Provinciaal blad van Overijssel
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Overijssel | Provinciaal blad 2016, 7082 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Overijssel | Provinciaal blad 2016, 7082 | Verordeningen |
Provincie Overijssel Vaststelling hoofdstuk 7 Omgevingsverordening Overijssel 2009
Provinciale Staten van Overijssel,
maken bekend dat zij in hun vergadering van 7 december 2016 de navolgende besluiten hebben genomen (kenmerk: 2015/0394527):
De Verordening beheer en schadebestrijding dieren in Overijssel per 1-1-2017 in te trekken;
Hoofdstuk 7 Natuur in te voegen in de Omgevingsverordening Overijssel 2009;
De huidige hoofdstukken 6 Toezicht en strafbepaling, 7 Ontheffing en 8 Overgangs- en slotbepalingen van de Omgevingsverordening te vernummeren naar hoofdstuk 10, 11, resp. 12. Hoofdstuk 6 is gereserveerd voor het Luchthavenbesluit. De hoofdstukken 8 en 9 worden geserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Wijziging van de Omgevingsverordening Overijssel hoofdstuk 7 Natuur
Provinciale Staten van Overijssel,
Gelet op het besluit van Gedeputeerde Staten van 13 december 2016, kenmerk 2016/0490877
Overwegende dat met ingang van 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming van kracht is geworden;
Besluiten de Omgevingsverordening Overijssel hoofdstuk 7 Natuur als volgt te wijzigen:
Artikel 7.1.1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3.12, eerste en derde tot en met zesde lid, van de Wet en dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.12, zevende lid, van de Wet.
Artikel 7.2.1 Vrijstelling beweiden en bemesten
[Toelichting: De vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden en bemesten is een voortzetting van de bestaande landelijke vrijstelling, zoals die was neergelegd in artikel 3a van het Besluit Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en kunstmest.
Verwacht wordt dat de kwaliteit van habitats door beweiding of bemesting niet zal verslechteren.
In het kader van de Meststoffenwet zijn de normen voor bemesten de afgelopen jaren al
aanzienlijk aangescherpt. Zo kan er minder mest per hectare worden uitgereden en zijn de stikstofgebruiksnormen verlaagd. In het programma aanpak stikstof 2015–2021 is bovendien
rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting,
en vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma
niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats en leefgebieden van soorten in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen.]
Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet is niet van toepassing op:
[Toelichting: In de Wet wordt het huidige beschermingsregime zoals vastgelegd in de Boswet gehandhaafd. De uitoefening van de bevoegdheden komen echter bij de provincie te liggen. Provinciale Staten kunnen hier regels voor stellen. Deze betreffen het stellen van regels over de meldingsplicht, de bosbouwkundige wijze van de herplantplicht en de vrijstelling van de meldings- en herplantplicht.]
Artikel 7.3.1 Eisen aan de melding van een velling
[Toelichting: Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Gedeputeerde Staten zullen hiertoe een formulier vaststellen waarin de genoemde gegevens verwerkt kunnen worden.]
Ter voldoening aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.2 tweede lid van de Wet, stelt de melder bij een melding in ieder geval de volgende gegevens ter beschikking aan Gedeputeerde Staten:
Artikel 7.3.2 Termijnen voor meldingen
[Toelichting : Gedeputeerde Staten beoordelen binnen een termijn van zes weken of de velling is toegestaan of dat Gedeputeerde Staten een verbod ingevolge artikel 4.2, derde lid, van de Wet opleggen. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om af te wijken van de (wacht) termijn van zes weken. Hiertoe zullen Gedeputeerde Staten op basis van artikel 4.5, derde lid, van de Wet een beleidsregel en een formulier vaststellen waarmee de toestemming om af te wijken van de in dit artikel geregelde wachttermijn kan worden aangevraagd.]
Artikel 7.3.3 Wijze van melden
[Toelichting: Het digitale formulier kunt u vinden op: http://www.overijssel.nl/loket/vergunningen-0/]
Een melding als bedoeld in artikel 4.2 eerste lid, van de Wet wordt niet anders gedaan dan via een door of namens Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.
Artikel 7.3.4 Eisen aan herbeplantingen op dezelfde grond
[Toelichting: Het doel van de eisen aan herbeplanting is om de hoofddoelstelling, het niet achteruit laten gaan van de oppervlakte houtopstanden in Nederland, vorm te geven. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten, dient het begrip ‘bosbouwkundig verantwoord’, breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
De Boswet stelde in de toelichting dat de herplant in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in dit artikel onder sub f gesteld dat de houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen.
Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren; wel is het de bedoeling dat een houtopstand die ecologische waarden vertegenwoordigden ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan ecologische waarden uit te wisselen. Zo kan een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse loofboom soort. Het is echter niet te de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door soortenarme populierenplantage.
Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en de tijd waarbinnen een nieuwe houtopstand een gesloten kronendak moet vormen. Dit laatste betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per hectare.]
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Wet, voldoet in elk geval aan de volgende eisen:
Het gebruik van sierheesters, tuinsoorten en soorten die naar oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse is niet toegestaan.
[Toelichting: Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Bij het laatste wordt gedacht aan soorten als Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden komen Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid toe. Zij zullen dit van geval tot geval beoordelen.]
Herplant binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet.
[Toelichting: Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisende naaldbomen (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.]
De herbeplante houtopstand kan op termijn vergelijkbare ecologische en landschappelijk waarden vertegenwoordigen en dient derhalve kwalitatief en kwantitatief in redelijke verhouding te staan tot de gevelde of teniet gegane houtopstand.
[Toelichting: Wat een redelijke verhouding is zal worden beoordeeld aan de hand van jurisprudentie. Onder redelijke verhouding wordt bijvoorbeeld verstaan dat boomvormers niet alleen maar vervangen mogen worden door struikvormers.]
Indien sprake is van herbeplanting door natuurlijke verjonging wordt aan een bosbouwkundig verantwoorde herbebossing voldaan als de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden kan vertegenwoordigen.
[Toelichting: Bij deze natuurlijke herbebossing dient er voldoende natuurlijke verjonging aanwezig te zijn. Insteek hierbij is dat na het vellen zich binnen een periode van 5 à 10 jaar weer een gesloten kronendak kan ontwikkelen. Deze beoordeling is niet direct soort afhankelijk. Bepalend hierbij is de plaats waar de gevelde houtopstand zich bevond en de verschijningsvorm van de opstand].
Artikel 7.3.5 Eisen aan herbeplanting op andere gronden
Herplant op andere grond wordt niet toegestaan als het één of meer van de volgende gevallen betreft:
Indien hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt.
[Toelichting: Hier geldt het nee, tenzij- principe, waarbij het uitgangspunt is dat een boskern beschermd is. Door deze minimale aaneengesloten oppervlakte bos kan zich een bosklimaat met de daarbij behorende ecologische waarden ontwikkelen. Onder bijzondere omstandigheden, zoals aangegeven in vijfde lid van dit artikel, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken mits door middel van de herplant op de andere grond een andere boskern wordt versterkt of op de plaats van compensatie een hoge natuur of landschappelijke waarde kan worden bewerkstelligd.]
Indien het naar het oordeel van Gedeputeerde Staten gaat om een oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem.
[Toelichting: Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan Gedeputeerde Staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Het bepalen of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.]
In afwijking van het eerste lid wordt herplant op andere grond wel toegestaan als de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een bestemmingsplan, dat voldoet aan Hoofdstuk 2 van deze verordening, mogelijk te maken.
[Toelichting: Indien op grond van de Wet ruimtelijke ordening wordt besloten dat een houtopstand dient te verdwijnen voor andere doelen, ligt het niet in de rede vanuit de Wet natuurbescherming een andere afweging te maken. Wel dient een houtopstand gecompenseerd te worden. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met vereisten die in de omgevingsverordening voor natuurcompensatie voor het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) en bos en natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) zijn opgenomen.
Het uitvoeren van een werk overeenkomstig een bestemmingsplan sluit qua inhoud aan zoals deze ook onder de Boswet gold. Er moet sprake zijn van werkzaamheden die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het bestemmingsplan, zoals het oprichten van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast. Het kan bijvoorbeeld gaan om het aanleggen van sportvelden. Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of bodemcultuur, zoals het vellen en compenseren van houtopstanden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.]
Herplant op andere grond voldoet tevens aan de volgende eisen:
De andere grond is vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van andere wet- en regelgeving én die het gevolg is van andere vellingen.
[Toelichting: indien reeds sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit wet- en regelgeving. Wel is het toegestaan om verplichtingen tot compensatie uit hoofde van de Wet, die ontstaan als compensatie voor soorten of beschermde gebieden te combineren, zolang het dezelfde activiteit betreft.]
Beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden.
[Toelichting: Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. Het gaat daarbij over het algemeen over percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt, maar ook weidevogelgebieden e.d. vallen hieronder. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats.]
Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van de vereisten zoals aangeven in artikel 7.3.4 en het eerste lid onder a van dit artikel. Hieraan kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
[Toelichting: specifiek bij de artikelen 7.3.4 en het eerste lid onder a van dit artikel hebben Gedeputeerde Staten een bevoegdheid om in bijzondere omstandigheden af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de landschappelijke kwaliteit niet afneemt. Ook zouden Gedeputeerde Staten van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als een vergelijkbaar landschapselement elders op een geschikte locatie wordt teruggebracht, waarbij landschap en ecologie in tact blijven.]
Artikel 7.3.6 Vrijstelling herplantplicht
De verplichting ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Wet is niet van toepassing voor:
Het herstel van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn.
[Toelichting: onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Deze regeling wordt door middel van een vrijstelling hier gecontinueerd. Doel ervan is om venherstel mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, daar dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De maatvoering van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken].
[Toelichting: Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren verantwoordelijk/aansprakelijk zijn voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. Zo brengt het vernatten van bossen soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt, omdat de terreinen te nat worden, is het niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Dit geldt zowel voor vernatting door natuurlijke processen als voor vernatting door het actief nemen van anti-verdrogingsmaatregelen (GGOR, Beheerplan Natura 2000, Gebiedsanalyse PAS). Tot slot zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan veengebieden. Op dergelijke bodemtypen wordt ook vrijstelling verleend van de herplantplicht, als de houtopstand spontaan teniet gaat.
Indien bovengenoemde situaties zich voordoen in Natura 2000-gebieden vallen ze meestal onder de vrijstellingsgronden van artikel 4.4 van de Wet.]
[Toelichting: Op grond van de Flora- en faunawet en bijbehorende Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten (een ministeriële regeling) was een aantal soorten vrijgesteld van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Deze soorten mochten opzettelijk worden gevangen en gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan werden bedreigd en ook niet het gevaar liepen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Een aantal van deze soorten wordt nu ook door de Wet natuurbescherming beschermd. Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet, de zogenaamde nationaal beschermde soorten. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van de in artikel 3.5, van de Wet genoemde bijlagen bij de Habitatrichtlijn en internationale verdragen. Daarom is op grond van artikel 3.10, tweede lid, van de Wet een vrijstelling voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en bestendig beheer en onderhoud mogelijk.
De soorten die onder deze titel vallen, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld en op grond van de Wet als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaaft de provincie Overijssel de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Tevens is het, juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of elke ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Soms is het ook in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna nodig om dieren te vangen. Bijvoorbeeld bij het overzetten van amfibieën. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht (artikel 1.12 van de Wet) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Tevens moet er worden bekeken of voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, dan wel het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor opzettelijk vangen en/of doden niet nodig is.]
Artikel 7.4.1 Vrijstelling verbodsbepalingen
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a van de Wet is het toegestaan om de in bijlage 7.4.I bij deze paragraaf aangewezen soorten opzettelijk te doden, en te vangen. Tevens is het in afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder b van de Wet toegestaan de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden ten behoeve van de in bijlage 7.4.I, bij de betreffende soort genoemde belangen, voor de gehele provincie Overijssel, onder gebruik van de hier genoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.
[Toelichting: de in bijlage 7.4.I bij de betreffende soort genoemde belangen betreffen de belangen uit artikel 3.10, tweede lid, van de Wet.]
Artikel 7.5.1 Aanwijzing soorten
[Toelichting: Hiermee wordt het bestaande beleid zoals dat gold onder de Flora- en faunawet voortgezet.]
In bijlage 7.5.I en 7.5.II bij deze verordening worden de soorten aangewezen als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de Wet.
Artikel 7.5.2 Vrijstelling verbodsbepalingen
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid, van de Wet is het aan grondgebruikers toegestaan om de in bijlage 7.5.I aangewezen schadesoorten opzettelijk te storen op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende belangrijke schade aan gewassen op deze gronden, of in het omringende gebied.
[Toelichting: Het betreft soorten die in de provincie Overijssel belangrijke economische schade veroorzaken en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Bij het aanwijzen van soorten die opzettelijk gestoord mogen worden, is aangesloten bij de soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet op grond van de provinciale Verordening Beheer en schadebestrijding dieren verontrust mochten worden.
Voor de haas en de woelrat was in de provinciale Verordening Beheer en schadebestrijding dieren een vrijstelling voor het verontrusten opgenomen. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het echter niet verboden deze twee soorten opzettelijk te verontrusten. Vrijstelling is daarom niet aan de orde.]
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet is het aan grondgebruikers toegestaan om de in bijlage 7.5.II aangewezen schadesoort te doden of te vangen op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende belangrijke schade aan gewassen op deze gronden, of in het omringende gebied. Dit geldt uitsluitend voor percelen waarop schade optreedt of dreigt.
[Toelichting: Hoewel het in de rede ligt bij een algemene vrijstelling terughoudend om te gaan met het verlenen van het vrijstelling om dieren te doden, heeft de praktijk uitgewezen dat alleen het opzettelijk verontrusten van de roek niet effectief is. Dat wil zeggen dat hier geen schadevoorkomend of beperkend effect van uitgaat, zodat het niet als een bevredigende oplossing kan worden aangemerkt. Daarom is het toegestaan om de roek onder voorwaarden ook te doden en te vangen. De roek mag alleen worden gedood met het geweer en alleen indien:
Dit is conform de oude regeling uit de Flora- en faunawet.]
De in het tweede lid genoemde vrijstelling geldt onder gebruik van de, in bijlage 7.5.II bij de betreffende soort genoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.
[Toelichting: Middelen waarmee vogels gedood mogen worden, moeten op grond van artikel 3.3, vijfde lid, van de Wet bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Het geweer is in het Besluit natuurbescherming aangewezen als een middel waarmee vogels gedood mogen worden De roek wordt niet in haar voortbestaan bedreigd. Tevens loopt de roek niet het gevaar in haar voortbestaan te worden bedreigd. Handelingen als bedoeld in het eerste en tweede lid worden verricht overeenkomstig het Faunabeheerplan.]
Titel 7.6 Tegemoetkoming faunaschade
[Toelichting: Artikel 6.1 van de Wet bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.
De gezamenlijke provincies hebben ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg. Uit oogpunt van efficiëntie hebben Gedeputeerde Staten gekozen voor een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis. Zo wordt uniformiteit in de uitvoering over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk mandaatbesluit hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.]
Artikel 7.6.1 De aanvraag om tegemoetkoming
Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij Gedeputeerde Staten ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
[Toelichting: In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde vogels of dieren geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Het digitale formulier kunt u vinden op www.faunaschade.nl]
Schade welke niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij Gedeputeerde Staten is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
[Toelichting: Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij Gedeputeerde Staten wordt gemeld. In de praktijk zal dit bij BIJ12 moeten worden gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van of namens Gedeputeerde Staten (BIJ12) kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.]
Artikel 7.6.2 Taxatie van de schade
De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.
[Toelichting: Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregel Natuur de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. Gedeputeerde Staten of diens uitvoeringsorganisatie, BIJ12, heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.]
Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar Gedeputeerde Staten.
[Toelichting: De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.]
[Toelichting: Faunabeheereenheden vervullen een essentiële rol in het faunabeheer, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding ervan. De daadwerkelijke uitvoering van het faunabeheer wordt gedaan door jachtaktehouders die verenigd zijn in de wildbeheereenheden (WBE’s). Aan de WBE’s worden eisen gesteld in titel 7.9.
In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Provinciale Staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid.
Voor de inwerkingtreding van de Wet waren de regels waaraan een faunabeheereenheid dient te voldoen opgenomen in het Besluit faunabeheer; een algemene maatregel van bestuur op grond van de Flora- en faunawet. De eisen die in deze regeling waren opgenomen, blijken in de praktijk goed te werken. Daarom zijn deze eisen in de provinciale regeling overgenomen.]
Artikel 7.7.1 Doel faunabeheereenheid
In een faunabeheereenheid werken jachthouders samen ten behoeve van het opstellen van en het uitvoering geven aan het faunabeheerplan.
Artikel 7.7.2 Eisen aan faunabeheereenheid
[Toelichting: Deze eisen zijn een voortzetting van de eisen die onder de Flora- en faunawet golden. In Overijssel is één faunabeheereenheid opgericht die de gehele provincie tot haar werkgebied heeft. Eén faunabeheereenheid voor de gehele provincie heeft een aantal voordelen, namelijk:
De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:
Het werkgebied van het samenwerkingsverband strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.
Artikel 7.7.4 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid
[Toelichting: De wet stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat Provinciale Staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel.
In artikel 3.12, tweede lid van de Wet is geregeld dat maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het aan de faunabeheereenheid zelf is om binnen de provinciale kaders te bepalen welke maatschappelijke organisaties in haar bestuur worden vertegenwoordigd.
Het bestuur van de faunabeheereenheid bestaat uit vertegenwoordigers van de agrarische sector, de jachtaktehouders, particuliere grondeigenaren en de terreinbeherende organisaties.
Vanuit het oogpunt van het creëren van maatschappelijk draagvlak wordt een extra bestuurszetel beschikbaar gesteld voor een vertegenwoordiger van een maatschappelijke organisatie, zoals omschreven in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet.
Met deze regeling wordt aangesloten bij de huidige bestuurssamenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid en wordt tevens voorzien in het wettelijke vereiste van vertegenwoordiging van een maatschappelijke organisatie.
Naast de verplichte vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid, kan het bestuur te allen tijde externe deskundigheid inwinnen van andere organisaties dan de in het bestuur vertegenwoordigde maatschappelijke organisaties en van wetenschappers op het gebied van faunabeheer. Deze adviseurs vormen geen onderdeel van het bestuur en kunnen dus niet meestemmen bij de besluitvorming, maar kunnen wel deelnemen aan de bestuursvergadering en het bestuur adviseren. De wettelijke bepalingen bieden voldoende houvast voor de faunabeheereenheid om externe deskundigheid in te schakelen. Op provinciaal niveau worden hiervoor geen aanvullende regels gesteld.
Indien in de toekomst blijkt dat de eisen aan de bestuurssamenstelling niet meer voldoen, kunnen de eisen worden aangepast door wijziging van dit artikel. Hierbij zal er wel sprake moeten zijn van een evenwichtige vertegenwoordiging van alle betrokken partijen in de faunabeheereenheid.]
Titel 7.8. Eisen faunabeheerplan
Titel 7.8 Eisen faunabeheerplan
[Toelichting: Eisen aan een faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer (een algemene maatregel van bestuur). Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet is de reikwijdte van een faunabeheerplan uitgebreid tot schadebestrijding en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van artikel 3.12, negende lid, van de Wet gedecentraliseerd aan provincies.
Een faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door
faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in faunabeheer. Provinciale Staten stellen in deze verordening vast aan welke eisen een faunabeheerplan moet voldoen. Een faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.]
Artikel 7.8.1 Doelstelling Faunabeheerplan
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet.
Artikel 7.8.2 Reikwijdte Faunabeheerplan
[Toelichting: Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet een faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.
De eis dat een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit faunabeheer gold.]
Het faunabeheerplan geldt voor tenminste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 7.8.3 Geldigheidsduur Faunabeheerplan
[Toelichting: Op grond van het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat een faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin een faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat een faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Daarom wordt aangesloten op de looptijd van een faunabeheerplan ten tijde van het Besluit faunabeheer.]
Artikel 7.8.4 Eisen aan Faunabeheerplan – beheer en schadebestrijding
[Toelichting: De eisen die in dit artikel gesteld zijn, zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft een faunabeheerplan, naast populatiebeheer, ingevolge de Wet een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De regels voor de jacht zijn in artikel 7.8.5 geregeld.
Voor schadebestrijding en populatiebeheer fungeert een faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening en opdrachtverlening.]
Het faunabeheerplan bevat tenminste de volgende gegevens:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onderdeel b tot en met d, van de Wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
Artikel 7.8.5 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
[Toelichting: In de Wet maakt jacht, naast populatiebeheer en schadebestrijding.
onderdeel uit van een faunabeheerplan. Provinciale Staten zijn op grond van artikel 3.12, negende lid, van de Wet, bevoegd om regels te stellen aan een faunabeheerplan.
De jacht vindt plaats overeenkomstig een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan. De faunabeheereenheid stelt een faunabeheerplan op. De door Provinciale Staten gestelde regels vormen het kader bij de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van een faunabeheerplan.
Tijdens de parlementaire behandeling is veelvuldig gesproken over de jacht. Het voorstel om een gedetailleerd afschotplan als onderdeel van een faunabeheerplan op te nemen en de verplichting voor jagers om bij de uitoefening van de jacht overeenkomstig het afschotplan te handelen zijn komen te vervallen. In plaats daarvan fungeert een faunabeheerplan als een koepel voor zowel schadebestrijding als jacht. De invulling van een faunabeheerplan, waar het gaat om de jacht, wordt in eerste instantie overgelaten aan de faunabeheereenheid.
De maatstaf die in de Wet is opgenomen is de verplichting voor de jachthouder om de redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Bij het bepalen van de inspanningen die nodig zijn om een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken, wordt door de jachthouder een goedgekeurd faunabeheerplan in acht genomen. Uit de parlementaire behandeling van de Wet (Memorie van toelichting (II, 2011-2012, 33 348, nr.3), Nota naar aanleiding van het verslag (II, 2014-2015, 33 348, nr. 9) en Memorie van antwoord (I, 2015-2016, 33 348, D)) blijkt dat het begrip redelijke wildstand zowel betrekking heeft op het beperken van schade als op de gunstige staat van instandhouding van de soort. Welke wildstand redelijk is, hangt af van de schadehistorie, de draagkracht van de aanwezige populaties en de behoefte van de grondgebruikers in en rondom het jachtveld. De jachthouder is zelf verantwoordelijk voor de handhaving van de redelijke wildstand in zijn jachtveld en het voorkómen van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild. Deze verantwoordelijkheid is neergelegd in artikel 3.20, derde lid, van de Wet. De afweging moet dan ook door de jachthouder in het jachtveld worden gemaakt.
Op grond van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wet moet een faunabeheerplan worden onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop een faunabeheerplan van toepassing is. Een faunabeheerplan moet informatie bevatten over de trend van de wildsoorten in Overijssel.
Een faunabeheerplan vormt het afwegingskader voor de jachthouder voor de bepaling van een redelijke wildstand en de eventuele inspanningen die hij moet verrichten om de redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. De jachthouder verstrekt op grond van een wettelijke verplichting gegevens over het afschot (art. 3.13, eerste lid, van de Wet). De provinciale eisen over de redelijke wildstand hebben betrekking op de gegevens die in een faunabeheerplan moeten worden opgenomen voor de bepaling van de redelijke wildstand. Deze gegevens kunnen per wildsoort en naar (deel)gebied variëren. De gegevens zelf worden in een faunabeheerplan opgenomen ten behoeve van de afweging over de redelijke wildstand door de jachthouder in zijn jachtveld. De jachthouder bepaalt met inachtneming van een faunabeheerplan, wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. De faunabeheereenheid geeft op basis van het in onderdeel c vereiste afwegingskader voor redelijke wildstand in een faunabeheerplan een afwegingskader aan de jachthouder op basis waarvan deze een inschatting van de redelijke wildstand in zijn jachtveld kan maken. Dit maakt een transparante afweging mogelijk.]
Het faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht minimaal de volgende gegevens:
[Toelichting: De door Provinciale Staten gestelde regels vormen het kader bij de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van een faunabeheerplan.]
[Toelichting: Op grond van de Wet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van een door de faunabeheereenheid vastgesteld faunabeheerplan. In de Wet hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan een faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en schadebestrijding. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van een faunabeheerplan en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van een faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, bepaalt de Wet dat alle jachthouders met een jachtakte lid zijn van een wildbeheereenheid (artikel 3.14, eerste lid, van de Wet). De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.]
Artikel 7.9.1 Eisen Werkgebied
[Toelichting: De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Als de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. In het grootste deel van de wildbeheereenheden van Overijssel wordt populatiebeheer van reewild uitgevoerd. Voor een samenhangend beheer van het ree is een minimale oppervlakte van 5000 hectare een vaak gehanteerde maatstaf. Ook voor andere diersoorten die veelvuldig schade veroorzaken, biedt deze oppervlakte voordelen voor samenhangend en doeltreffend beheer en schadebestrijding.
In deze verordening is bepaald dat het werkgebied van een wildbeheereenheid aangesloten moet zijn en geheel binnen de provincie Overijssel dient te liggen. Provincies hanteren verschillende regels voor faunabeheer en schadebestrijding. Bij grensoverschrijdende wildbeheereenheden zou dit ertoe leiden dat er in één wildbeheereenheid verschillende regels gelden. Dit ziet de provincie als ongewenst.]
De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied van minimaal 5000 hectare dat geheel binnen de provincie Overijssel ligt.
Artikel 7.9.2 Tijdelijke ontheffing eisen werkgebied
[Toelichting: Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Wet mogelijk nog niet voldoen aan de eisen uit artikel 7.9.1 (een werkgebied van 5000 hectare, aaneengesloten en niet grensoverschrijdend), kunnen Gedeputeerde Staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze eisen, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.]
Gedeputeerde Staten kunnen – als overgangsmaatregel – op schriftelijk verzoek van de wildbeheereenheid ontheffing verlenen van de eisen in artikel 7.9.1, voor de duur van ten hoogste 2 jaar.
Artikel 7.9.3 Begrenzing werkgebied
Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, strekt zich niet uit over het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt. De wildbeheereenheid draagt zorg voor publicatie van de begrenzing van het werkgebied op de website van de Faunabeheereenheid Overijssel.
Artikel 7.9.4 Verplichte aansluiting jachtaktehouders
[Toelichting: In art. 3.14, eerste lid, van de Wet is bepaald dat jachthouders met een jachtakte zich verplicht moeten organiseren in een wildbeheereenheid. De wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. In Overijssel liggen meerdere wildbeheereenheden. Met artikel 7.9.4 van deze verordening wordt beoogd te regelen bij welke wildbeheereenheid of wildbeheereenheden de jachthouder zich aan dient te sluiten.]
De jachthouders Staatsbosbeheer, vereniging Natuurmonumenten en stichting Landschap Overijssel zijn uitgezonderd van het lidmaatschap van de wildbeheereenheid, op voorwaarde dat deze organisaties vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de faunabeheereenheid.
[Toelichting: Op grond van artikel 3.14, tweede lid, onder b van de Wet kunnen Provinciale Staten jachthouders onder voorwaarden uitzonderen van het lidmaatschap van de wildbeheereenheden. Voor grote terreinbeherende organisaties heeft de verplichting zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden weinig meerwaarde, omdat een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en het feit dat deze organisaties op grond van artikel 7.7.4, eerste lid, van deze verordening samen één zetel hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid.]
Artikel 7.9.5 Gegevensverzameling
[Toelichting: In een faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen en opdrachten voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.]
De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.
Artikel 7.9.6 Beëindiging lidmaatschap
[Toelichting: Het niet handelen conform een faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen voor een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van een wildbeheereenheid in strijd is met een door de faunabeheereenheid opgesteld faunabeheerplan.]
Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan door het bestuur van de wildbeheereenheid worden opgezegd wanneer het lid niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.
Artikel 7.9.7 Geschillenregeling
[Toelichting: De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.]
De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in. Deze geschillenregeling voorziet in ieder geval in de behandeling van geschillen die voortvloeien uit bestuursbesluiten zoals bedoeld in artikel 7.9.6.
Op 1 januari 2017 treedt de Wet natuurbescherming in werking. Ter uitvoering van deze Wet heeft Gedeputeerde Staten de wijziging van de Omgevingsverordening Overijssel hoofdstuk 7 Natuur vastgesteld.
Bijlage 7.4.I Soorten als bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2016-7082.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.