Derde wijzigingsregeling Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;

 

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten op 20 december 2016 de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant hebben vastgesteld, waarin is vastgelegd op welke wijze Gedeputeerde Staten aan een aantal aan haar, op grond van de Wet natuurbescherming, toegekende bevoegdheden uitvoering zullen geven;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten, op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met 3.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffing te verlenen van de in de wet opgenomen verboden in verband met de opvang van dieren;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze zij uitvoering geven aan de aan haar toegekende bevoegdheden met betrekking tot het opvangen, onder zich hebben en weer in de natuur terugplaatsen van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten met het oog daarop de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant in die zin wensen te wijzigen dat daaraan een nieuwe paragraaf wordt toegevoegd;

 

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Artikel I Wijzigingen

De Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant wordt als volgt gewijzigd:

 

A.

Onder vernummering van § 7 tot § 8 en vernummering van de artikelen 7.1 tot en met 7.3 tot 8.1 tot en met 8.3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

 

§ 7 Opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

 

Artikel 7.1 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • b.

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane beschermde diersoorten die van nature in Nederland voorkomen;

  • c.

    van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de wet;

  • d.

    wet: Wet natuurbescherming.

 

Artikel 7.2 Toepassingsbereik

Deze beleidsregel geldt voor het verlenen van een ontheffing aan opvangcentra van de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, eerste lid, 3.6, tweede lid en 3.10, eerste lid, onder a, van de wet.

 

Artikel 7.3

Een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2 wordt slechts verleend indien:

  • a.

    het opvangcentrum van een vereniging of stichting is;

  • b.

    de doelstelling in de statuten van de stichting of de vereniging waarvan het opvangcentrum is, overeenkomt met de doelstelling, opgenomen in artikel 2 van bijlage 4 behorende bij deze beleidsregel;

  • c.

    het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger;

  • d.

    het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

 

Artikel 7.4

Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2 wordt het handelen overeenkomstig het protocol, dat is opgenomen in bijlage 4 behorende bij deze beleidsregel, als voorschrift verbonden.

 

Artikel 7.5

  • 1.

    Aan opvangcentra voor de opvang van dieren verleende ontheffingen voor bepaalde tijd, op grond van de Flora- en faunawet en de Wet Dieren, blijven van toepassing voor de periode waarvoor de ontheffing geldt.

  • 2.

    Aan opvangcentra voor de opvang van dieren verleende ontheffingen voor onbepaalde tijd, op grond van de Flora- en faunawet en de Wet Dieren, blijven van toepassing tot 1 januari 2019.

 

B.

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

 

Bijlage 4 behorende bij Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant

 

Protocol opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

 

Paragraaf 1. Algemeen

 

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

 

Artikel 2. Doelstellingen

  • 1.

    Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:

    • a.

      dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren; en,

    • b.

      dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.

  • 2.

    De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen.

  • 3.

    Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd.

 

Artikel 3. Beperking activiteiten

  • 1.

    Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 3.

    Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in het opvangcentrum.

  • 4.

    Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

 

Artikel 4. Handelwijze

  • 1.

    Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a.

      opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie;

    • b.

      huisvesting en verzorging;

    • c.

      ontsnapping van dieren;

    • d.

      voeding;

    • e.

      hygiëne;

    • f.

      zoönosen;

    • g.

      maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren;

    • h.

      veterinaire zorg;

    • i.

      structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende contracten en hoe hiermee gewerkt wordt;

    • j.

      terugzetten van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten in de natuur;

    • k.

      doden van opgevangen dieren;

    • l.

      kwalificaties van medewerkers;

    • m.

      veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid;

    • n.

      organisatorische continuïteit;

    • o.

      bezoekers; en,

    • p.

      register als bedoeld in artikel 36.

  • 2.

    Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    In geval van opheffing van het opvangcentrum draagt de vereffenaar of de curator het eigendom van op grond van artikel 28 bij particulieren geplaatste dieren over aan een ander opvangcentrum.

     

Artikel 5. Bereikbaarheid

  • 1.

    Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a.

      het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties;

    • b.

      het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum.

 

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra

  • 1.

    Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2.

    Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.

 

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie

 

Artikel 7. Opvangbeleid

  • 1.

    Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2.

    Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

 

Artikel 8. Opname en acceptatie

  • 1.

    Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a.

      het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden;

    • b.

      het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft;

    • c.

      het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren;

    • d.

      de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier; of,

    • e.

      het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2.

    Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3.

    Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30.

 

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

 

Artikel 9. Opvanginrichting

  • 1.

    Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register, bedoeld in artikel 36, bijgehouden.

  • 2.

    Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3.

    Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren.

 

Artikel 10. Verblijven

  • 1.

    Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort’.

  • 2.

    De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met:

    • a.

      het soorteigen gedrag van de diersoorten;

    • b.

      de bewegingsvrijheid van de dieren;

    • c.

      de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;

    • d.

      de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.

 

Artikel 11. Aanwezige ruimten

  • 1.

    Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort’.

  • 2.

    Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

 

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:

  • a.

    de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen; en,

  • b.

    in afwijking van a geldt dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten van visueel contact voldoende is.

 

Artikel 13. Voeding

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • a.

      de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen;

    • b.

      afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;

    • c.

      afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort; en,

    • d.

      het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2.

    Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.

  • 3.

    De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

 

Artikel 14. Hygiëne

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a.

      hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt;

    • b.

      hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten;

    • c.

      hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier;

    • d.

      hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte;

    • e.

      hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

 

Artikel 15. Zoönosen

  • 1.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2.

    Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a.

      een beschrijving van de zoönosen;

    • b.

      hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden;

    • c.

      welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt;

    • d.

      welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

 

Artikel 16. Voorkomen voortplanting

  • 1.

    Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.

  • 2.

    Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel c, genoemd internationaal fokprogramma.

  • 3.

    Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 36, bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

 

Artikel 17. Veterinaire zorg

  • 1.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a.

      op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd;

    • b.

      hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

  • 2.

    Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

 

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier

  • 1.

    Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3.

    De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 29, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 36 en 37.

 

Artikel 19. Controle

  • 1.

    De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2.

    De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 37 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie, bedoeld in artikel 36.

  • 3.

    Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid.

  • 4.

    Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

 

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten

  • 1.

    Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2.

    Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

 

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

 

Artikel 21. Duur verblijf per soort

  • 1.

    De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:

    • a.

      vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden;

    • b.

      marterachtigen en vossen: negen maanden;

    • c.

      hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.

  • 2.

    Indien een dier langer dan maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.

 

Artikel 22. Structurele oplossingen

  • 1.

    Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2.

    Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a.

      het dier in vrijheid stellen in het land van oorsprong, indien sprake is van een uit de vrije natuur gehaalde niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;

    • b.

      het dier in vrijheid stellen in Nederland, indien sprake is van opvang van een uit de vrije natuur afkomstig van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;

    • c.

      het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma;

    • d.

      het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden;

    • e.

      het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling;

    • f.

      het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten;

    • g.

      het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden; en,

    • h.

      het doden van het dier.

  • 3.

    Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.

  • 4.

    Het in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 30.

  • 5.

    Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

 

Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien mogelijk wordt een dier van een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.

  • 2.

    Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van nature voorkomt.

  • 3.

    Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.

  • 4.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten minste de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid gesteld te worden;

    • b.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld;

    • c.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag; en,

    • d.

      criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije natuur.

  • 5.

    De beheerder, bedoeld in artikel 32, is bevoegd te besluiten over het al dan niet in vrijheid stellen van dieren.

 

Artikel 24. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen liggen.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:

    • a.

      het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier; en,

    • b.

      het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.

  • 3.

    Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden in uitwenverblijven geplaatst.

  • 4.

    De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.

  • 5.

    De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, tweede lid.

  • 6.

    De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.

  • 7.

    In het register, bedoeld in artikel 36, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.

 

Artikel 25. Internationaal fokprogramma

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:

    • a.

      de diersoort bedreigd is; en,

    • b.

      de leeftijd en gezondheid van het dier dit toestaat.

  • 2.

    Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier overgedragen worden of onder het opvangcentrum blijven.

  • 3.

    Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36.

 

Artikel 26. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere hiertoe erkende organisaties.

  • 2.

    Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.

 

Artikel 27. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten

  • 1.

    Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.

 

Artikel 28. Onderbrengen bij particulieren

  • 1.

    Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:

    • a.

      de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen;

    • b.

      het dier tot een diersoort behoort die geschikt is om in een particuliere situatie te houden;

    • c.

      het welzijn van het dier dit toelaat;

    • d.

      de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden;

    • e.

      het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven; en,

    • f.

      het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede lid, gestelde voorwaarden.

  • 2.

    Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het dier.

  • 3.

    Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar de eigenaar.

  • 4.

    Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, al dan niet tijdelijk uitgeleend of gebruikt bij evenementen.

  • 5.

    Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:

    • a.

      het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract;

    • b.

      het niet is toegestaan met het dier te fokken; en,

    • c.

      bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum.

  • 6.

    Het onderbrengen bij particulieren is niet toegestaan indien het een dier betreft behorende tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur.

 

Artikel 29. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 25 tot en met 30. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

 

Paragraaf 5. Doden

 

Artikel 30. Doden

  • 1.

    Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren, indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.

  • 2.

    Het dier wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.

  • 3.

    De beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 4.

    Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 33, eerste lid, genomen.

 

Artikel 31. Overleden dier

  • 1.

    Indien een dier komt te overlijden, wordt de vermoedelijke doodsoorzaak door een vakbekwaam dierverzorger ingeschat of, als daar naar zijn of haar oordeel aanleiding toe bestaat, door een dierenarts vastgesteld.

  • 2.

    Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier dat geen productiedier is wordt vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:

    • a.

      een door of namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te wijzen wetenschappelijk instituut; of,

    • b.

      een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.

  • 3.

    Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of andere bevoegde instanties.

 

Paragraaf 6. Medewerkers

 

Artikel 32. Beheerder

  • 1.

    Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2.

    De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.

 

Artikel 33. Medewerkers

  • 1.

    Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, zijn.

  • 3.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot niet als gezelschapsdier gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan op:

    • a.

      het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren;

    • b.

      de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers; en,

    • c.

      de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.

 

Artikel 34. Operationele continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

 

Paragraaf 7. Bezoekers

 

Artikel 35. Bezoekers

  • 1.

    Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a.

      de ruimte waar bezoekers niet mogen komen;

    • b.

      fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren;

    • c.

      de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers;

    • d.

      de veiligheid van bezoekers.

 

Paragraaf 8. Register en logboek

 

Artikel 36. Register

  • 1.

    Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2.

    Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3.

    In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor zover relevant:

    • a.

      indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar dat afstand doet van zijn dier;

    • b.

      datum van binnenkomst;

    • c.

      reden van aanbieden;

    • d.

      eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18;

    • e.

      veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen;

    • f.

      de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren;

    • g.

      indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding; en,

    • h.

      de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:

    • a.

      behandelend dierenarts;

    • b.

      gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose;

    • c.

      verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering;

    • d.

      datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden; en,

    • e.

      eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5.

    De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.

  • 6.

    De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

 

Artikel 37. Logboek

  • 1.

    Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2.

    Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36.

 

Paragraaf 9. Slotbepaling

 

Artikel 38. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld Gedeputeerde Staten op de hoogte.

Artikel II Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel III Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Derde wijzigingsregeling Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant.

‘s-Hertogenbosch, 19 december 2017

Gedeputeerde Staten voornoemd,

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de secretaris

drs. M.J.A. van Bijnen MBA

Toelichting behorende bij de Tweede wijzigingsregeling Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant.

 

Algemeen

De Minister van Economische Zaken was destijds op grond van de voormalige Flora- en faunawet in alle gevallen bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing voor de opvang van beschermde inheemse en uitheemse diersoorten. Dit is veranderd met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017.

 

Op grond van die wet zijn Gedeputeerde Staten in een aantal gevallen bevoegd gezag voor het verlenen van een dergelijke ontheffing. Het gaat om het vangen, onder zich hebben of vervoeren van uit het wild afkomstige Vogel-en Habitatrichtlijnsoorten en het vangen van uit het wild afkomstige andere soorten (het onder zich hebben van deze dieren is niet verboden). Derhalve om van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, onder de Flora-en faunawet inheemse soorten genoemd.

 

De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft destijds met het oog op de op grond van de Flora- en faunawet te verlenen ontheffingen de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten vastgesteld. Deze beleidsregel was tevens het beleidskader voor de door de Minister te verlenen ontheffingen op grond van de Wet dieren. In die beleidsregel was in een bijlage een protocol met kwaliteitseisen opgenomen waaraan opvangcentra dienden te voldoen. De Wet natuurbescherming heeft overigens geen gevolgen voor de bevoegdheden van de Minister op grond van de Wet dieren.

 

Met het oog op de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming, waarbij bepaalde bevoegdheden aan Gedeputeerde Staten zijn overgedragen, heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten bij besluit van 21 december 2016 gewijzigd.

Het is aan Gedeputeerde Staten om voor de aan haar overgedragen bevoegdheden zelf beleidsregels vast te stellen. In provinciaal verband is afgesproken dat de inhoud van het protocol, opgenomen in de bijlage bij de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten, zal worden toegepast bij het verlenen van ontheffingen voor de opvang van dieren.

De onderhavige beleidsregel, die inhoudelijk in lijn is met de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten van de Staatssecretaris, voorziet daarin.

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,

 

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de secretaris

drs. M.J.A. van Bijnen MBA

Naar boven