Wijziging Omgevingsverordening Gelderland

Bekendmaking van het besluit van 28 juni 2017 PS2017-290 – zaaknummer 2016-016495 tot wijziging van een regeling.

 

PROVINCIALE STATEN VAN GELDERLAND

gelet op de Statenbrief van 9 mei over het Actualisatieplan Omgevingsvisie en -verordening;

Gelet op de artikelen 2.2 en 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 1.2, tweede lid onder a van de Wet milieubeheer en de artikelen 105, eerste en tweede lid en 143, eerste lid van de Provinciewet;

BESLUITEN

 

Artikel A  

Het Actualisatieplan tot wijziging van de Omgevingsvisie Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.SVOVa4-vst1 vast te stellen.

Artikel B  

Het Actualisatieplan tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.PVOVa3-vst1 vast te stellen.

Artikel C  

De Omgevingsverordening Gelderland te wijzigen als volgt.

 

Artikel I  

Artikel 2.3.2.1 (bedrijventerreinen) komt te luiden:

  • 1.

    In bestemmingsplannen wordt de bestemming tot bedrijventerreinen slechts toegestaan indien dit past in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen of werklocaties (Regionaal Programma Bedrijventerreinen of Regionaal Programma Werklocaties).

  • 2.

    Indien de regionale afspraken bedoeld in het eerste lid niet tot stand komen, of de regionale afspraken naar het oordeel van Gedeputeerde Staten van onvoldoende kwaliteit zijn, stellen Gedeputeerde Staten een Programma Bedrijventerreinen of Programma Werklocaties vast voor de desbetreffende regio.

  • 3.

    Het tweede lid vindt slechts toepassing nadat Gedeputeerde Staten de regiogemeenten een redelijke termijn hebben gegeven teneinde te komen tot regionale afspraken of tot kwaliteitsverbetering van de regionale afspraken

Artikel II  

Na paragraaf 3.7 wordt een paragraaf toegevoegd die luidt:

 

3.8 Ontgassen van binnenschepen

 

Artikel 3.8.1 Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder:

  • -

    binnenschip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet.

  • -

    vaarweg: voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water in de zin van artikel 1.01, onder D, onder 5°, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • -

    ladingtank: tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd.

  • -

    restladingdamp: damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft.

  • -

    stoffen: chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen.

  • -

    ontgassen: afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht.

  • -

    schipper: persoon met het gezag over een binnenschip op basis van de daarvoor benodigde kwalificaties.

  • -

    vervoerder: onderneming die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert.

  • -

    UN-nummer: een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties.

 

Artikel 3.8.2 Verbod ontgassen

  • 1.

    Het is de vervoerder en de schipper verboden vanaf een binnenschip op een vaarweg een ladingtank te ontgassen met restladingdamp van

    • a.

      benzeen (UN 1114);

    • b.

      ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN 1267);

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993);

    • f.

      koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid aanwijzen waarop het in dat lid bepaalde van overeenkomstige toepassing is.

 

Artikel 3.8.3 Minimumconcentratie restladingsdamp

  • 1.

    Van een restladingsdamp als bedoeld in artikel 3.8.2, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen een lager percentage dan genoemd in het eerste lid vaststellen.

 

Artikel 3.8.4 Voorafgaande belading

Het verbod in artikel 3.8.2, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 3.8.2, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel, dan wel indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 3.8.2, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.

 

Artikel 3.8.5 Veiligheidsredenen

Het verbod in artikel 3.8.2, eerste lid, is niet van toepassing wanneer het ontgassen plaatsvindt:

  • a.

    om redenen van drukverevening, die om redenen van veiligheid moet plaatsvinden;

  • b.

    tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

 

Artikel 3.8.6 Vrijstelling

Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod in artikel 3.8.2, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.

 

Artikel 3.8.7 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod in artikel 3.8.2, eerste lid.

Artikel III  

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Arnhem, 28 juni 2017 - zaaknummer 2016-016495

Provinciale Staten van Gelderland

voorzitter

griffier

Toelichting  

Het regionaal programma bedrijfsterreinen (artikel 2.3.2.1)

Het regionaal programma bedrijfsterreinen ( RPB)  is een belangrijk document voor de uitvoering van het provinciale bedrijventerreinenbeleid en de planning en programmering van bedrijventerreinen. Het RPB is echter geenstatisch document. Jaarlijks zal er bestuurlijk overleg met de Gelderse regio'sworden gevoerd waarin de stand van zaken met betrekking tot de afsprakenin het RPB worden geagendeerd. Daarbij speelt monitoring van de feitelijke ontwikkelingen (feitelijke uitgifte, het beschikbare aanbod en de vraag) een belangrijke rol. Afhankelijk van feitelijke ontwikkelingen worden de afspraken uit het RPB bijgesteld of aangescherpt.

Gedeputeerde Staten hebben daarnaast ook het regionale programma werklocaties (RPW) vastgesteld. Dit programma is nog niet verwerkt in het beleid en in de afstemmingsregeling die is opgenomen in de Omgevingsverordening.

In de Omgevingsverordening is momenteel niet voorzien in een doorbreking van een impasse als de gemeenten in een regio niet tot overeenstemming kunnen komen over een programma. Daarom stellen Gedeputeerde Staten voor om een oplossing voor een impasse te geven in de vorm van een ingreep door hun college.

De regeling voorziet er in dat de regio samenmet de provincie het initiatief neemt voor het opstellenvan een nieuw afsprakenkader voor het RPB of het RPW . Op het moment dat een meerderheid van de gemeenten dat afsprakenkader vaststelt, wordt het afsprakenkader voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten makenvervolgens de afweging of het van voldoende kwaliteit is.

Indiende afspraken van voldoende kwaliteit zijn, gaan Gedeputeerde Staten over tot vaststelling. Op het momentdat er een afsprakenkader ligt dat in de ogen van Gedeputeerde Staten van onvoldoende kwaliteit is, dan hebben Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om zelfstandig een regionaal programma bedrijventerreinen of werklocaties  vast te stellen voor de desbetreffende regio. Dit kader is dan leidend.

 

Varend ontgassen (paragraaf 3.8)

Het verbod (artikel 3.8.2)

Het ontgassen van binnenschepen te water is het ventileren van de laadruimte waardoor restdampen onbehandeld in de buitenlucht worden gebracht. Dit ontgassen gebeurt om ladingtanks van schepen schoon te maken vóór het laden van een volgende product. Vooral benzeen en benzeenhoudende stoffen zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid en het milieu. Op grond van het tweede lid kunnen Gedeputeerde Staten ook andere stoffen aanwijzen waarop het verbod van toepassing is. Daarmee kan snel worden ingespeeld op ontwikkelingen met betrekking tot het ontgassen in andere regio’s en op nieuwe inzichten omtrent de schadelijkheid van stoffen. Een dergelijk door Gedeputeerde Staten te nemen besluit kan alleen worden genomen ter bescherming van het milieu, waaronder ook de bescherming van de gezondheid vanwege emissies. Dit vloeit voort uit artikel 1.2 van de Wet milieubeheer, waarop deze regeling is gebaseerd.

Het ontgassingsverbod richt zich zowel op de vervoerder als de schipper. Voor de omschrijving van deze begrippen is aangesloten bij het Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN). Het vervoer kan door de vervoerder zelf worden verricht, in welke hoedanigheid de vervoerder tevens schipper is, maar ook door een onderneming die het vervoer door zijn personeel of door derden laat uitvoeren. De omschrijvingen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in het ADN. Met dit door de Verenigde Naties vastgestelde UN-nummer kan de aard van de lading worden geïdentificeerd.

 

Restladingsdamp en voorafgaande belading (artikelen 3.8.3 en 3.8.4)

Het is wenselijk aan te geven bij welke concentratiegrens een ladingtank voor belading als gasvrij kan worden beschouwd. Een ladingtank zal nooit helemaal vrij zijn van vorige ladingrestanten, alleen al omdat resten achterblijven in de scheepswand en daaruit na verdamping weer vrijkomen. Er is gekozen voor een concentratie van restladingsdamp van 10% onder de onderste explosiegrens.

Een concentratie van die damp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is voor de naleving van een aantal voorschriften van het ADN maatgevend. Grofweg gaat het om 90 procent emissiereductie. Dit betekent dat we met een dergelijk verbod gaan van een enorme naar een beperkte overschrijding op water. Voor de concentratie restladingdamp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is gekozen omdat dit in de praktijk uitvoerbaar is en kan rekenen op de steun van de schippers en bedrijven. Een dergelijke aanpak is ook in lijn met de voorgestelde toekomstige (inter)nationale regelgeving.

Dat neemt niet weg dat ook met het behalen van 90 % emissiereductie nog een flinke hoeveelheid benzeen in de ladingtank achterblijft die uiteindelijk in de atmosfeer terecht komt. De concentratie is honderdduizend keer hoger dan de grenswaarde op grond van de Europese regelgeving voor luchtkwaliteit en ongeveer 5.000 keer hoger dan de maximaal te emitteren concentraties benzeen voor installaties op het land. De situatie op land is anders dan op water: op land geldt een minimalisatieplicht, terwijl op water door de wetgever niets geregeld was.

Het is denkbaar dat door ontwikkelingen, zoals een technische verbetering van de dampverwijdering, deze norm naar een niveau kan worden teruggebracht vergelijkbaar met die voor installaties op het land. Een dergelijke bijstelling kan dan plaatsvinden via een besluit van Gedeputeerde Staten; in het tweede lid van artikel 3.8.3 is hierin voorzien.

Artikel 3.8.4 bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de concentratie benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van de restladingdamp in de ladingtank dan lager is dan 10% onder de onderste explosiegrens of in ieder geval voldoende laag is. Ten eerste wordt verondersteld dat dit het geval is wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is onder meer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. Ook is het ontgassingsverbod niet van toepassing wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan waarop het verbod van toepassing is. Ook dan wordt verondersteld dat de restladingdamp in de ladingtank verwaarloosbare concentraties benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen bevat. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.

 

Uitzonderingen op het verbod ontgassen (artikelen 3.8.5, 3.8.6 en 3.8.7)

Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Drukverevening om veiligheidsredenen kan ook aan de orde zijn bij metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank.

Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou de veiligheid niet ten goede komen om marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.

Op dit moment kan nog niet geheel worden voorzien wanneer naleving van het ontgassingsverbod, buiten de in de artikel 3.8.4 en 3.8.5 genoemde gevallen, in redelijkheid niet kan worden verlangd. Met de artikelen 3.8.6 en 3.8.7 is daarom voorzien in de mogelijkheid van een door Gedeputeerde Staten te geven vrijstelling of een te verlenen ontheffing. Een vrijstelling heeft betrekking op een categorie van gevallen, een ontheffing ziet op een individuele situatie.

 

 

 

 

 

Naar boven