Provinciaal blad van Limburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2017, 5634 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2017, 5634 | Beleidsregels |
Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg
Gedeputeerde Staten van Limburg,
Gelet op het bepaalde in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming, en hoofdstuk 3, paragraaf 3.3, van de omgevingsverordening Limburg 2014 en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
dat de beleidsregels de uitwerking vormen van de beleidsvrijheid die aan Gedeputeerde Staten is toegekend in de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelingen;
dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffingen te verlenen met betrekking tot de bescherming van soorten;
In de Natuurvisie Limburg 2016 gaat hoofdstuk 7 over het Soortenbeleid. Paragraaf 2 van dit hoofdstuk betreft de ‘passieve soortenbescherming’. Onder de passieve soortenbescherming wordt de wettelijke bescherming van soorten met verbodsbepalingen verstaan. Ook de mogelijkheden die de Provincie, sinds 1 januari 2017, heeft om vrijstellingen of ontheffingen te verlenen van deze verboden, voor in de Wet natuurbescherming genoemde belangen vallen hieronder. Ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen en bestendig beheer is in de Omgevingsverordening Limburg reeds een lijst met soorten opgenomen waarvoor vrijstelling geldt, ondanks de beschermde status is er dan geen ontheffing nodig. Bij de behandeling van de Natuurvisie is door Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten gevraagd beleidsregels op te stellen voor de verdere uitwerking van paragraaf 7.2 van de Natuurvisie. Hierbij is de wens geuit om een oplossingsgerichte aanpak te volgen, zodat zoveel mogelijk tegemoet kan worden gekomen aan bekende knelpunten uit het verleden. Doel is om ruimte voor ontwikkeling te bieden, soorten in een gunstige staat te behouden en administratieve lasten en onderzoekslasten te minimaliseren.
Het doel van de wet tot het behouden van beschermde soorten in een gunstige staat wordt met deze beleidsregels ingevuld. Deze beleidsregels doen recht aan het natuurbeleid als een volwaardig onderdeel van de brede afweging die we maken bij (ruimtelijke) ontwikkelingen. Ze scheppen duidelijkheid vooraf over het inpassen van de beschermingsregels in het integrale planvormingsproces en geven de natuurbescherming de goede positie in deze complexe processen. Dit sluit aan bij de in de Natuurvisie aangekondigde aanpak waarbij meer op het gebruik van generieke instrumenten wordt aangestuurd.
In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen, hoofdstuk 2 betreft de uitleg van de verbodsbepalingen, in hoofdstuk 3 zijn de indieningsvereisten van een aanvraag opgenomen, hoofdstuk 4 betreft de eisen aan de onderbouwing van een aanvraag, hoofdstuk 5 geeft invulling aan de wettelijke afweging en hoofdstuk 6 ziet op de beperkingen waarop een ontheffing wordt verleend. In de hoofstukken 7 en 8 zijn de aanvullende regels met betrekking tot een tweetal bijzondere vormen van ontheffing opgenomen, te weten de generieke ontheffing respectievelijk een ontheffing voor tijdelijke natuur.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
Aanvullende mitigerende en compenserende maatregelen: maatregelen die mitigerend of compenserend van aard zijn en die aanvullend aan de door de initiatiefnemer voorgenomen maatregelen door het bevoegd gezag noodzakelijk worden geacht om tot ontheffingverlening te kunnen overgaan ten behoeve van de ingreep of handeling;
Activiteitenplan: plan behorende bij een ontheffingsaanvraag waarin inzichtelijk gemaakt wordt in hoeverre de voorgenomen activiteit of ontwikkeling kan leiden tot het eventuele overtreden van verbodsbepalingen , de manier waarop dit wordt voorkomen of beperkt en de eventuele invloed op de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Beschermde soorten: soorten als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming;
Bewezen mitigerende maatregelen: maatregelen waarvan al is komen vast te staan dat deze in voorkomende gevallen functioneel en effectief zijn. Bewezen mitigerende maatregelen zijn (voor een gelimiteerd aantal soorten die veel voorkomen in ontheffingen) opgenomen in de kennisdocumentensoorten uitgegeven en geactualiseerd door BIJ12;
Functioneel leefgebied: het deel van het leefgebied van een soort dat noodzakelijk is om de functie van een verblijfplaats als nest, voortplantingsplaats of rustplaats te kunnen garanderen. Indien noodzakelijk voor het functioneren van een verblijfplaats, wordt hieronder ook verstaan: essentiële migratie of dispersie en foerageergebied;
Monitoringsplan: het plan waarin de monitoring die noodzakelijk is voor het verkrijgen van de ontheffing in detail wordt beschreven. Een monitoringsplan voorziet minimaal in een nulmeting, een omschrijving van de monitoringsintensiteit, het aantal jaren dat de monitoring wordt voorgezet, hoe en hoe vaak de gegevens aan het bevoegd gezag kenbaar worden gemaakt, en hoe gehandeld gaat worden indien uit de monitoring blijkt dat het beoogde resultaat niet gerealiseerd wordt;
Passieve soortenbescherming: de bescherming van soorten door initiatiefnemers volgens het ‘nee-tenzij’ principe conform paragraaf 3.1 t/m 3.3 van de Wet natuurbescherming;
Vaste rust- en verblijfplaats: tot de vaste rust- en verblijfplaatsen worden locaties gerekend waar kraamkolonies, paarverblijven, overwinteringsplaatsen, burchten en jaarrond beschermde vogelnesten en hun functionele leefomgeving toe behoren. Tijdens het broeden worden ook de nesten van de overige inheemse vogelsoorten hieronder gerekend;
Verbodsbepalingen: de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming
Voorwaardelijke opzet: het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans op een gevolg, zijnde het overtreden van een verbodsbepaling uit de Wet natuurbescherming.
Artikel 2.1 – jaarrond beschermde nesten/verblijfplaatsen irt verbodsbepaling
Gedeputeerde Staten beschouwen een zodanige verstoring dat een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort wordt verlaten als vernielen van de rust- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming. Dat is ook het geval indien een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort tijdelijk wordt verlaten indien dat het voorplantingssucces vermindert.
Gedeputeerde Staten beschouwen een dermate aantasting van het functioneel leefgebied behorende bij een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats welke resulteert in het verlaten van nest of verblijfplaats als vernielen van de rust- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming. Dat is ook het geval indien een jaarrond beschermd nest of vaste rust- en verblijfplaats van een beschermde soort tijdelijk wordt verlaten indien dat het voorplantingssucces vermindert.
Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is jaarrond van toepassing op de nesten van soorten opgenomen in bijlage 3, eerste tabel.
Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is jaarrond niet van toepassing op nesten van soorten opgenomen in bijlage 3, tweede tabel, als er kan worden vastgesteld dat er voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving aanwezig is voor de soort om zich te kunnen vestigen.
Artikel 2.2 – verplaatsen kunstmatige nestgelegenheid
Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid en 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming wordt niet geacht te zijn overtreden als de kunstmatige nestgelegenheid van een beschermde vogelsoort met een jaarrond beschermd nest, als bedoeld in bijlage 3, eerste of tweede tabel, zijn functionaliteit effectief blijft behouden ondanks de verplaatsing.
In of bij de aanvraag om een ontheffing verstrekt de aanvrager bij de omschrijving van de aard, omvang en effecten van de ingreep in ieder geval gegevens en bescheiden over:
het van toepassing zijnde wettelijke belang als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder b, artikel 3.8, vijfde lid, onder b, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming;
de mogelijke alternatieven welke zijn overwogen en niet leiden tot een bevredigende oplossing als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder a en artikel 3.8, vijfde lid, onder a, van de Wet natuurbescherming;
In aanvulling op het eerste lid verstrekt de aanvrager van een ontheffing tijdelijke natuur tevens een plan waarbij is aangegeven op welke wijze de te verwachten individuen van de te vestigen soorten worden verplaatst naar geschikt en functioneel leefgebied, zonder bestaande populaties te verdringen en rekening houdend met al bestaande territoria, zorgplicht.
H 4. De beoordeling van de aanvraag
Artikel 4.1 Eisen aan onderzoek
Gedeputeerde Staten weigeren een ontheffing als een onderzoek ten behoeve van een ontheffingsaanvraag als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid of 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid van de Wet natuurbescherming niet is uitgevoerd door een ter zake ecologisch deskundige waarvoor de criteria zijn opgenomen in bijlage 1 van deze beleidsregels;
In afwijking van hetgestelde in artikel 3.1 onder a, kunnen Gedeputeerde Staten in uitzonderingsgevallen, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen waarbij geen nader onderzoek is verricht, maar waarbij rekening is gehouden dat de in de QuickScan gerapporteerde mogelijk-aanwezige-soort als aanwezig wordt geacht, waarbij is uitgegaan van een door een ter zake deskundige bepaalde maximale bezetting.
§ 4.2 Monitoringsplan en terugvalscenario
Voor zover in de aanvraag nog niet effectief bewezen maatregelen zijn opgenomen verlenen Gedeputeerde Staten een ontheffing slechts onder de voorwaarde dat, als de rapportage van de monitoring daartoe aanleiding geeft, Gedeputeerde Staten een voorstel tot bijsturing van de maatregelen kunnen eisen. Dit voorstel dient ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd.
Ter invulling van het gestelde in artikel 3.3, vierde lid, onder a en artikel 3,8, vijfde lid, onder a, van de Wet natuurbescherming houden Gedeputeerde Staten rekening bij de beoordeling of er andere bevredigende oplossingen zijn rekening met de criteria zoals verwoord in bijlage 2.
Artikel 5.2 Vogelrichtlijn-volksgezondheid
Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 10 van de Wet natuurbescherming als dat belang voor de betreffende aangevraagde activiteit is aangetoond.
Artikel 5.3 Vogelrichtlijn – flora en fauna
Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang ter bescherming van flora en fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 40 van de Wet natuurbescherming als dat belang wordt onderbouwd met betrouwbare onderzoeksgegevens.
Artikel 5.4 Habitatrichtlijn & overige soorten – flora en fauna
Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang ter bescherming van flora en fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 10 van de Wet natuurbescherming als dat belang wordt onderbouwd met betrouwbare onderzoeksgegevens.
Artikel 5.5 Habitatrichtlijn – volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang
Bij een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming nemen Gedeputeerde Staten aan dat zij noodzakelijk is in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 30 van de Wet natuurbescherming als dat belang voor de betreffende aangevraagde activiteit is aangetoond.
Artikel 5.6 Gunstige staat van instandhouding
Een ontheffing voor een handeling als bedoeld in artikel 3.5 en of 3.10 van de Wet natuurbescherming wordt geweigerd als het natuurlijke verspreidingsgebied onvoldoende draagkracht behoudt om de populatie van een soort op lange termijn in stand te houden.
Artikel 7.1 - aanvullende voorwaarden generieke ontheffing
Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, onder de voorwaarde dat binnen een door Gedeputeerde Staten te bepalen termijn een evaluatie wordt aangeleverd met betrekking tot de effectiviteit van het uitgevoerde managementplan, als bedoeld in het derde lid. Indien uit de evaluatie blijkt dat de maatregelen niet voldoende het verwachte effect hebben opgeleverd dient gelijktijdig met de evaluatie een voorstel tot bijstelling ter goedkeuring te worden ingediend.
H 9. Bestuurlijk rechtsoordeel
Artikel 9.1 – bestuurlijk rechtsoordeel
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek een bestuurlijk rechtsoordeel afgeven als naar haar mening, door eventueel gebruik making van bewezen mitigerende maatregelen, is verzekerd is dat er geen sprake is van een overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming.
Deze beleidsregels treden in werking op de dag na publicatie in het Provinciaal Blad.
Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg’.
Gedeputeerde Staten voornoemd
de voorzitter,
de heer drs. Th.J.F.M. Bovens
secretaris,
de heer drs. G.H.E. Derks MPA
Eisen aan onderzoek _ beleidsregels passieve soortenbescherming
Eisen aan een quickscan natuur, onderdeel soorten
De quickscan natuur, onderdeel soorten (hierna: quickscan) dient plaats te vinden door een ter zake ecologisch deskundige. Onder een ecologisch deskundige wordt verstaan:
De quickscan bestaat uit de volgende onderdelen:
Onderstaand wordt uiteengezet aan welke eisen het veldbezoek en rapportage moeten voldoen.
Het veldbezoek dient ter beoordeling van de geschiktheid van het plangebied en het invloedsgebied voor beschermde soorten. Daarbij dient gelet te worden op de habitatgeschiktheid, sporen, waarnemingen, en (indien relevant) vaste rust- en verblijfplaatsen of groeiplaatsen van alle relevante beschermde soorten.
De resultaten van het bronnenonderzoek en het veldbezoek moeten gerapporteerd worden in een zelfstandig leesbaar document met daar in de volgende onderdelen opgenomen:
Een toelichting op de vigerende wet- en regelgeving, met daarin een korte uiteenzetting van de verbodsbepalingen en de voorwaarden voor het verkrijgen van ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming, evenals een korte uiteenzetting van provinciale vrijstellingen en beleidsregels die relevant zijn voor de soortenbescherming.
Toelichting: In het geval van soorten die onder artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming vallen, (beschermingsregime Vogel- en Habitatrichtlijn), mogen de veldgegevens maximaal 3 jaar oud zijn ten opzichte van de datering van de aanvraag. Voor soorten die vallen onder artikel 3.10 (beschermingsregime andere soorten) geldt een periode van maximaal 5 jaar, tenzij het plangebied in de tussentijd wezenlijk veranderd is. In het laatste geval dienen de veldgegevens ná die verandering(en) te zijn verzameld. Er kunnen zich situaties voordoen dat gegevens ouder zijn dan 3 respectievelijk 5 jaar. Er dient in dat geval aan geven te worden waarom de gegevens toch actueel genoeg zijn.
Een gemotiveerde inschatting van de reikwijdte van mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit op soorten. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat de effecten vaak verder reiken dan het plangebied en dat de tijdelijke situatie tijdens de realisatie een andere reikwijdte kan hebben dan de permanente situatie.
Een toetsing van de effecten op beschermde soorten aan de vigerende wet- en regelgeving. Hieruit moet blijken:
voor welke aangetroffen soorten met zekerheid kan worden uitgesloten dat een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming wordt overtreden door voorafgaand aan de ingreep bewezen effectieve maatregelen te treffen. Met daarbij, indien beschikbaar, een omschrijving van de toe te passen mitigerende maatregelen conform een kennisdocument van BIJ12;
Ad. i(1): Wanneer uit de effectbeoordeling blijkt dat de aanwezigheid van één of meerdere beschermde soorten niet kan worden uitgesloten, dan dient nader onderzoek naar deze soort(en) te worden geadviseerd om de aanwezigheid van de soort te kunnen vaststellen of uitsluiten.
Ad. i(2): Als de mitigerende maatregelen die u treft met zekerheid effecten voorkomen, hoeft voor de betreffende soort geen ontheffing te worden aangevraagd. Het gaat hier om vooraf te treffen maatregelen die garanderen dat de negatieve effecten zich niet voor zullen doen en dat een overtreding van de verbodsbepaling wordt voorkomen. Een voorbeeld is het uitvoeren van de werkzaamheden buiten de kwetsbare perioden van een soort.
Om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijkheden om te mitigeren is voor een belangrijk deel van de beschermde soorten al informatie beschikbaar, onder meer in de vorm van kennisdocumenten van BIJ12 (voorheen ‘soortenstandaards’) en de lijst met jaarrond beschermde vogelnesten. Deze documenten bevatten een grote hoeveelheid informatie over een soort die bij de voorbereiding van een aanvraag of het uitvoeren van ruimtelijke ontwikkelingen van belang is. Middels deze beleidsregels hebben Gedeputeerde Staten een eigenstandige lijst met jaarrond beschermde nesten vastgesteld, zie hiervoor bijlage 3.
In de rapportage moet ingegaan worden op de volledigheid van het veldonderzoek en het bureauwerk (bronnenonderzoek en literatuur) en de representativiteit van de geraadpleegde en beschikbare gegevens.
Uit een Quick-scan kan volgen dat nader natuuronderzoek noodzakelijk is. Soms is op voorhand al duidelijk dat nader natuuronderzoek noodzakelijk is. Een quick –scan kan dan worden overgeslagen. In de nadere natuurtoets zijn alle elementen zoals opgenomen in bovenstaand overzicht van de quickscan opgenomen, met als aanvulling de volgende onderdelen:
Een beschrijving van de methode en resultaten van de nadere soortgerichte onderzoeken. Uit deze beschrijving moet blijken dat het onderzoek op een voor de soort goede en betrouwbare wijze (methodiek) en in het juiste seizoen uitgevoerd is. Voor de meeste soortgroepen zijn inventarisatieprotocollen beschikbaar. Deze worden onder andere beschikbaar gesteld op https://www.netwerkgroenebureaus.nl/werken-aan-kwaliteit/soortinventarisatieprotocollen.
Een effectenbeoordeling, waarin de daadwerkelijke effecten van de activiteit op beschermde soorten zijn beoordeeld. Uit deze effectbeoordeling moet blijken op welke soorten welke effecten optreden, en voor welke soorten effecten kunnen worden uitgesloten. Potentiële effecten die in de quickscan zijn geconstateerd zijn hierin nader onderzocht. De effectenbeoordeling dient zo min mogelijk onzekerheden te bevatten over het al dan niet optreden van effecten op beschermde soorten.
Een activiteitenplan of ecologisch werkprotocol, waarin inzichtelijk gemaakt is in hoeverre de voorgenomen activiteit of ontwikkeling een invloed kan hebben op het eventuele overtreden van verbodsbepalingen, de manier waarop dit wordt voorkomen of beperkt en de eventuele invloed op de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Een uitgewerkt voorstel voor bewezen effectieve mitigerende en (eventueel) compenserende maatregelen. Om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijkheden om te mitigeren of te compenseren is voor een belangrijk deel van de beschermde soorten al informatie beschikbaar van BIJ12, in de vorm van kennisdocumenten, beschikbaar via de volgende link: https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/kennisdocumenten-soorten-ontheffingen-wet-natuurbescherming/.
De conclusie of de te treffen mitigerende maatregelen daadwerkelijk overtreding van verbodsbepalingen voorkómen is in alle gevallen maatwerk en dient gerelateerd te worden aan de situatie en activiteit ter plaatse.
Een monitoringsrapport. Uit dit rapport blijkt hoe de effecten van de werkzaamheden op de betrokken soort(en) gevolgd worden tijdens de uitvoering en hoe de effectiviteit van de toegepaste mitigatie/compensatie wordt gegarandeerd. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de monitoringsgegevens extra maatregelen opleggen.
Alternatieven onderzoek _ beleidsregels passieve soortenbescherming
Middels een alternatievenonderzoek:
Het alternatievenonderzoek omvat in ieder geval de volgende onderdelen:
Tabel 1, Lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Wet natuurbescherming
Categorie 1: jaarrond gebruikte nesten. Deze soorten maken ook buiten het broedseizoen gebruik van de nestplaats
Categorie 2: zeer plaatstrouwe broedvogels of soorten die afhankelijk zijn van bebouwing Deze soorten broeden elk broedseizoen op dezelfde plaats en zijn daarin zeer conservatief. De fysieke voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar
Categorie 3: plaatstrouwe vogels die ieder jaar terugkeren naar specifiek nest omdat ze niet of nauwelijks in staat zijn om zelf een nest te bouwen . Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben. Of ze bouwen een nieuw nest op het oude nest van het voorgaande jaar en zijn extra kwetsbaar voor verstoring. Hier vallen ook roofvogels onder die zich sinds kort aan het vestigen zijn in de provincie waarvan de staat van instandhouding nog verre van gunstig van is.
Tabel 2, soorten waarvan getoetst moet worden dat voldoende functioneel leefgebied aanwezig blijft
Categorie 4 zijn de nesten van plaatstrouwe vogels die over voldoende flexibiliteit beschikken om zich elders te vestigen indien de nestplaats verloren gaat. Ze zijn dusdanig kwetsbaar dat de functionaliteit niet in het geding mag komen. Indien de omgeving van de bekende nestplaats vernietigd wordt moet worden bepaald of er voldoende functionaliteit behouden blijft.
Bijlage 4, lijst met de regionale te toetsen soorten
Tabel 1. Toetsing van de gunstige staat van instandhouding (GSVI)van beschermde soorten op regionaal niveau.
Lijst met vogels en de schaal waarop de staat van instandhouding getoetst wordt
Lijst met zoogdieren en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst
Lijst met amfibieën en reptielen en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst
Planten en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst
Overige soorten en de schaal waarop de staat van instandhouding wordt getoetst
De bepalingen van de Wet natuurbescherming zijn van toepassing als op of rondom de locatie waar u aan het werk gaat beschermde planten en/of dieren voorkomen of als zich daar hun nesten, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen bevinden. Het is belangrijk om vooraf aan uw werkzaamheden inzicht te hebben op het voorkomen van diersoorten en op de aanwezigheid van voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of nesten van diersoorten en het voorkomen van plantensoorten. Het is immers verboden om soorten te doden of te vangen en om dergelijke plaatsen te beschadigen of vernielen.
Artikel 1.1 jaarrond beschermde nesten
Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn
Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
De verbodsbepalingen van artikel 3.1, lid 2 van de Wet natuurbescherming beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt (nesten, holen ed), inclusief de functionele omgeving (kwantiteit, kwaliteit, bereikbaarheid ed) om het broeden succesvol te doen zijn. Nestplaatsen van vogels die hun nestplaatsen het hele jaar gebruiken, zijn jaarrond beschermd. De meeste vogels maken elk broedseizoen een nieuw nest of zijn in staat om een nieuw nest te maken (nesten voor eenmalig gebruik). Slechts een beperkt aantal soorten bewoont het nest permanent of keert elk jaar terug naar hetzelfde nest of dezelfde nestplaats. De nesten van deze soorten zijn jaarrond beschermd. Nesten voor eenmalig gebruik vallen alleen tijdens de broedperiode onder het beschermingsregime van artikel 3.1 (lid 1).
Nesten die het hele jaar door worden beschermd
Voor deze nesten van jaarrond beschermde soorten worden door de provincie Limburg 3 categorieën onderscheiden:
Categorie 1: jaarrond gebruikte nesten (4 soorten). Deze soorten maken ook buiten het broedseizoen gebruik van de nestplaats (voorbeeld: steenuil en roek).
Categorie 2: zeer plaatstrouwe broedvogels of soorten die afhankelijk zijn van bebouwing (kolonievogels en niet-kolonievogels) (8 soorten). Deze soorten broeden elk broedseizoen op dezelfde plaats en zijn daarin zeer conservatief. De fysieke voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: gierzwaluw, huismus).
Categorie 3: plaatstrouwe vogels die ieder jaar terugkeren naar specifiek nest omdat ze niet of nauwelijks in staat zijn om zelf een nest te bouwen (8 soorten). Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben (voorbeeld: ransuil, boomvalk). Of ze bouwen een nieuw nest op het oude nest van het voorgaande jaar (havik) en zijn extra kwetsbaar voor verstoring. Hier vallen ook roofvogels onder die zich sinds kort aan het vestigen zijn in de provincie waarvan de staat van instandhouding nog verre van gunstig van is.
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
Op de nesten voor eenmalig gebruik bestaat één uitzondering. Dit zijn nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Deze nesten zijn niet jaarrond beschermd. Indien er echter zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen zijn de nesten toch jaarrond beschermd. Er dient voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving van het plangebied te zijn om zich elders te kunnen vestigen. De soorten uit deze categorie vragen extra onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd.
Categorie 4 zijn de nesten van plaatstrouwe vogels die over voldoende flexibiliteit beschikken om zich elders te vestigen indien de nestplaats verloren gaat (voorbeeld buizerd, blauwe reiger)(18 soorten). Deze lijst bevat ook soorten die zeldzaam zijn in Limburg (het aantal broedparen is kleiner dan 75 (peiljaar 1998-2005,;Avifauna van Limburg, 2006)) en/of op de Rode Lijst staan (Staatscourant, 2004 gecheckt nav beoogde herziening). Deze zijn dusdanig kwetsbaar dat de functionaliteit van de nestplaats niet in geding mag komen. Indien de omgeving van de bekende nestplaats vernietigd wordt komt de functionaliteit eveneens in het geding. Deze soorten stellen hoge eisen aan de nestplaats en de omgeving daarvan (voorbeeld wulp, kwartelkoning).
Soorten die incidenteel in Limburg broeden (zoals tureluur en zilvermeeuw) of verdwenen zijn (grauwe gors en tapuit) zijn verwijderd van de lijst jaarrond beschermde nesten.
Er is altijd – ook indien er een jaarrond beschermd nest is aangetroffen en deze door een ingreep zal verdwijnen - een omgevingscheck nodig. Een deskundige moet dan vaststellen of er voor de soort voldoende alternatieve leefomgeving is om zelfstandig een vervangend nest te kunnen vinden of te bouwen in de omgeving. Is dit niet het geval? Dan moet, voor zover mogelijk, een alternatief nest of aanvullend functioneel leefgebied worden aangeboden. Indien ook dat niet mogelijk is, dan moet er een ontheffing worden aangevraagd.
Tabel 1 Vergelijking oude Ff-lijst Nederland en nieuwe Wnb-lijst Limburg (aantal soorten per categorie)
Soms is het noodzakelijk dat een kunstmatige nestgelegenheid van een beschermde soort zoals verwoord in bijlage 3 eerste of tweede tabel dient te worden verplaatst om het behoud van het nest te garanderen. Indien met voldoende zekerheid over het blijvend functioneren van zo’n kunstmatige nestgelegenheid de nestkast wordt verplaatst beschouwen wij dit niet als een vernietiging zoals bedoeld in de Wet natuurbescherming. Uiteraard dient dit op een voor de soort zo gunstig mogelijke manier te worden uitgevoerd. Indien er een risico resteert dat door de verplaatsing de nestgelegenheid verlaten wordt of verloren gaat is er mogelijk wel sprake van het overtreden van een van de verbodsbepalingen en is een ontheffing in het kader van hoofdstuk 3 van Wet natuurbescherming alsnog aan de orde. De grootste kans hierop is buiten het broedseizoen.
Conform dit artikel moet een initiatiefnemer er redelijkerwijs alles aan doen om overtredingen van de verbodsbepalingen, die voortkomen uit de te verrichten handeling, te voorkomen. Bij de toetsing van redelijkerwijs kan bijvoorbeeld gedacht worden aan financiële aspecten, ruimtelijke aspecten en/of planningstechnische aspecten. Afhankelijk van de situatie zal deze beoordeling worden gemaakt.
De quickscan natuur betreft een globaal onderzoek naar de potentiële geschiktheid van een plangebied voor mogelijke effecten van een activiteit op beschermde natuurwaarden. In de quickscan natuur kunnen effecten op beschermde dier- en plantensoorten (onderdeel soorten), en de beschermde natuurgebieden in het Nationaal Natuurnetwerk en Natura 2000 (onderdeel gebieden) worden onderzocht. In bijlage 1 werd reeds ingegaan op de eisen waar een quickscan natuur voor het onderdeel soorten aan moet voldoen, met als doel om voldoende kwaliteit en betrouwbare resultaten te kunnen garanderen.
Indien zeker is dat natuurwaarden effecten zullen ondervinden van een project kan een quickscan worden overgeslagen en kan direct een natuurtoets worden opgesteld. In de natuurtoetst wordt met een groter detailniveau de functie van de plangebied voor verwachte of aangetoonde beschermde soorten onderzocht.
Bij twijfel over de validiteit en betrouwbaarheid van gevonden literatuur kan contact worden opgenomen met met de provincie Limburg via infownb@prvlimburg.nl
Het bronnenonderzoek bestaat uit het raadplegen van betrouwbare bronnen eventueel in combinatie met consultatie van waarnemingen van beheerders en lokale werkgroepen. De volgende bronnen kunnen als betrouwbaar worden aangemerkt, indien de gegevens gebruikt in de bronnen niet ouder zijn dan 5 jaar:
Natuurgegevens van de Provincie Limburg, beschikbaar via de website http://www.natuurgegevensprovincielimburg.nl/
Informatie die ouder is dan 5 jaar is vaak nog goed bruikbaar om richtinggevend te zijn voor het verkrijgen van een eerste indruk wat er te verwachten is. Een actualisatie van de gegevens is echter noodzakelijk.
De criteria zoals verwoord in bijlage 1 van deze beleidsregels geven weer welke onderdelen normaal gesproken in het uitgevoerde onderzoek aanwezig moeten zijn. Dit is echter geen limitatieve lijst. De ecologie is divers en variabel en daarmee moet de initiatiefnemer rekening kunnen houden. Aanvullingen op het onderzoek kan de initiatiefnemer zelf bij een aanvraag toevoegen, bij het achterwege laten van onderdelen dient dat te worden gemotiveerd. Het wordt aangeraden hiervoor vooroverleg te voeren met de Provincie.
Een ontheffing is alleen nodig indien er sprake is van een overtreding van verbodsbepalingen. Dit is niet altijd op voorhand duidelijk waarna aanvullend onderzoek nodig is om hier een sluitend antwoord op te kunnen geven. Soms is het voor de ontwikkeling erg moeilijk om een dergelijk aanvullend onderzoek nog uit te voeren. Bijvoorbeeld als gezien de doorlooptijd die dit met zich mee brengt een toegekende subsidie komt te vervallen of veiligheidsaspecten er aan in de weg staan in een andere periode van het jaar te werken (verleggen van dijken kan alleen als er geen risico is op hoogwater). In dergelijke omstandigheden zijn GS van mening dat er sprake is van een dermate uitzonderingssituatie dat de initiatiefnemer een ontheffingsaanvraag kan doen alsof de mogelijk aanwezige soorten daadwerkelijk aanwezig zijn. De initiatiefnemer moet in zo’n geval een aanpak overleggen waaruit blijkt voor welke soorten hij deze aanpak volgt, wat de maximaal verwachte dichtheden van de soorten zijn en welke maatregelen uitgevoerd gaan worden.
Deze duur van 3 jaar kan verder worden teruggebracht als uit protoculair onderzoek gebleken is dat de locatie tenminste 12 maanden verlaten is.
Artikel 4.4 Vaste rust- en verblijfplaatsen
Vaste rust- en verblijfplaatsen voldoen aan de specifieke eisen die door een soort gesteld worden. Het behoud van de vaste rust- en verblijfplaatsen is zeker gesteld middels de Wet natuurbescherming. Soorten kunnen jarenlang gebruik maken van dezelfde locaties. Ook kan het voorkomen dat locaties jaren niet gebruikt worden en langzaam in verval geraken. De beschermde status blijft dan echter behouden omdat onbekend is of en wanneer de locatie weer in gebruik genomen wordt. Middels deze beleidsregels wordt de maximale duur waarop een vaste rust- en verblijfplaats als bewoond moet worden beschouwd gesteld op drie jaar. Hiervoor is aangesloten bij de periode dat ecologische gegevens voor de soorten die onder artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming vallen kunnen worden gehanteerd voordat er een update noodzakelijk is.
Conform de begripsbeschrijvingen voor lokale en regionale beoordeling wordt aansluiting gezocht bij gemeente- en provinciegrenzen voor de maximale omvang van een lokale, respectievelijk regionale beoordeling van de staat van instandhouding. Omdat beschermde soorten geen weet hebben van administratieve grenzen kan het zijn dat een populatie zich op en over een grens bevindt. In die gevallen moet bij de beoordeling van een ingreep ook gekeken worden naar dat deel van een populatie dat zich over die grens bevindt. Ook die populatie moet duurzaam in stand kunnen blijven als gevolg van de ingreep. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de overschrijding van de provinciegrens er binnen de provincie Limburg een voldoende grote populatieomvang behouden moet blijven om het voortbestaan van de soort in Limburg zeker te stellen.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen als, rekening houdende met de voor de soort passende schaal voor het leefgebied is aangetoond dat de ingreep niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort, als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming, of geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming.
Indien uit het onderzoek bedoeld in artikel 3.1 blijkt dat de duurzame staat van instandhouding niet kan worden gegarandeerd (bijvoorbeeld negatieve trend, onvoldoende gegevens) dan dient een compensatieplan te worden opgesteld waaruit blijkt dat er afdoende wordt gecompenseerd. Compenserende maatregelen worden in de ontheffing verankerd.
Ter bevordering van innovatie in het toepassen van maatregelen om effecten te voorkomen, verzachten of compenseren moet het mogelijk zijn om ook nieuwe ideeën toe te passen. Omdat de zekerheid ontbreekt of het beoogde doel behaald wordt dient dit gemonitord te worden. Ook moet vooraf duidelijk zijn wat er mogelijk is als uit de monitoring blijkt dat de genomen maatregelen onvoldoende of niet werkend zijn gebleken.
Artikel 5.1 Gunstige staat van instandhouding
Voordat de gunstige staat van instandhouding beoordeeld wordt zijn al een aantal stappen doorlopen in de effectenbeoordeling voor een ingreep of handeling die ontheffingsplichtig is (omdat er verbodsbepalingen overtreden worden). Als er ondanks alternatievenstudie en de inzet van mitigerende maatregelen toch nog overtredingen van de verbodsbepalingen resteren kan slechts tot ontheffingverlening worden overgegaan nadat kenbaar is geworden hoe het gesteld is met de gunstige staat van de instandhouding van de soort.
Definitie gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:
Indien dit het geval is kan tot ontheffingverlening worden overgegaan. Als er zich echter de omstandigheid voordoet dat de gunstige staat van instandhouding niet kan worden gegarandeerd zal middels het toepassen van compensatiemaatregelen ervoor worden gezorgd dat ook het resterende resteffect ongedaan wordt gemaakt. Een dergelijke compensatie dient vooraf te zijn uitgevoerd zodat de getroffen individuen naar de compensatielocatie kunnen uitwijken.
Een van de aanvullende voorwaarden die opgelegd wordt indien er geen zekerheid over het waarborgen van de gsvi is, is het uitvoeren van monitoring. Alleen door monitoring kan uitsluitsel verkregen worden of de opgelegde maatregelen effectief zijn. Op basis van deze monitoring kan het mitigatie- of compensatieplan vervolgens bijgesteld worden. Monitoring en verplichte bijstelling worden dan beide als voorwaarde opgenomen in de ontheffing.
Voor de soorten waar dat kan wordt de toetsing aan de gunstige staat van instandhouding regionaal uitgevoerd. Voor de overige beschermde soorten heeft deze toetsing lokaal plaats. Omdat er veel variatie zit in de reikwijdte die de verschillende soorten kunnen overbruggen wordt voor het bepalen wat regionaal of lokaal is aangesloten bij de metapopulatie theorie. Een regionale toetsing houdt hierbij in dat naar de metapopulatie gekeken kan worden waar bij een lokale toetsing de deelpopulatie in oogopschouw wordt genomen. Zoals in de natuurvisie verwoord kan als maximale schaal nooit het grondgebied van de provincie Limburg overschrijden.
Ook effecten op dieren die zich slechts tijdelijk in Limburg ophouden, bijvoorbeeld tijdens de voor- en najaartrek, worden op het eventueel overtreden van de verbodsbepalingen getoetst.
Artikel 5.3 lid 2 en 5.4 lid 2
Het gebruik van het belang flora- en fauna kan alleen in relatie tot een nadrukkelijke verbetering van de ecologische waarden worden gebruikt. Gedeputeerde Staten beschouwen een dergelijke verbetering als de situatie na de ingreep, in potentie, voldoende potentieel heeft om de huidig aanwezige deelpopulatie met 50 % te doen toenemen. Dit kan bijvoorbeeld een toename van de draagkracht van een gebied van 20 naar 30 broedparen betreffen, of het met elkaar in verbinding brengen van twee deelpopulaties waarbij de nieuwe (samengevoegde) populatie de helft groter is dan de grootste van de eerdere populaties was.
Voor het gebruik van de belangen volksgezondheid of openbare veiligheid moet gespecificeerd per locatie worden aangetoond dat er van een van deze belangen gebruik kan worden gemaakt.
Indien door een handeling verbodsbepalingen worden overtreden moet door de initiatiefnemer aangetoond worden dat er geen andere bevredigende oplossingen (alternatieven) zijn voor de geplande handeling, waarmee minder of geen verbodsbepalingen worden overtreden. Dit zogenoemde alternatievenonderzoek voert u uit voordat u een ontheffing aanvraagt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Zorg voor een goede onderbouwing, afwegingen op basis van financiële haalbaarheid of (bestuurlijke) wenselijkheid zijn niet automatisch voldoende. Voor zwaar beschermde soorten en vogels moet de alternatievenafweging voor alle soorten individueel plaatsvinden.
Vanwege het bepalen of er andere bevredigende oplossingen zijn, is het gewenst om al vroeg in de planvorming het belang en de functie van het plangebied voor beschermde soorten in beeld te brengen. Wanneer (strikt) beschermde soorten aanwezig zijn in het plangebied, moet worden overwogen of het voorgenomen plan niet op een andere locatie kan worden uitgevoerd. Ook is het mogelijk dat een andere oplossing voor het probleem wordt gevonden, of bij het inrichtingsplan op dusdanige wijze rekening wordt gehouden met de aanwezige soorten en hun habitats, dat de effecten worden geminimaliseerd. Wanneer dit niet mogelijk is en de plannen wel nodig zijn in het kader van een wettelijk erkend belang, moeten de plannen zodanig worden uitgevoerd dat de effecten worden geminimaliseerd. Daarbij kan gedacht worden aan het treffen van gerichte maatregelen die ervoor zorgen dat effecten worden geminimaliseerd of voorkomen. Het uitgangspunt is altijd: behoud van bestaande vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde soorten en vogels. Pas als dat niet kan, komt compensatie, indien de SVI ongunstig is of wordt, aan de orde.
Artikel 5.7 Landschappelijke inpassing van bouwblokken
Veel bouwblokken van bedrijven in het landelijk gebied zijn ingepast middels beplanting. Op deze wijze gaat de bebouwing beter op in het omringende landschap. Het landschap is een dynamisch samenspel van ontwikkelingen en gebeurtenissen. Ontwikkeling op bedrijfsniveau kunnen gelijk opgaan met behoud van het landschap. De provincie Limburg is voorstander van een goede landschappelijke inpassing, getuige bijvoorbeeld de invoering van BOM+ (bouwkavel op maat +) waarbij ruimere uitbreidingsmogelijkheden geboden werden in combinatie met een verbeterde landschappelijke inpassing.
Na verloop van tijd is het mogelijk dat een landschappelijke inpassing zich dusdanig heeft kunnen ontwikkelen dat er zich beschermde soorten zijn gaan vestigen. Deze positieve ontwikkeling komt niet altijd gelegen in relatie tot de ontwikkelwensen voor de bedrijfsvoering van een ondernemer. Om geen rem te zetten op de bereidheid van de ondernemers tot het behouden van de landschappelijke inpassing hebben Gedeputeerde Staten een aantal algemene mitigerende maatregelen in dit artikel verwoord middels waarmee invulling kan worden gegeven aan het beschermingsregime van de Wet natuurbescherming.
De in het artikel genoemde toename van de oppervlakte zal hieronder kort worden toegelicht. Deze toename volgt uit een tweetal oorzaken. Ten eerste word door het vergroten van het bouwblok de randlengte groter. Een toename in oppervlak is noodzakelijk om te voorkomen dat de landschappelijke inpassing bij iedere ontwikkeling smaller wordt. Ten tweede word een tot wasdom gekomen beplanting vervangen door jonge aanplant. Die beplanting zal nog enige jaren nodig hebben om zich weer te kunnen ontwikkelen tot zij haar functie als landschappelijke inpassing kan vervullen.
Overtreding van verbodsbepalingen op beschermde soorten in een landschappelijke inpassing kunnen in voorkomende gevallen eventueel ook via een ander aanpak worden voorkomen. Misschien staat de aanwezige soort op de vrijstellingslijst uit de omgevingsverordening 2014 of is het voor de specifieke casus passender om het anders aan te pakken. In die gevallen hoeft dit artikel niet te worden gevolgd en kan er ook voor het reguliere spoor gekozen worden.
Bij de inzet van een generieke ontheffing wordt beoogd een soort duurzaam te beschermen en ruimte te verschaffen voor ontwikkelingen waarvan op voorhand nog niet precies duidelijk is hoe, waar en wanneer ze zullen worden uitgevoerd. Het is daarbij belangrijk om de meest wezenlijke functionaliteiten van een gebied voor het voortbestaan van de soort inbeeld te hebben. Als een soort, afhankelijk van de tijd van het jaar, verschillende gebieden gebruikt dan moeten de verschillende functies afzonderlijk in beeld zijn.
Het gaat hierbij dus nadrukkelijk om het behoud van de soort, niet het individu. De inventarisatie die aan het soortmanagementplan vooraf gaat hoeft derhalve niet tot op grote zekerheid ook het laatste individu in beeld te hebben gebracht.
Een bestemming ligt uiteindelijk vast in een ruimtelijk plan. Hierbij wordt aangesloten op de definitie van ruimtelijk plan zoals verwoord in de Omgevingsverordening 2014.
Gedeputeerde Staten sluiten met de geldigheidsduur van maximaal 10 jaar aan bij de maximale looptijd die een bestemmingsplan heeft.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2017-5634.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.