaatsvinden en zal een op dat afzonderlijke geval toegespitste motivering moeten worden gegeven waarin de bijzondere omstandigheden en het onevenredige nadeel worden uiteengezet. In deze motivering moet ook worden onderbouwd dat de, onder deze beleidsregel liggende algemene uitgangspunten van het provinciale geurbeleid, welke in deze toelichting worden verwoord, ook in dat concrete geval worden gerespecteerd.
Het is mogelijk dat binnen een inrichting activiteiten worden uitgevoerd waarvan voor één of meerdere bronnen geldt dat deze deels het gevolg is van de mestbewerking en deels het gevolg van de veehouderij. In zo’n geval houden Gedeputeerde Staten bij het vaststellen van de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting per bron alleen rekening met dat deel van de emissie die aan de mestbewerking kan worden toegekend.
Het is niet uitgesloten dat vergelijkbare situaties zich voor zullen doen bij andere inrichtingen dan veehouderijen waarbij voor een deel van de geurrelevante activiteiten een separaat toetsingskader geldt en voor het overig deel van de geurrelevante activiteiten gebruik wordt gemaakt van deze beleidsregel. Indien zo’n situatie zich voordoet, wensen Gedeputeerde Staten de geurbelasting als gevolg van het overig deel van de geurrelevante activiteiten te beoordelen als bedoeld in dit artikel.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2018-3050.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.