Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 1 november 2016, nr. 819E06E9, tot vaststelling van de Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 (Beleidsregels natuur en landschap provincie Utrecht 2017)

Gedeputeerde Staten van Utrecht;

 

Gelet op de artikelen 1.13, derde lid, 2.7, eerste en tweede lid, 3.1, eerste lid, 3.3, eerste en vierde lid, 3.5, eerste lid, 3.8, eerste lid, 3.9, tweede lid, 3.10, eerste lid, 3.17, 3.18, 4.2, derde lid, 4.3, eerste en tweede lid, 4.5, eerste lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;

 

Gelet op de artikelen 2.1, eerste lid, 2.8, eerste lid en 2.7 Besluit natuurbescherming;

 

Gelet op artikel 2.5 en bijlage 1 van de Regeling natuurbescherming;

 

Gelet op de artikelen 3B.1, eerste lid onder a en 3B.3 van het Vuurwerkbesluit;

 

Gelet op het gestelde in Besluit houdende regels ter beperking van de emissie uit huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting);

 

Gelet op het gestelde in de Verordening natuur en landschap provincie Utrecht 2017;

 

Overwegende dat het wenselijk is nadere regels te stellen ter uitvoering van de Wet natuurbescherming;

 

Overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het landschap, de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden in de Provincie Utrecht;

Besluiten de volgende beleidsregels vast te stellen:

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

 

a. bijproduct:

producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct;

 

b. BIJ12:

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke Provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;

 

c. Fbe:

faunabeheereenheid;

 

d. gereserveerde ontwikkelingsruimte:

ontwikkelingsruimte die is gereserveerd op grond van artikel 2.8 eerste lid, Besluit natuurbescherming jo. artikel 2.5 en bijlage 1 bij de Regeling natuurbescherming;

 

e. hoofdproduct:

alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

 

f. kapitaalintensieve teelten:

kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;

 

g. KLE:

kleine landschapselementen;

 

h. kwetsbaar gewas:

de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

 

i. landbouw:

akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

 

j. meldingsjaar:

het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

 

k. ontwikkelingsruimte:

ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 1.13, derde lid van de wet;

 

l. Oude bosgroeiplaats:

boslocatie die in het midden van de negentiende eeuw als bos op de historische kaarten staat aangegeven en tot op heden onafgebroken een boslocatie is gebleven;

 

m. Oude boskern:

actuele groeiplaats van autochtone bomen en struiken die afstammelingen zijn van de oorspronkelijk inheemse flora die na de ijstijd op eigen kracht Nederland heeft bereikt. De groeiplaats kan zowel een bos betreffen als een houtwal of een enkele boom of struik die als relict van het oorspronkelijk bos te beschouwen is;

 

n. PAS:

programmatische aanpak stikstof;

 

o: PAS-programmaperiode:

het tijdvak waarbinnen een Programma Aanpak Stikstof gelding heeft;

 

p. segment 2:

ontwikkelingsruimte die resteert na aftrek van ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor toestemmingsbesluiten die betrekking hebben op bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie genoemde of beschreven projecten of andere handelingen, zoals opgenomen in het programma bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van het Besluit natuurbescherming;

 

q. taxateur:

een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

 

r. toestemmingsbesluit:

besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder a tot en met g van het Besluit natuurbescherming waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld;

 

s. Vnl:

Verordening natuur en landschap Provincie Utrecht 2017;

 

t. vogels:

vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn;

 

u. vollegrondsgroenteteelt:

de teelt in open grond van groentegewassen;

 

v. wet:

Wet natuurbescherming.

Hoofdstuk 2 Natura 2000 gebieden

Paragraaf 1 Toetsingskader aanvragen

Artikel 2.1. Algemeen

Ingeval een project betrekking heeft op de oprichting, vervanging of uitbreiding van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren voor de productie van vlees, melk of eieren binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt door Gedeputeerde Staten geen toestemming verleend indien het huisvestingssysteem in dat dierenverblijf een emissiewaarde voor ammoniak heeft die hoger is dan de waarde die is vermeld in het Besluit houdende regels ter beperking van de emissie uit huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting) met de daarbij behorende Bijlage 1.

Artikel 2.2 Uitgangspunten toedeling ontwikkelingsruimte segment 2 PAS

  • 1.

    Gedeputeerde Staten delen bij een toestemmingsbesluit alleen ontwikkelingsruimte toe indien de huisvestingssystemen in dat dierenverblijf een emissiewaarde voor ammoniak hebben die gelijk of lager is dan de waarde die is vermeld in het Besluit houdende regels ter beperking van de emissie uit huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting) met de daarbij behorende Bijlage 1.

  • 2.

    De toedeling van ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, ten behoeve van projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2, vindt plaats als volgt:

    • a.

      aan een project of andere handeling wordt bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 3 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld per PAS-programmaperiode;

    • b.

      Ingeval het project of de andere handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt de waarde van 3 mol stikstof per hectare per jaar per PAS-programmaperiode, zoals bedoeld onder a, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode die ingevolge artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de wet.

  • 3.

    Het project of de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld, dient binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, te zijn gerealiseerd onderscheidenlijk verricht.

  • 4.

    Na twee jaar kunnen Gedeputeerde Staten het door hen hiervoor vastgestelde toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) intrekken of wijzigen of, indien het om een omgevingsvergunning gaat, burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) in te trekken of wijzigen.

  • 5.

    Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte in segment 2 geldt de volgorde van ontvangst van de volledige en ontvankelijke aanvraag voor een toestemmingsbesluit. Bij binnenkomst via de post geldt het tijdstip van 12.00 uur.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten kunnen het eerste, tweede en/of derde lid van dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregel te dienen doelen.

Paragraaf 2 weigering aanvraag vergunning

Artikel 2.3. vuurwerkevenementen

  • 1.

    Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de wet voor een vuurwerkevenement met professioneel en / of consumentenvuurwerk als de beoogde locatie is gelegen in een Natura 2000-gebied voor zover het een Vogelrichtlijngebied betreft en dit in het broedseizoen plaatsvindt.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor toestemming voor het tot ontbranding brengen van professioneel en / of consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 3B.1, derde lid, onder a, en 3B.3 van het Vuurwerkbesluit als deze activiteit plaatsvindt binnen de grenzen van Vogelrichtlijngebieden tijdens het broedseizoen.

Artikel 2.4. luchtvaartuigen

  • 1.

    Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor een vergunning artikel 2.7, tweede lid, van de wet voor het opstijgen en landen van een gemotoriseerd luchtvaartuig als de beoogde locatie van het opstijgen en landen is gelegen in een Natura 2000-gebied.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor een vergunning artikel 2.7, tweede lid, van de wet voor het opstijgen en landen van een ongemotoriseerd luchtvaartuig als de beoogde locatie is gelegen in een Natura 2000-gebied en het starten en landen in het broedseizoen plaatsvindt.

Hoofdstuk 3 Faunabeheer, soortenbescherming en tegemoetkoming faunaschade

Paragraaf 1 Ontheffingen in het kader van beheer en schadebestrijding

Artikel 3.1 Ontheffingen beheer en schadebestrijding

Gedeputeerde Staten kunnen op grond van het gestelde in hoofdstuk 3 van de wet ontheffingen verlenen in het kader van beheer en schadebestrijding van beschermde soorten. De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op basis van supplement C van het Beleidskader Wet natuurbescherming (Beleidsregels schadebestrijding per diersoort). Ook bij het vaststellen van een vrijstelling en het geven van een aanwijzing gebruiken Gedeputeerde Staten deze beleidsregels.

 

Paragraaf 2 Overige ontheffingen soortenbescherming met uitzondering van beleid ten aanzien van sluiting van de jacht en het rapen van kievitseieren

Artikel 3.2. Ontheffingen

  • 1.

    Ontheffing betrekking hebbend op vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet:

    • a.

      Het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 1 van de wet:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang in de aanvraag aangetoond wordt op basis van een onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de GG&GD, een arts, of een deskundige op het gebied van volksgezondheid.

    • b.

      Ter bescherming van flora of fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 4:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • c.

      Voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 5:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens;

      • ii.

        De aanvraag in het belang van repopulatie of herintroductie wordt getoetst aan de Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht;

      • iii.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

  • 2.

    Ontheffing betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid en 3.10, eerste lid van de wet:

    • a.

      In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna;

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • b.

      In het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • c.

      In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid;

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang in de aanvraag aangetoond wordt op basis van een onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de GG&GD, een arts of een deskundige op gebied van volksgezondheid.

    • d.

      Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens;

      • ii.

        De aanvraag in het belang van repopulatie of herintroductie wordt getoetst aan de Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht;

      • iii.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

    • e.

      Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien uit de aanvraag blijkt wat het belang is en dat het onttrekken of plukken geen wezenlijke invloed heeft op de populatie van de betreffende soort of wezenlijke invloed heeft op populaties van andere beschermde of kwetsbare soorten.

  • 3.

    ontheffingen betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a van de wet:

    • a.

      Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

      • i.

        Ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend op basis van een onderbouwing met gevalideerde (onderzoeks-)gegevens;

      • ii.

        Ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien uit de aanvraag blijkt dat alternatieven gewogen zijn en een redelijk alternatief niet voorhanden is;

      • iii.

        Ontheffing op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien het duurzaam voortbestaan van de soort niet in gevaar komt;

      • iv.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

Paragraaf 3 Tegemoetkoming van schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom

Artikel 3.3 Vastelling van de hoogte van de schade

  • 1.

    De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2.

    De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 3.

    BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Artikel 3.4 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2.

    Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 3.

    De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

Artikel 3.5 Treffen van maatregelen voor het voorkomen van schade

  • 1.

    Gedeputeerde Staten zullen een tegemoetkoming slechts verlenen, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2.

    Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd.

      Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid van dit artikel te worden aangevraagd

  • 3.

    Een tegemoetkoming voor schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de Provincie is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing (of toestemming) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

  • 4.

    Ten aanzien van aanvragen om een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door overwinterende ganzen volgen Gedeputeerde Staten het door hen vastgestelde beleid.

Artikel 3.6 Vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming

  • 1.

    De hoogte van de tegemoetkoming wordt door Gedeputeerde Staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2.

    Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade die is aangericht in een ganzenrustgebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • b.

      schade die is aangericht in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

    • c.

      schade die is aangericht door de Wolf en het Edelhert.

  • 4.

    In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.

  • 5.

    Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 6.

    Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Artikel 3.7 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:

  • a.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke op grond van artikel 3.15, eerste lid van de wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort welke in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt;

  • b.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens de Provinciale verordening op grond van artikel 3.15, derde lid, van de wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet;

  • c.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor Gedeputeerde Staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken;

  • d.

    Indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;

  • e.

    Voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;

  • f.

    Voor schade veroorzaakt door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid, van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

  • g.

    Schade door vogels:

    • i)

      aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven/wijnbouw;

    • ii)

      aan zacht fruit en pit- en steenvruchten;

    • iii)

      De tegemoetkomingen door vogelschades bedoeld onder II worden voor het jaar 2016 bepaald op 30% van de getaxeerde schade;

  • h.

    Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • i.

    Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;

  • j.

    Voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;

  • k.

    Indien het risico van schade door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

  • l.

    Indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    • i)

      waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten; of

    • ii)

      waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten; of

    • iii)

      die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend; of

    • iv)

      die een functie hebben als waterkering; of

    • v)

      die in eigendom zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon, tenzij de aanvrager voor het gebruik van de gronden een marktconforme pachtprijs betaalt en er geen beperkingen gelden ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten.

  • m.

    Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;

  • n.

    Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

  • o.

    Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen.

  • p.

    Indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;

  • q.

    Indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;

  • r.

    Indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;

  • s.

    Indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;

  • t.

    Indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren;

  • u.

    Indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;

  • v.

    Indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

  • w.

    Indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;

  • x.

    In andere gevallen waarin Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.

Artikel 3.8 Regels bij schade die door de Wolf of Edelhert is aangericht.

  • 1.

    De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de Wolf of het Edelhert is aangericht.

  • 2.

    In afwijking van artikel 3.4, eerste en derde lid, komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten tevens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Artikel 3.4, tweede lid, is niet van toepassing als het gaat om schade aangericht door de wolf mits de aanvrager een particulier is die geen onderneming drijft. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten.

Hoofdstuk 4 Houtopstanden

Artikel 4.1 Ontheffing meldingsplicht

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, van de wet, op verzoek van grondeigenaren voor maximaal 5 jaar een ontheffing verlenen van de verplichting tot melding, zoals bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde ontheffing wordt alleen verleend indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de eigenaar is SNL-gecertificeerd en heeft het beheer over minimaal 1000 hectare bos in de Provincie Utrecht;

    • b.

      het beheer dient gevoerd te worden conform een door GS goedgekeurd beheerplan;

    • c.

      het vellen van houtopstanden en herbeplanten moet door de grondeigenaar bijgehouden worden in een boekhouding, die opvraagbaar is namens Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen de ontheffing intrekken indien niet of niet volledig aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarden is voldaan.

Artikel 4.2 Ontheffing wachttijd

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van grondeigenaren ontheffing verlenen van het in artikel 5.1.1, tweede lid, van de Verordening genoemde gebod om de melding van de voorgenomen velling minimaal vier weken van tevoren te doen.

Artikel 4.3 Ontheffing termijn van herbeplanting

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, eerste lid, van de wet, op verzoek van de rechthebbende ontheffing verlenen van de in artikel 4.3, tweede lid, van de wet neergelegde verplichting om binnen drie jaar herbeplanting te realiseren indien:

    • a.

      sprake is van natuurlijke verjonging;

    • b.

      sprake is van bijzondere fysieke terreinomstandigheden;

    • c.

      uitstel noodzakelijk is omdat de herbeplanting gerelateerd is aan de uitvoering van plannen van Ruimtelijke Ordening;

    • d.

      sprake is van ecologische redenen; of

    • e.

      sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.

Artikel 4.4 Herbeplanting op andere grond

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, van de wet, ontheffing verlenen van de verplichting tot herbeplanting op dezelfde grond als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, ten behoeve van herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid van de wet, indien wordt voldaan aan de in artikel 4.2.2 van de verordening opgenomen vereisten.

  • 2.

    Bij het verlenen van ontheffing voor herbeplanting streven Gedeputeerde Staten ernaar de nieuwe beplanting in de Provincie Utrecht te laten ontwikkelen. Een ontheffing voor aangrenzende gebieden is echter niet uitgesloten.

  • 3.

    In bijlage 1 van deze beleidsregels is een rekenmodel voor boscompensatie opgenomen ('Kwaliteitstoeslagen en regels voor boscompensatie van de Wet natuurbescherming').

  • 4.

    Geen ontheffing wordt verleend voor oude bosgroeiplaatsen (zie kaart, bijlage 2).

Artikel 4.5 Ontheffing herbeplanting

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet indien sprake is van:

  • a.

    het verwijderen van houtopstanden ter bevordering van ecologische waarden in het kader van natuurherstel voor zover dit past binnen de toepasselijke beleidskaders van de Provincie Utrecht;

  • b.

    het verwijderen van houtopstanden ten behoeve van het voorkomen van bosbrand;

  • c.

    kleinschalige kap die nodig is voor het herstel en de beleving van cultuurhistorische elementen;

  • d.

    bijzondere fysieke terreinomstandigheden;

  • e.

    een zwaarwegend maatschappelijk belang.

Artikel 4.6 Verbod tot het vellen of doen vellen van houtopstanden (kapverbod)

Gedeputeerde Staten kunnen krachtens artikel 4.2, derde lid van de wet, het vellen of doen vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden voor:

  • a.

    oude boskernen (zie kaart, bijlage 2);

  • b.

    bosreservaten en A-locaties (zie kaart, bijlage 2);

  • c.

    cultuurhistorisch waardevolle oude bossen;

  • d.

    aaneengesloten oppervlaktes groter dan 3 hectare, tenzij sprak is van productiebossen van populier of wilg of bijzondere doeleinden;

  • e.

    waardevolle landschapselementen.

Hoofdstuk 5 Bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden

Artikel 5.1. Begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 5.1.1 van de Verordening natuur en landschap (Vnl) wordt in deze beleidsregels mede verstaan onder:

  • a.

    Normaal onderhoud: het periodiek vellen van hakhout, het periodiek knotten van knotbomen en snoeien van (dode) takken en kwaliteitssnoei bij monumentale bomen;

  • b.

    Verkavelingspatroon: het patroon van de percelen (kavels) welke onder invloed van de lokale omstandigheden bij de ontginning van veenmoerassen, rivieroevers en uiterwaarden, heide en woeste gronden is ontstaan en nog steeds in het landschap zichtbaar is. Voorbeelden van kavelpatronen zijn veenweidegebied en coulissen-landschap, blokverkaveling in polders, het hoger gelegen kleigebied en in een kampenlandschap;

  • c.

    Vitaliteit: staat voor de gezondheid en levenskracht van een boom en de mogelijkheid van een boom om zich te kunnen herstellen van een aanslag waardoor zijn conditie tijdelijk verminderd is. Een vitale boom is vrij van ernstige ziektes en grote (schimmel)aantastingen. Het gaat om bomen waarvan de levensverwachting zeker nog vele jaren is. Symptomen van een minder vitale boom zijn: vergeling van het blad, klein blad, twijgsterfte, transparantie in de kruin en vatbaar voor ziektes.

Artikel 5.2 Toepassingsbereik

Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitvoering van paragraaf 5.5 van de Vnl; Beschermde kleine landschapselementen.

Artikel 5.3 Criteria voor plaatsing op de waardenkaart

  • 1.

    Kleine landschapselementen worden slechts op de waardenkaart, bedoeld in artikel 5.1.4. van de Vnl, geplaatst, als deze voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

    • A.

      Niet reeds beschermd door artikel 4.6 van de wet;

    • B.

      Kenmerkend voor het Landschap;

    • C.

      Van cultuurhistorische betekenis.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid gelden voor plaatsing op de waardenkaart de volgende subcriteria:

    • a.

      Volledigheid van het element: het lijn- of vlakelement heeft een bezettingsgraad van ten minste 70%;

    • b.

      Leeftijd van het element; het lijn- en vlakelement bestaat voor ten minste 75% uit bomen van leeftijdscategorie 4 en 5, zijnde bomen van 60 jaar en ouder;

    • c.

      Lengte en oppervlakte van het element: een vlakelement heeft een oppervlakte van ten minste 200 m2 meter, een puntelement heeft een oppervlakte van ten minste 100 m2 en een lijnelement heeft een lengte van ten minste 50 meter. Voor een lijnelement bestaande uit knotbomen of hakhout (niet zijnde een laanbeplanting) wordt standaard een breedte van 4 meter gehanteerd;

    • d.

      Vitaliteit van het element: het lijn- en vlakelement is ten minste redelijk vitaal;

    • e.

      Het lijnelement als zelfstandige eenheid: het lijnelement moet zich als een zelfstandige eenheid kenmerken ook als het oorspronkelijk tot een langer element behoorde;

    • f.

      Een lijnelement moet een onderlinge eenheid vormen en uniformiteit uitstralen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, onder b, geldt voor een rij knotbomen een leeftijdscategorie van ten minste categorie 2 (leeftijd 20-40 jaar).

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid, onder c, geldt voor hoogstamfruitbomen een oppervlakte van ten minste1500 m2.

Artikel 5.4 Melding voorgenomen handelingen

  • 1.

    Voor het doen van een melding op grond van artikel 5.5.4, eerste lid, van de Vnl wordt gebruik gemaakt van het meldingsformulier KLE. Dit formulier is te vinden op de Provinciale website.

  • 2.

    De meldingen worden op volgorde van binnenkomst afgehandeld.

  • 3.

    De melder ontvangt binnen 1 week na ontvangst een ontvangstbevestiging met, indien nodig, een verzoek om aanvullende informatie.

  • 4.

    Indien Gedeputeerde Staten conform artikel 5.5.4, derde lid, van de Vnl, besluiten om de aangevraagde handelingen te verbieden of aan voorwaarden te verbinden, ontvangt de melder binnen 6 weken na ontvangst van de melding een besluit.

  • 5.

    Indien Gedeputeerde Staten niet binnen 6 weken na ontvangst een besluit neemt op de melding, zijn de in de melding aangegeven voorgenomen handelingen toegestaan.

Artikel 5.5 Weigeringsgronden en gronden voor het opleggen van voorwaarden

Gedeputeerde Staten kunnen de in het meldingsformulier gemelde voorgenomen handelingen als bedoeld in artikel 5.5.2.van de Vnl verbieden of aan voorwaarden verbinden indien de natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden blijvend worden aangetast.

Dit is onder andere het geval indien:

  • a.

    de kenmerken van het verkavelingspatroon van het landschapstype blijvend worden aangetast;

  • b.

    de volledigheid of eenheid van het landschapselement blijvend wordt aangetast;

  • c.

    plaatselijke natuurwaarden worden aangetast.

Artikel 5.6 Beschadiging en/of tenietgaan van beschermde landschapselementen

Na een melding van de constatering door een toezichthouder van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht dan wel een andere opsporingsambtenaar, dat een klein landschapselement teniet is gegaan dan wel ernstig is beschadigd, kunnen Gedeputeerde Staten binnen 13 weken na deze melding besluiten om op grond van artikel 5.5.5. van de Vnl de eigenaar van een KLE te verplichten om (aanvullend) te herbeplanten dan wel het KLE te herstellen.

Artikel 5.7 Herstel- en herplantplicht

De uitvoering van de herstel- en herplantplicht zoals bedoeld in artikel 5.5.5. van de Vnl en artikel 5.6 van deze beleidsregels vindt in overleg met Gedeputeerde Staten plaats.

Hoofdstuk 6 Tijdelijke natuur

Artikel 6.1 Omschrijving Tijdelijke natuur

Van Tijdelijke Natuur is sprake als:

  • a.

    de uiteindelijke bestemming van het terrein vast ligt 1 , dan wel de bestemming duidelijk is; er moet aldus overtuigend aangetoond worden dat de bestemming gaat veranderen en dat daarover geen discussie meer is;

  • b.

    die bestemming nog niet is gerealiseerd2 ; en

  • c.

    die bestemming in de regel niet natuur is3 ; en

  • d.

    er spontane (of op beperkte schaal geleide) natuurontwikkeling4 plaats vindt tussen het moment dat (vooraf) ontheffing is verleend voor het ruimen van de beschermde soorten die zich mogelijk in het gebied zullen vestigen en het moment van daadwerkelijke realisatie van de uiteindelijke bestemming; en

  • e.

    de natuur minimaal één jaar5 de tijd krijgt om zich te ontwikkelen; en

  • f.

    aan noodzakelijke compensatievoorwaarden is voldaan of juridisch afdoende vastgelegd is hoe dat zal gebeuren.

Artikel 6.2 Voorwaarden voor een ontheffing tijdelijke natuur

  • 1.

    De essentie van Tijdelijke Natuur is dat vooraf, voordat de Tijdelijke Natuur zich ontwikkelt, ontheffing wordt verleend voor het weer ruimen van die Tijdelijke Natuur. Reeds in het betreffende terrein aanwezige natuur valt daar niet onder. Dat is immers reeds bestaande natuur. Er dient om die reden een deugdelijke inventarisatie van de reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten te hebben plaatsgevonden, de resultaten daarvan dienen te zijn vastgelegd en er dient door de aanvrager van de ontheffing voor Tijdelijke Natuur gegarandeerd te worden dat aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal worden voldaan, alvorens ontheffing in het kader van het concept Tijdelijke Natuur kan worden verleend.

  • 2.

    Zowel een individuele grondeigenaar als een groep van grondeigenaren kan een ontheffing aanvragen.

    Op deze wijze wordt overbodige bureaucratie met extra werk voor de aanvragers als voor de Provincie voorkomen. De aanvraag kan door één van de eigenaren worden gedaan voor één gebied. De verkregen ontheffing kan via een privaatrechtelijke overeenkomst worden gedelegeerd aan de andere eigenaren.

  • 3.

    Voor de beoordeling van aanvragen wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende biogeografische regio’s in Nederland. Aan elke biogeografische regio is een soortenlijst gekoppeld met alle soorten die in de betreffende regio kunnen voorkomen. In de te verlenen ontheffing kan voor de soorten waarop de ontheffing van toepassing is simpelweg worden verwezen naar die biogeografische kaart met bijbehorende soortenlijst (zie kaart, bijlage 4). Aanvragers van ontheffing hoeven niet langer zelf een inschatting te (laten) maken van welke wettelijk beschermde soorten zich mogelijk in Tijdelijke Natuur zullen kunnen vestigen. Deze kaart met bijbehorende lijst (en eventueel toekomstige aanpassingen ervan) wordt gepubliceerd in de Staatscourant. De biogeografische kaart met bijbehorende soortenlijst biedt ook belangrijke mogelijkheden voor terugdringen van bureaucratie rond aanvragen en verlenen van ontheffing buiten het concept van Tijdelijke Natuur. Aanvragers van reguliere ontheffingen kunnen aan de hand van de kaart en de soortenlijsten gemakkelijk controleren of de vereiste inventarisatie van soorten volledig is. Datzelfde geldt voor de ontheffingverlener. Deze kan aan de hand van de kaart en de soortenlijsten gemakkelijk controleren of een aanvraag volledig is. Daarmee kan intensieve correspondentie over aanvullende informatie worden voorkomen en de afhandelingstermijn voor aanvragen worden bekort.

  • 4.

    De ontheffing voor het terrein heeft in beginsel een looptijd van maximaal 10 jaar. Dit komt overeen met de maximale wettelijke tijdspanne dat een bestemming op een terrein kan liggen zonder dat deze is gerealiseerd. Elke 10 jaar wordt een bestemmingsplan hernieuwd. Als de niet gerealiseerde bestemming opnieuw wordt vastgelegd kan ook de geldigheidsduur van de ontheffing tijdelijke natuur voor 10 jaar worden verlengd. Een jaar voor het aflopen van de ontheffing of voor het opruimen van het tijdelijke natuurterrein moet in het terrein gemonitord/ geïnventariseerd worden welke soorten aanwezig zijn. Dit om de juiste zorgplichtmaatregen te kunnen treffen. Deze monitoring hoeft enkel overlegd te worden bij het bevoegd gezag als het een verlengingsaanvraag voor tijdelijke natuur betreft.

  • 5.

    Bij de ingebruikname van het terrein zal de tijdelijke natuur worden opgeruimd. Opruimen beïnvloedt de aanwezige planten en dieren. Dat er op enig moment wordt opgeruimd, maakt onlosmakelijk deel uit van het principe van tijdelijke natuur. Aangezien de positieve effecten van tijdelijke natuur opwegen tegen de negatieve effecten van het opruimen – zoals eerder betoogd is er geen negatieve invloed op soortniveau – wordt door de Provincie ontheffing verleend voor tijdelijke natuur. Dit ontslaat de initiatiefnemer echter niet van de wettelijke zorgplicht om tijdens het opruimen op zorgvuldige wijze te werk te gaan en schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk te voorkomen of tot een minimum te beperken (te mitigeren, niet compenseren). Deze voorwaarden zullen dan ook bij een ontheffing voor tijdelijke natuur worden gesteld. In de praktijk hoeft dit geen groot probleem te zijn. Als tijdelijke natuur verdwijnt en de werkzaamheden voor de definitieve inrichting gaan van start, dan is dit vaak van te voren bekend. Starten met de werkzaamheden buiten het broedseizoen lost problemen met bijvoorbeeld broedende vogels en negatieve publiciteit op, maar ook als een start daarbinnen voorzien is, is dit mogelijk. Het gebied kan namelijk al voor het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden. Het opruimen zal moeten plaatsvinden onder begeleiding van een deskundig ecoloog op gebied van de soorten die zijn aangetroffen.

  • 6.

    Tijdelijke Natuur vraagt geen inrichting, gebruik en/of beheer. Uiteraard mag het gebied wel aantrekkelijk worden gemaakt voor dieren, planten en recreanten. Aanvullende maatregelen zijn facultatief. Wel is het de bedoeling dat hierbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de natuurlijke potentie van het gebied en zijn omgeving (quick wins die met weinig moeite veel opleveren). Het is niet de bedoeling om ingrijpende maatregelen te treffen om een tijdelijk natuurgebied in te richten of te beheren. Hierbij kan de volgende richtlijn worden gebruikt:

    • Het aanplanten van grassen, gewassen, houtopstanden en dergelijke is landbouw en geen tijdelijke natuur. Ook grote ingrepen om er een tuin- of parkachtig landschap van te maken is geen tijdelijke natuur;

    • Intensieve beweiding, maaien tijdens het groeiseizoen, vaker dan eens per jaar maaien, maaien en klepelen en bestrijding van ‘onkruiden’ die geen schade aanrichten aan de omgeving zijn ook niet toegestaan;

    • Minimale ingrepen om biodiversiteit te stimuleren zijn wel mogelijk zoals: inzaaien van inheemse bloemmengsels, extensief beheren (als het de biodiversiteit ten goede komt), één keer per jaar maaien, extensief begrazen en ingrepen om pionierssoorten te lokken zoals het (deels) afgraven van de bovenlaag, het aanbrengen van een zandlichaam, het graven van een poel of het aanleggen van een stijlwand. Ook de aanleg van een onverhard wandelpad is mogelijk. Materieel kan op maximaal 5% van het terrein worden opgeslagen;

    • Opschietende bomen mogen gerooid worden. ‘Onkruiden’ die schadelijk zijn voor de omgeving mogen bestreden worden (distels, Jacobskruiskruid).

  • 7.

    Tijdelijke natuur is in principe ook gebruiksnatuur. Voor betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als er sprake is van gevaarlijke situaties, kan afsluiten van (een deel van) het terrein noodzakelijk zijn. Recreatie mag de (ontwikkeling van) biodiversiteit niet in de weg staan. Intensief gebruik past niet binnen het concept tijdelijke natuur. Denk hierbij aan het organiseren van evenementen en festivals of het gebruik als tijdelijke parkeerterrein.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Intrekken oude beleidsregels

Ingetrokken wordt:

  • 1.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 9 juni 2015, nr. 815263C4, tot vaststelling van de Beleidsregel toedeling segment 2 ontwikkelingsruimte programmatische aanpak stikstof Provincie Utrecht 2015;

  • 2.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 25 juni 2013, nr. 80E4C506, tot vaststelling van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2013;

  • 3.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 15 juli 2014, nr. 81039033, tot vaststelling van het Protocol depositiebank Provincie Utrecht juli 2014;

  • 4.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 24 maart 201 5, nr. 810EG868, tot vaststelling van de Beleidsregel Beschermde kleine landschapselementen Provincie Utrecht 2015.

Artikel 7.2 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2017.

Artikel 7.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017, of verkort als Bnl.

Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 1 november 2016.

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

Voorzitter

Secretaris

Bijlage 1 behorende bij artikel 4.4, lid 3 van de Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017

 

Kwaliteitstoeslagen en regels voor boscompensatie op basis van de Wet natuurbescherming

 

Aan boscompensatie op basis van de Wet natuurbescherming wordt in de Verordening natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 in artikel 4.2.2 lid 2 als eis gesteld dat deze gelijkwaardig (in oppervlakte, natuurkwaliteit en ruimtelijke samenhang) dient te zijn aan het bos dat verloren gaat. Om te bewerkstelligen dat de boscompensatie gelijkwaardig is, worden de hierna opgenomen toeslagen en regels toegepast.

 

Toeslagen voor boscompensatie

Voor de te realiseren boscompensatie gelden naast de één-op-één compensatie de volgende toeslagen per ha die verloren gaat.

 

Tabel 1. Toeslag per ha voor de hersteltijd, de tijd dat het natuurbeheertype (het bos) dat verloren gaat, ter plaatste aanwezig is geweest (c.q. de ouderdom van de bosgroeiplaats)

Hersteltijd in jaren

Toeslag per ha

< 10

0,1

10 - 50

0,3

50 - 100

0,5

 > 100

0,7

  

Tabel 2. Toeslag per ha voor het voorkomen van zeldzame en bedreigde soorten in het natuurbeheertype dat verloren gaat.

Aantal soorten

Toeslag per ha

1

0,1

2

0,2

3

0,3

4

0,4

Etc.

 

≥ 10

1,0

 

De zeldzame en bedreigde soorten betreffen aandachtssoorten uit het actieve soortenbeleid van de Provincie Utrecht. Dit zijn de (zwaar) bedreigde Rode Lijst soorten, meest zeer zeldzaam, aangevuld met typisch Utrechtse soorten.

 

De toepassing van de toeslagen voor de aanwezigheid van soorten laat onverlet de toepassing van de Wet natuurbescherming. De toepassing van de Wet natuurbescherming voor deze soorten kan er toe leiden dat ook andere maatregelen vereist zijn of dat de ruimtelijke ontwikkeling in het geheel geen doorgang kan vinden.

 

Indien allebei de toeslagen van toepassing zijn, dan dienen deze te worden opgeteld. Een voorbeeld van de berekening: er gaat 3 ha bos verloren, op deze locatie is 75 jaar bos aanwezig en er komen 2 bedreigde soorten voor. De som is dan 3 + (3x0,5) + (3x0,2) = 5,1 ha compensatiebos.

 

Regels van toepassing voor te realiseren boscompensatie

Bij het realiseren van boscompensatie dienen naast de toeslagen de volgende regels in acht te worden genomen.

 

  • 1.

    Voor de te realiseren boscompensatie dient altijd eerst onderzocht te worden of het mogelijk is deze te realiseren in de (directe) nabijheid van de aantasting. Indien dit niet mogelijk is, dan is realisatie binnen de gehele Provincie mogelijk en met ontheffing (Artikel 4.4 lid 2 Bnl) ook in aangrenzende gebieden in de omringende Provincies.

  • 2.

    Voor boscompensatie geldt in alle gevallen dat deze van goede natuurkwaliteit dient te zijn, dient te grenzen aan een boskern, bij te dragen aan bestaand recreatie-, natuur- en landschapsbeleid van gemeenten of Provincie, of te leiden tot een versterking van de landschappelijke kwaliteit in de Provincie (in overeenstemming met de Kwaliteitsgidsen landschap).

 

Bijlage 2 behorende bij artikel 4.4 en 4.6 van de Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017

Bijlage 3 behorende bij artikel 6.2, lid 3 van de Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017

 

 

Toelichting Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017

 

Algemene toelichting

 

De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) vervangt vanaf 1 januari 2017 de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. De Provincies zijn vanaf dan verantwoordelijk voor de natuur en de wet geef de Provincies daarvoor extra taken, bevoegdheden en verplichtingen, waarbij het nieuwe stelsel de Europese regelgeving als uitgangspunt neemt. De wet is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, en op het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.

 

De Wnb voorziet in een gemoderniseerd wettelijk kader voor de bescherming van natuurgebieden, dier- en plantensoorten en houtopstanden. Een belangrijk deel van de in de wet opgenomen regels strekt tot omzetting van de internationale verplichtingen op het vlak van bescherming van de biologische diversiteit, in het bijzonder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

 

De inzet is een sterke en robuuste natuur. Natuur met een intrinsieke waarde. Bescherming, versterking, beleving en benutting zijn sleutelwoorden, en het stoppen van de teruggang van de biodiversiteit heeft prioriteit (artikelen 3.10, 3.11 en 3.12 van de Wnb). De Provincies moeten, onder andere door een gebiedsgerichte aanpak, maatregelen treffen om populaties van internationaal beschermde soorten te behouden. Het realiseren van het Nationaal Natuurnetwerk Nederland (afgekort: NNN) (voorheen Ecologische Hoofdstructuur) en de vermaatschappelijking van natuur, faunabeheer en houtopstanden zijn belangrijke opgaven. Ook soorten buiten dit netwerk dienen te worden beschermd.

 

Voor de uitvoering van Wnb heeft de Provincie Utrecht een Provinciale Natuurvisie vastgesteld, het Beleidskader Wet Natuurbescherming, de Verordening natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 en de Beleidsregel natuur en landschap Provincie Utrecht 2017.

Daarnaast bevatten zowel de nieuwe verordening als de beleidsregels bepalingen die zijn overgenomen uit de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016. Deze verordening zal komen te vervallen bij inwerkingtreding van de Verordening natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 en de Beleidsregel natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 op 1 januari 2017.

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Begripsomschrijvingen

 

Artikel 1 bevat begripsomschrijvingen.

Hoofdstuk 2 Natura 2000 gebieden

Paragraaf 1 Toetsingskader aanvragen

Algemene toelichting

 

PAS staat voor Programmatische Aanpak Stikstof. De PAS is ontstaan om de vergunningverlening rond Natura 2000-gebieden soepel te laten verlopen. Doel is economische ontwikkelingen de ruimte te geven en tegelijk de bijzondere natuur van Natura 2000-gebieden te behouden. De stikstofbelasting van Natura 2000 gebieden neemt de komende 20 jaar af door al ingezette maatregelen zoals schonere auto’s en het in de PAS opgenomen aanvullende pakket van emis­siebeperkende maatregelen in de landbouw. Een deel van deze afname komt ten goede aan de natuur (ecologie) en een ander deel wordt ingezet als ontwikkelingsruimte voor initiatiefnemers (economie). Daarbij is door het Rijk met de agrarische sector afgesproken dat de helft van de emissiebeperking door bronmaatregelen van de landbouw ook weer als ontwikkelingsruimte voor die sector beschikbaar komt.

 

Van de depositieruimte die Aerius 6 berekent per Natura 2000 gebied is een deel apart gezet voor activi­teiten waarvoor geen toestemmingsbesluit hoeft te worden genomen (autonome ontwikkelingen, projecten en andere handelingen onder de grenswaarden). Daarnaast is een deel van de depositieruimte beschik­baar als ontwikkelingsruimte voor toestemmingsplichtige activiteiten. Een deel van de ontwik­kelings­ruimte wordt gereserveerd voor prioritaire projecten van het Rijk en prioritaire projecten van de Provincies. Het overige deel van de ontwikkelingsruimte (segment 2) is vrij beschikbaar. Deze beleidsregel heeft betrek­king op toedeling van ontwikkelingsruimte uit segment 2.

 

Gedeputeerde Staten kunnen bevoegd gezag zijn voor toestemmingsbesluiten waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld dan wel daarvoor instemming verlenen dan wel daarvoor een verklaring van geen bedenkingen afgeven. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden kunnen Gedeputeerde Staten Provinciale beleidsregels vaststellen. Provincies hebben een gezamenlijke set van beleidsregels vastgesteld voor de verdeling van de ontwikkelingsruimte uit segment 2. Doel hiervan is de toedeling van ontwikkelingsruimte eenvoudig en eerlijk uit te voeren en om te voorkomen dat enkele aanvragers in één keer de beschikbare ontwikkelings­ruimte verbruiken en dat daarbij geen ongelijkheid tussen Provincies ontstaat. Daarbij wordt ruimte gelaten voor nuancering en maatwerk per Provincie. Wanneer een aanvraag om toestemming niet voldoet aan de Provinciale beleidsregels, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn de gevraagde ontwikkelingsruimte te weigeren.

Toebedeelde ontwikkelingsruimte is gekoppeld aan een toestemmingsbesluit en is niet verhandelbaar.

 

Ontwikkelingsruimte in het kader van de PAS is een schaars goed. De Provincie Utrecht wil de beschikbare ruimte inzetten om de normale bedrijfsontwikkeling van ondernemers mogelijk te maken. Wij willen echter voorkomen dat een nieuwe activiteit op een slecht gekozen locatie of uitbreiding een onevenredig groot deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte gebruikt, waardoor er voor bestaande ondernemingen in de regio onvoldoende ruimte overblijft. Wij willen ook voorkomen dat ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld die vervolgens niet wordt gebruikt, terwijl voor andere ontwikkelingen dan onvoldoende ruimte beschikbaar is. Daarom hebben we in deze beleidsregels een aantal uitgangspunten geformuleerd om te bewaken dat de schaarse ontwikkelingsruimte goed gebruikt wordt.

 

Toestemmingsbesluiten op grond van artikel 2.7 eerste lid Besluit natuurbescherming kunnen door verschillende bevoegde gezagen worden vastgesteld. Voor de Utrechtse Natura 2000 gebieden zijn dit in veel gevallen Gedeputeerde Staten van Utrecht. Het kan echter ook zijn dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn (artikel 2.7, eerste lid, sub d, Besluit natuurbescherming: een omgevingsvergunning die wordt verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In dat geval moeten Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 2.27 eerste lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beslissen over een verklaring van geen bedenkingen. Uit de toepassing van artikel 1.3, derde lid, van de wet, kan ook voortvloeien dat gedeputeerde staten van een andere Provincie bevoegd gezag zijn, maar dat Gedeputeerde Staten van Utrecht instemming moeten verlenen.

Artikelsgewijs

Paragraaf 1 Toetsingskader aanvragen

 

Artikel 2.1. Algemeen

 

Gedeputeerde Staten willen voorkomen dat een nieuwe agrarische activiteit op een slecht gekozen locatie of uitbreiding een onevenredig groot deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte gebruikt, waardoor er voor bestaande ondernemingen in de regio onvoldoende ruimte overblijft. Gedeputeerde Staten willen ook voorkomen dat ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld die vervolgens niet wordt gebruikt, terwijl voor andere ontwikkelingen dan onvoldoende ruimte beschikbaar is. Het voorschrijven van schonere dierverblijven bij toestemmingsbesluiten ligt in deze lijn. Bij de beoordeling van de toestemmingsbesluiten in het kader van de Natuurbeschermingswet wordt daarom aangesloten bij het Besluit houdende regels met betrekking tot emissiearme huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting) wat op 1 augustus 2015 in werking is getreden. Dit besluit heeft tot doel de emissie van ammoniak en fijn stof uit dierenverblijven verder te beperken. Daartoe worden voorschriften gesteld die de emissie vanuit dierenverblijven aan een maximum binden. De maximale emissiewaarden worden over de jaren steeds verder aangescherpt. Het aanscherpen van de maximale emissiewaarden uit stallen is een van de bronmaatregelen in de PAS.

In de beleidsregels wordt de voldoening aan de aangescherpte emissienormen zoals genoemd in het Besluit emissiearme huisvesting als voorwaarde gesteld voor bij de beoordeling van het toestemmingsbesluit en de eventueel daarbij noodzakelijke toedeling van ontwikkelingsruimte.

In AERIUS Calculator wordt voor de berekening van de stikstofdepositie uit stallen gewerkt met specifieke emissiefactoren voor de onderscheiden stalsystemen die bij deze aangescherpte emissienormen horen (de zogenoemde "RAV-codes"). Hiermee is verzekerd dat nieuwe vergunningaanvragen waarbij al dan niet een beroep wordt gedaan op ontwikkelingsruimte worden behandeld overeenkomstig de afspraken zoals deze gemaakt zijn in het kader van de Generieke maatregelen landbouw in de PAS.

 

Artikel 2.2 Uitgangspunten toedeling ontwikkelingsruimte segment 2 PAS

 

Eerste lid; aansluiting bij Besluit emissiearme huisvesting

Zie toelichting bij artikel 2.1

 

Tweede lid; maximum aan toe te kennen ontwikkelingsruimte binnen een programmaperiode

Doel van deze bepaling is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximum hoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode per project of andere handeling.

Bij een uitbreiding van een bestaande inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer dient de stikstofdepositie te worden opgeteld bij de stikstofdepositie van de daaraan voorafgaande uitbreidingen ten aanzien van dezelfde inrichting in dezelfde PAS-programmaperiode. Hierbij dienen ook de uitbreidingen te worden meegeteld die onder de uitzondering van de vergunningplicht vallen. Gemelde ruimte weegt dus mee voor het maximum dat bij segment 2 wordt gehanteerd.

Met deze toevoeging wordt voorkomen dat een initiatiefnemer de maximale waarde van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode overschrijdt door het opknippen van een groter project in kleine deelprojecten.

 

Derde lid: limitering aan gebruikslengte ontwikkelingsruimte

Doel hiervan is het voorkomen van onnodige toedeling van ontwikkelingsruimte door aan het verlenen van toestemming als voorwaarde een termijn te stellen waarbinnen het project of de andere handeling is gerealiseerd onderscheidenlijk is verricht. Op grond van artikel 2.7, vierde lid Besluit natuurbescherming kan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, dit besluit intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop dit besluit betrekking heeft, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn.

In deze beleidsregel is een termijn van 2 jaar opgenomen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is. Indien er sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, kunnen gedeputeerde staten burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken.

 

Vierde lid: Toekennen van ontwikkelingsruimte op volgorde van de datum en tijdstip van ontvangst van een ontvankelijke aanvraag

In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij toedeling van ontwikkelingsruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag ontvankelijk is, dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte. Omdat een aanvrager niet verplicht is zijn aanvraag digitaal in te dienen, is er een tijdstip bepaald wanneer een aanvraag per post wordt ingediend.

 

Vijfde lid : Toekennen van ontwikkelingsruimte op volgorde van de datum en tijdstip van ontvangst van een ontvankelijke aanvraag

In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij toedeling van ontwikkelingsruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag ontvankelijk is, dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte. Omdat een aanvrager niet verplicht is zijn aanvraag digitaal in te dienen, is er een tijdstip bepaald wanneer een aanvraag per post wordt ingediend.

 

Zesde lid: Hardheidsclausule

In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zit een inherente afwijkingsbevoegdheid. Jurisprudentie wijst uit dat daarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in gevallen die niet konden worden voorzien. Door in de beleidsregel zelf een grondslag op te nemen voor afwijking, creëren Gedeputeerde Staten (meer) ruimte om af te wijken van de beleidsregels in gevallen waarin toepassing van de beleidsregel onevenredig zou zijn.

Paragraaf 2 weigering aanvraag vuurwerkevenementen en luchtvaartuigen

 

Artikel 2.3. Vuurwerkevenementen

 

Eerste en tweede lid:

Het afsteken van vuurwerk kan leiden tot verstoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Het weigeren van aanvragen voor vuurwerkevenementen in Natura 2000 gebieden en het verbieden van het afsteken van professioneel en/of consumentenvuurwerk in Vogelrichtlijngebieden gedurende het broedseizoen beschermt de in deze gebieden aanwezige broedvogels en andere beschermde soorten. Het schept duidelijkheid aan initiatiefnemers en bespaart hen kosten voor het opstellen van natuurtoetsen. Het broedseizoen loopt van 1 maart tot 1 augustus.

 

Artikel 2.4. Luchtvaartuigen

 

Eerste en tweede lid:

Het opstijgen en landen van luchtvaartuigen in Natura 2000 gebieden kan leiden tot verstoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Het weigeren van aanvragen voor vergunningen artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb beschermt deze en andere beschermde soorten. Het schept duidelijkheid aan initiatiefnemers en bespaart hen kosten voor het opstellen van natuurtoetsen. Het broedseizoen loopt van 1 maart tot 1 augustus.

Hoofdstuk 3 Faunabeheer, soortenbescherming en tegemoetkoming faunaschade

Algemene toelichting

 

De Provincies zijn, op basis van de Wet natuurbescherming, verantwoordelijk voor de besluitvorming op het gebied van beheer en schadebestrijding waaronder de besluitvorming in het kader van de artikelen 3.17, 3.18 en 3.25 van de wet. Provinciale Staten zijn daarnaast bevoegd om voor de zogenaamde Provinciale schadesoorten een vrijstelling te verlenen (artikel 3.15, vierde lid, van de wet). Hierbij dient opgemerkt te worden dat, gelet op de uitgangspunten van de wet, het verlenen van toestemmingen voor beheer en schadebestrijding geen doel op zich is maar dat hierbij ook altijd rekening gehouden dient te worden met het voortbestaan van populaties en beschermen van de intrinsieke waarde van het individuele dier.

De uitvoering van het beheer en de schadebestrijding is in beginsel geen Provinciale taak of verantwoordelijkheid. Het betreft een private taak welke de wetgever bij de grondgebruiker heeft neergelegd. De grondgebruikers hebben dus zelf een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om het voorkomen van schade door diersoorten. Wel kan er soms sprake zijn van bepaalde overstijgende publieke belangen, bijvoorbeeld veiligheid, openbare orde of natuur waarbij de Provincie meer verantwoordelijkheid op zich zal nemen.

De grondgebruikers kunnen zich verenigen in een Faunabeheereenheid om zo gezamenlijk tot een effectief planmatig faunabeheer te komen en zodoende hun belangen te behartigen. Een Faunabeheereenheid is geen uitvoeringsorganisatie van de Provincie maar een privaat samenwerkingsverband.

 

De belangrijkste taak van de Faunabeheereenheid is het coördineren van het beheer en de schadebestrijding. Het voorstel hiertoe wordt door het bestuur van de Faunabeheereenheid in een Faunabeheerplan vastgelegd en vervolgens uitgevoerd. Gedeputeerde Staten dienen het plan het goed te keuren en toetsen het aan de geldende kaders. Op basis van het Faunabeheerplan kan de Fbe vervolgens bij de Provincie ontheffingen aanvragen. Het Faunabeheerplan is dus geen plan van de Provincie. De Provincies zijn in het kader van de hierover gemaakte afspraken met het Rijk wel (financieel) verantwoordelijk voor het verlenen van tegemoetkomingen (dus geen vergoedingen) in de schade aangericht door beschermde inheemse diersoorten.

Paragraaf 1 Ontheffingen in het kader van beheer en schadebestrijding

 

Artikel 3.1 Ontheffingen beheer en schadebestrijding

 

Eerste lid

In supplement C van het beleidskader Wet natuurbescherming zijn de beleidsregels per diersoort opgenomen voor het vaststellen van een vrijstelling, het beoordelen van een aanvraag om ontheffing of het geven van een aanwijzing.

 

Deze worden gebruikt bij het beoordelen van aanvragen voor ontheffingen.

Paragraaf 2 Overige ontheffingen soortenbescherming met uitzondering van beleid ten aanzien van sluiting van de jacht en rapen van kievitseieren

 

Artikel 3.2. Ontheffingen

 

Eerste lid

 

Onderdeel a: Het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid.

 

Dit belang wordt geschaad als de gezondheid van groepen mensen in gevaar komt en als onveilige situaties voor groepen mensen ontstaan. Om een objectieve afweging te maken wordt een onderbouwing van ter zake deskundigen verlangd.

 

Onderdeel b: In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna.

 

Het kan voorkomen dat een vogelsoort een negatieve invloed heeft op de stand van andere soorten en dat er voor het beperken van die invloed een ontheffing wordt aangevraagd. Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op het ecosysteem te kunnen beoordelen wordt een onderbouwing op basis van betrouwbare gegevens verlangd als onderdeel van de aanvraag.

 

Onderdeel c: Voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt.

 

Het is denkbaar dat onderwijs- of onderzoeksinstituten in het wild levende vogels willen vangen en tijdelijk onder zich hebben, bijvoorbeeld voor het ringen van vogels.

Voor het herintroduceren of bijzetten van een diersoort die is een afwegingskader opgenomen in het beleidskader (Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht). Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op het ecosysteem te kunnen beoordelen verlangen we een projectplan als onderdeel van de aanvraag.

 

Tweede lid

 

Onderdeel a: In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna.

 

Het kan voorkomen dat een diersoort een negatieve invloed heeft op de stand van andere soorten en dat er voor het beperken van die invloed een ontheffing wordt aangevraagd. Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op het ecosysteem te kunnen beoordelen wordt een onderbouwing op basis van betrouwbare gegevens verlangd als onderdeel van de aanvraag.

 

Onderdeel b: In het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats.

 

Het kan voorkomen dat een diersoort een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van natuurlijke habitats en dat er voor het beperken van die invloed een ontheffing wordt aangevraagd. Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op de habitats te kunnen beoordelen wordt een onderbouwing op basis van betrouwbare gegevens verlangd als onderdeel van de aanvraag.

 

Onderdeel c: In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid.

 

Dit belang wordt geschaad als de gezondheid van groepen mensen in gevaar komt en als onveilige situaties voor groepen mensen ontstaan. Om een objectieve afweging te maken wordt een onderbouwing van ter zake deskundigen verlangd.

 

Onderdeel d: Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten.

 

Het is denkbaar dat onderwijs- of onderzoeksinstituten in het wild levende vogels willen vangen en tijdelijk onder zich hebben, bijvoorbeeld voor het ringen van vogels.

Voor het herintroduceren of bijzetten van een diersoort is een afwegingskader opgenomen in het beleidskader (Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht). Om de noodzaak, de effectiviteit en de gevolgen op het ecosysteem te kunnen beoordelen verlangen we een projectplan als onderdeel van de aanvraag.

 

Onderdeel e: Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben.

 

Voor de beoordeling of het onttrekken of plukken geen wezenlijke invloed heeft op de populatie van de betreffende soort of wezenlijke invloed heeft op populaties van andere beschermde of kwetsbare soorten dient de aanvraag hiervoor de onderbouwing te leveren.

 

Derde lid

 

Dit lid gaat over ontheffingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Voor de ontheffingverlening in het kader van dit belang werden onder de Flora- en faunawet voor een aantal soorten door het Rijk soortenstandaarden gehanteerd. Deze soortenstandaarden zullen als factsheets vanaf 2017 door BIJ12 beschikbaar worden gesteld en waar nodig geactualiseerd. In de factsheets wordt informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten om effecten op de betreffende soort te voorkomen of te verminderen. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen zullen deze factsheets gebruikt worden. Omdat ruimtelijke ontwikkelingen in verschillende situaties andere effecten kunnen hebben is afwijken van de beschrijvingen in de factsheets soms noodzakelijk. De aanvraag dient een onderbouwing te leveren gebaseerd op betrouwbare gegevens en inzicht te geven in de uitvoering van het project (projectplan).

Paragraaf 3 Tegemoetkoming voor schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom

 

Algemene toelichting

 

In artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.

 

In IPO-verband hebben de gezamenlijke Provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van gedeputeerde staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 3.3 Vaststelling van de hoogte van de schade

 

Eerste lid

Artikel 3.3 regelt in samenhang met de Provinciale verordening de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

 

Artikel 3.4 tot en met 3.6 Preventieve maatregelen en vaststellen hoogte tegemoetkoming

In deze artikelen is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben gedeputeerde staten ter invulling van artikel 6.1 Wet natuurbescherming bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden.

 

Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking. Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten gedeputeerde staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.

 

Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken.

BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van gedeputeerde staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.

 

Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis worden gesteld.

 

Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien de Provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid.

 

Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid van de wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Het tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat dit uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt.

Gedeputeerde Staten zullen bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid of een toestemming op grond van artikel 3.17, vierde lid van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is.

Wordt een ontheffing verleend dan zal ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade worden betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten gedeputeerde staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats.

Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.

 

Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag zal 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend worden. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen gedeputeerde staten besluiten de schade volledig te vergoeden.

In bepaalde perioden geldt in ganzenrustgebieden en Natura 2000-gebieden rust voor aangewezen diersoorten. Dat wil zeggen dat er in die periode geen gebruik mag worden gemaakt van ontheffingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen in het wild levende beschermde dieren. Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd.

 

Gedeputeerde staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:

  • 1.

    Een verhoogd eigen risico, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de beleidsregels, kan worden opgelegd in de volgende gevallen:

    • a.

      Indien op de website van BIJ12 of de Provinciale website of op andere wijze openbaar is gemaakt dat in bepaalde gevallen een verhoogd eigen risico wordt toegepast.

    • b.

      Indien aan een grondgebruiker vooraf kenbaar is gemaakt dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden toegepast.

    • c.

      Indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was.

    • d.

      In overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen.

  • 2.

    Het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade.

Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de Provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregels, gaan de beleidsregels voor.

 

Artikel 3.7 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

 

Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 3.7 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de Provinciale verordening bieden om schade te voorkomen of te beperken.

 

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van Provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet. Gedeputeerde Staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen. Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17 van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.

 

Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de Provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze beleidsregels van kracht zijn op de op het moment van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.

 

Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

 

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

 

Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

 

Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde geldt voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust.

Het gaat om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.

 

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

 

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

 

Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.

 

Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).

Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde diersoorten.

 

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.

Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.

 

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

 

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

 

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat gedeputeerde staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

Ten slotte geldt dat gedeputeerde staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde Staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

 

Artikel 3.8 Regels bij schade die door de wolf en Edelhert is aangericht.

 

De Wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen, wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de Wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot het behandelbedrag.

Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende Wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.

Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende Wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten.

Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een Wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.

Om de acceptatie van de komst van het Edelhert in de Provincie Utrecht te bevorderen, wijken Gedeputeerde Staten af van de landelijk afgesproken beleidsregels door geen eigen risico te hanteren en het behandelbedrag terug te geven als is vastgesteld dat de schade door het Edelhert is aangericht in overeenstemming met het beleid zoals verwoord in de Kadernota Wet Natuurbescherming Provincie Utrecht 2017. Tegemoetkoming in de schade zal achteraf plaatsvinden zoals dat ook gebeurt bij schade die door andere beschermde diersoorten wordt veroorzaakt.

Hoofdstuk 4 Houtopstanden

Toelichting algemeen

 

In Hoofdstuk 4 van de wet is de bescherming van houtopstanden (paragraaf 4.1) geregeld, waarvan de kern wordt gevormd door de kapmelding en de verplichting tot herbeplanting ter plaatse binnen 3 jaar na het vellen van de houtopstand. De herbeplanting dient op bosbouwkundig verantwoorde wijze te worden uitgevoerd. De bescherming vloeit als zodanig niet onmiddellijk voort uit internationale verplichtingen, maar is van wezenlijk belang in het licht van nationale én internationale natuur-, landschaps- en milieudoelstellingen.

De bescherming van het bosareaal in Nederland gaat verder onder de Wnb met de Provincies als regisseur. Met de invulling van het instrumentarium hebben we rekening gehouden met de hedendaagse principes in het natuur- en bosbeheer, zoals ruimte voor natuurherstel en natuurontwikkeling versus behoud van het bestaande bosareaal.

De Utrechtse bossen hebben een belangrijke regionale maatschappelijke en economische functie. Een groot deel van de bossen is opengesteld, dat maakt recreatievormen mogelijk. De bossen dragen bij aan de klimaatdoelstellingen. In de bossen is de productie van hout en andere duurzame grondstoffen als verdienmodel aanwezig, met uitzondering van de bossen met beschermde hoge natuurwaarden.

Verschillende bostypen, van productiebos tot natuurbos, vormen uiteenlopende bijzondere natuurgebieden. Sommige springen er bovenuit, zoals oude boskernen, bosreservaten en A-locaties. Deze bossen hebben een hoge waarde, omdat er bomen en struiken aanwezig zijn die nog afstammen van de oorspronkelijke inheemse bosflora of al heel lang een ongestoorde ontwikkeling hebben kunnen doormaken met de daarbij typerende biodiversiteit. Zoals verwacht liggen ze dikwijls binnen de begrenzing van de natuurparels. In deze bossen gaat de Provincie gelet op de biodiversiteitsdoelstellingen zeer terughoudend om met het toestaan van vellingen. Het beleid is hier gericht op het behoud, het realiseren van natuurdoelen en op de bescherming van deze bossen.

In de overige bossen streeft de Provincie naar variatie ten behoeve van de belevings- en natuurwaarden in een balans met duurzame houtproductie. In deze bossen hebben de verschillende functies een plek naast elkaar. Afhankelijk van de lokale situatie kan een bepaalde functie prevaleren boven andere functies.

 

Met de Wnb komt er een einde aan het verlies van bosareaal doordat een bosbestemming wordt gewijzigd in een niet-bosbestemming en vervolgens het werk in overeenstemming met dat geldende bestemmingsplan wordt uitgevoerd. In die gevallen was de Boswet niet meer van toepassing en konden de houtopstanden zonder kapmelding en herplantplicht worden geveld.

Artikelsgewijze toelichting

 

Deze mogelijkheid bestaat alleen voor een beperkt aantal grootgrondbezitters met houtopstanden. Te denken valt aan grote terreinbeherende organisaties, zoals Het Utrechts Landschap. Ook Staatsbosbeheer voldoet aan de genoemde voorwaarden, maar voor haar geldt een generieke vrijstelling die op grond van overgangsrecht haar geldigheid behoudt. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid om deze vrijstelling, die op grond van overgangsrecht wordt aangemerkt als ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming, in te trekken.

 

Artikel 4.1 Ontheffing meldingsplicht

 

Deze mogelijkheid bestaat alleen voor een beperkt aantal grootgrondbezitters met houtopstanden. Te denken valt aan grote terreinbeherende organisaties, zoals Het Utrechts Landschap. Ook Staatsbosbeheer voldoet aan de genoemde voorwaarden, maar voor haar geldt een generieke vrijstelling die op grond van overgangsrecht haar geldigheid behoudt. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid om deze vrijstelling, die op grond van overgangsrecht wordt aangemerkt als ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming, in te trekken.

 

Artikel 4.2 Ontheffing wachttijd

 

Dit artikel spreekt voor zich. Een dergelijke ontheffing kan worden verleend in geval schade of gevaar dreigt voor de grondeigenaar of bezoekers van het bos en niet kan worden gewacht met het vellen tot de wachttijd van 4 weken voorbij is.

 

Artikel 4.3 Ontheffing termijn van herbeplanting

 

Op grond van artikel 4.5 lid 3 Wnb kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van de verplichting om binnen 3 jaar te voldoen aan de herplantplicht (artikel 4.3 lid 2). Hiertoe kan aanleiding zijn in een beperkt aantal gevallen. Het is zeker niet de bedoeling dat de herplantplicht vervalt. Onder bepaalde omstandigheden is voldoende natuurlijke verjonging (onderdeel a) binnen een termijn van 3 jaar na velling niet mogelijk. Indien dit het geval is, kan de eigenaar of beheerder uitstel van de termijn van herplant aanvragen. Deze wordt dan voor een periode van maximaal 10 jaar na velling verleend. Bij de toestemming tot verlenging van de termijn kan als voorwaarde worden gesteld, dat de eigenaar of beheerder maatregelen neemt om de natuurlijke processen te versnellen door bijvoorbeeld bodemverwonding toe te passen of te rasteren ter voorkoming van wildschade. Soms kan nieuwe beplanting op een locatie niet direct aangebracht worden omdat de gronden tijdelijk nodig zijn (onderdeel c). Bijvoorbeeld als tijdelijk werkterrein ter uitvoering van een groot werk als de aanleg van een nieuwe weg met geluidsschermen of als transportweg voor de afvoer van grond. Het moet dan aantoonbaar zijn dat er geen goede alternatieven zijn waarmee wel direct aangeplant kan worden en dat het grote werk na een planologische procedure mogelijk wordt gemaakt. Veelal gaat het om een project dat meerdere jaren uitvoering vergt.

 

Bij het besluit tot het verlenen van de ontheffing en de voorwaarden die daar aan verbonden worden zullen ecologische aspecten nauw betrokken worden (onderdeel d). Zo kan de verjongingsfase waarin het bos verkeert ecologische waarde hebben voor flora en fauna van half open natuur, in het bijzonder soorten van heide, ruigte, struweel, bosranden en open bos. Ook vergt een volledig natuurlijke ontwikkeling soms meer tijd. In die gevallen is het niet in het belang van de boskwaliteit om de ontwikkeling te verkorten door middel van aan- of bijplanten.

 

Indien na de ontheffingsperiode de bosverjonging nog steeds geen bedekking van 60% heeft, dient de eigenaar terstond door inplant aan zijn verplichtingen te voldoen. Geen uitstel van de termijn van de herplantverplichting wordt verleend, indien de verjonging wordt tegengegaan door het uittrekken van kiemplanten, rooien van stobben, kappen, snoeien, diepploegen, bemesten, beweiden of enige andere ingreep die de ontwikkeling van nieuw bos tegengaat. Waar natuurlijke verjonging niet mogelijk of te verwachten is, bijvoorbeeld in houtsingels of lanen, moet binnen de normaal gestelde termijn aan de herplantverplichting voldaan worden.

 

Artikel 4.4 Herbeplanting op andere gronden

 

Artikel 4.5 lid 1 van de wet bepaalt dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot herbeplanting op dezelfde locatie. In dat geval is het een initiatiefnemer toegestaan om herbeplanting op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd. Provinciale Staten kunnen conform artikel 4.5 van de wet regels stellen waaraan herbeplanting op andere grond dient te voldoen. Dit is geregeld in artikel 5.2.2 van de verordening.

 

Provinciale Staten hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot boscompensatie. Dit artikel is hiervan een uitvloeisel. In bijlage 1 bij de beleidsregels is de toeslagsystematiek in de vorm van een rekenmodel nader uitgewerkt. Dit document heeft als titel 'Kwaliteitstoeslagen en regels voor boscompensatie op basis van de Wet natuurbescherming'.

 

Artikel 4.5 Ontheffing herbeplantingsplicht

 

Deze beleidsregel bevat bestaand beleid, zoals dat was neergelegd in de Beleidslijnen Uitvoering Boswet van 15 april 2003. Met de toepasselijke beleidskaders (onder a) wordt gedoeld op de Bos- en heidevisie, die in 2017 wordt geactualiseerd.

 

Artikel 4.6 Verbod tot het vellen of doen vellen van houtopstanden (kapverbod)

Na ontvangst van een melding kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een ‘kapverbod’ op te leggen. De wet biedt hiertoe in artikel 4.2 lid 3 de mogelijkheid. De redenen die voor Gedeputeerde Staten aanleiding kunnen zijn om dat te doen, komen overeen met de bestendige beleidslijn voor de uitvoeringspraktijk, zoals die was neergelegd in de Beleidslijnen Uitvoering Boswet van 15 april 2003, gewijzigd in maart 2006 (par. 7.2). Gedeputeerde Staten gaven onder de Boswet advies aan de Minister van Natuur en Milieu over melding van voorgenomen velling van houtopstanden binnen de Provincie Utrecht. De meldingen werden behandeld door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (Rvo).

Hoofdstuk 5 Bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden

Toelichting algemeen

 

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2011 de Landschapsverordening Provincie Utrecht 2011 (Lsv) vastgesteld met daarin een nieuw hoofdstuk V; Beschermde kleine landschapselementen. Dit hoofdstuk is ook in de nieuwe, herijkte Landschapsverordening 2016 opgenomen en per 1 januari 2017 is dit hoofdstuk van de Lsv opgenomen in de nieuwe Verordening natuur en landschap 2016 die op 1 januari 2017 in werking treedt.

Onderdeel van de bescherming van waardevolle kleine landschapselementen is de Waardenkaart kleine landschapselementen welke alle kleine landschapselementen bevat die vanaf het moment van vaststelling van de waardenkaart beschermd zullen worden. Het doel van bescherming van kleine landschapselementen is enerzijds om de uiteenlopende identiteiten en de opbouw van het landschap zichtbaar te houden en anderzijds om deze elementen met meestal actuele natuurwaarden als steppingstone of verbindingselementen te behouden.

Kleine landschapselementen geven vorm aan het landschap en zijn bepalend voor de identiteit van een streek. Ze maken de geschiedenis van een landschap voor iedereen leesbaar en beleefbaar. Voorbeelden van waardevolle elementen zijn geriefbosjes, houtwallen, singels, bomenrijen, heggen, kleine natuurterreintjes, bloemdijken e.d. De elementen staan niet op zichzelf maar vormen netwerken al of niet in combinatie met bossen en natuurgebieden (ecologische hoofdstructuur). Ze dragen ook bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van landschappen. Landschappen in het agrarisch cultuurlandschap zijn in hoog tempo veranderd. Beplantingselementen zijn gekapt en kleine wateren gedempt, de samenhang tussen de elementen vermindert en netwerken verbrokkelen. Bovendien gaat de kwaliteit van de elementen zelf achteruit. Dit nog steeds voortgaande sluipende proces maakt een effectieve basisbescherming van de meest waardevolle elementen belangrijk.

Artikelsgewijs

 

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

 

ln dit artikel worden uitbreidingen gegeven van de begripsbepalingen genoemd in de verordening zelf.

 

Artikel 5.2 Toepassingsbereik

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 5.3 Criteria voor plaatsing op de waardenkaart

 

De in dit artikel genoemde criteria zijn opgesplitst in algemene criteria waar elementen eerst aan moeten voldoen (A, B en C) en vervolgens specifieke criteria waar de kleine landschapselementen bij de inventarisatie in het veld aan moeten voldoen (a, b, c, d, e en f). Er is gekozen voor deze criteria om daarmee de meest waardevolle kleine landschapselementen te kunnen selecteren en om keuzes te kunnen maken voor het wel of niet plaatsen van deze elementen op de Waardenkaart KLE.

Bij de bepaling welke kleine landschapselementen kenmerkend zijn voor het landschap is de Kwaliteitsgids van de Provincie Utrecht als onderlegger gebruikt. Voor het bepalen van de cultuurhistorische waarden van een klein landschapselement zijn veel verschillende documenten gebruikt. De overige criteria zijn in het veld getoetst. ln veel gevallen zegt de leeftijd vaak iets over de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van een element. Om deze reden is voor deze leeftijdsgrenzen gekozen. Daarnaast is het ook van belang dat de elementen ook een zekere substantie hebben en daarom is gekozen voor de criteria volledigheid en lengte en oppervlakte.

Daarnaast moet het element voldoende vitaal zijn om op de waardenkaart opgenomen te worden.

 

Artikel 5.4 Melding voorgenomen handelingen

 

Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de via het meldingsformulier gemelde handelingen te weigeren of aan voorwaarden te verbinden. ln dit geval moeten Gedeputeerde Staten binnen 6 weken na ontvangst van de melding een besluit van die strekking nemen. lndien binnen deze termijn geen besluit wordt genomen, kan de melder er vanuit gaan dat de in de melding aangegeven handelingen toegestaan zijn. Er kunnen voorwaarden worden opgelegd zoals het verplaatsen van het element of het opleggen van een herplant- of compensatieverplichting binnen een bepaalde termijn.

 

Artikel 5.5 Weigeringsgronden en gronden voor het opleggen van voorwaarden

 

ln dit artikel is een toetsingskader opgenomen op grond waarvan Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de aangevraagde handelingen te weigeren of daar voorwaarden aan te verbinden Daarbij zijn een aantal voorbeeldsituaties genomen, dit is geen gelimiteerde lijst.

 

Artikel 5.6 Beschadiging en/of tenietgaan van beschermde landschapselementen

 

Na een schriftelijke of digitale melding moeten Gedeputeerde Staten binnen de termijn beslissen of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om een herplant- of herstelverplichting op te leggen.

Hoewel een hersteld KLE direct na inplant niet kan voldoen aan het leeftijdscriterium blijft deze toch op de Waardenkaart KLE staan.

 

Artikel 5.7 Herstel- en herplantplicht

 

De herstel- en herplantplicht zijn erg belangrijk. Gedeputeerde Staten hechten er daarom aan dat zij bij het overtreden van de meldingsplicht betrokken worden bij het proces van herstel van de oorspronkelijke situatie. Bij het herstel geldt dat een hersteld KLE direct na nieuwe inplant toch op de Waardenkaart KLE kan blijven staan ook al voldoet het element niet meer aan het leeftijdscriterium.

Hoofstuk 6 Tijdelijke natuur

Toelichting algemeen

 

1. Introductie

 

Het verwijderen van natuur toestaan om de ontwikkeling van natuur mogelijk te maken. Dat is de schijnbare paradox van het concept Tijdelijke Natuur. Deze nieuwe manier van kijken naar natuur(bescherming) biedt kansen voor zowel natuur als bedrijfsleven.

 

Het probleem is overzichtelijk: veel grondeigenaren met ontwikkelplannen proberen de vestiging van beschermde plant- en diersoorten op hun toekomstige bouwterreinen te voorkomen om conflicten met natuurwetgeving vermijden. De innovatieve oplossing is ook eenvoudig: als terreineigenaren de zekerheid kan worden verschaft dat ze nieuw te vestigen beschermde soorten probleemloos mogen verwijderen op het moment dat de schop de grond in moet, kunnen ze stoppen met hun ‘natuurwerend’ beheer en profiteren zowel de natuur als die grondeigenaren.

 

Dit levert voor natuur de kans op dat er meer dan 40.000 hectare aan Tijdelijke Natuur bijkomt. En hoewel elk van die Tijdelijke Natuurterreinen een tijdelijk karakter heeft, is de winst voor de natuur permanent. Omdat zaden en jonge dieren zich vanuit een Tijdelijk Natuurgebied naar de omgeving verspreiden helpt dat de instandhouding van populaties.

 

Voor grondeigenaren biedt de aanpak winst omdat ze geen ‘natuurwerend’ beheer meer hoeven te voeren. Ook lopen ze niet langer het risico om, juist op het moment dat de schop de grond in moet, geconfronteerd te worden met nader onderzoek en eisen voor compensatie.

 

Tijdelijke Natuur krijgt een kans op terreinen die tijdelijk niet conform de bestemming worden gebruikt. Denk daarbij aan terreinen die:

  • volgens het bestemmingsplan een andere bestemming hebben, maar waarvan de bestemming voorlopig niet gerealiseerd wordt en;

  • terreinen waarvan nu al bekend is dat de bestemming zal gaan veranderen (er is een bestemmingswijziging aanstaande);

De eigenaar moet bereid om in afwachting van de realisatie van de nieuwe bestemming het terrein braak te laten liggen, zodat spontane natuurontwikkeling kan plaatsvinden. Ook moet het terrein minimaal één voortplantingsseizoen (maart tot en met september) beschikbaar zijn voor tijdelijke natuur.

Het kan gaan om opgespoten haventerreinen, toekomstige industriegebieden of woningbouwlocaties. Incidenteel kan het ook gaan om vervallen industrieterreinen of andere terreinen die langdurig niet gebruikt worden voor de bestemming.

 

De Nederlandse overheid heeft de verantwoordelijkheid om flora en fauna op haar grondgebied, in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te houden. Tijdelijke natuur kan hieraan een bijdrage leveren want tijdelijke natuur biedt planten en dieren, waaronder zeldzame en beschermde, een tijdelijk leef- en voortplantingsgebied. Die tijdelijkheid lijkt misschien een bezwaar, maar voor veel soorten, zoals sterns, rugstreeppadden en diverse orchideeën is het dat niet. Integendeel, zij gedijen juist in gebieden met sterk wisselende omstandigheden. Zeker voor dit soort ‘specialisten van de dynamiek’ vormen terreinen met tijdelijke natuur een welkome aanvulling op (permanente) natuurgebieden waarin het beheer meestal is gericht op stabiliteit en het tegengaan van plotselinge veranderingen. Tijdelijke natuur biedt een vestigings-, reproductie-, foerageer-, overnachtings- of overwinteringsplek voor pioniersoorten, soorten van vroege en latere successiestadia, doortrekkers en overwinteraars. Het terrein kan ook fungeren als stepping stone c.q. ecologische verbinding, zodat andere tijdelijke en permanente natuurgebieden beter bereikt kunnen worden.

 

In principe is tijdelijke natuur toegankelijk voor mensen. Voor de betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld te midden van gevaarlijke installaties of als er sprake is van drijfzand, kan het noodzakelijk zijn het terrein af te sluiten.

 

Het effect van tijdelijke natuur hangt samen met de schaal waarop wordt gekeken. In het terrein zelf zullen planten en dieren zich eerst vestigen en in aantal toenemen en weer verdwijnen op het moment dat het daar geplande project start. Op die plek is het effect dus tijdelijk. Op een groter schaalniveau is het effect echter permanent, omdat jonge dieren of plantenzaden zich vanuit dit tijdelijke habitat verspreiden naar de omgeving. Dit vindt niet alleen plaats op het moment dat het projectgebied wordt opgeruimd, maar ook al daarvoor. Het functioneren als kolonisatiekern betekent dat tijdelijke natuur een permanent effect heeft op de populaties van planten en dieren in de wijde omgeving.

Het risico dat sommige soorten door de ontwikkeling van tijdelijke natuur uiteindelijk achteruitgaan is verwaarloosbaar klein. Dit is alleen zeer lokaal en op zeer beperkte schaal mogelijk, als de leefomgeving van die soort buiten het terrein eigenlijk al niet meer geschikt is voor die soort. In dat geval is niet de ontwikkeling van een tijdelijk natuurterrein de boosdoener, maar de slechte staat van instandhouding en/of negatieve ontwikkelingen in het ‘permanente’ leefgebied.

 

2. Wettelijke grondslag

 

Een belangrijk kenmerk van tijdelijke natuur is dat de flora en fauna die zich gedurende een bepaalde tijd ontwikkelt, na verloop van tijd weer actief wordt verwijderd, omdat de grondeigenaar/initiatiefnemer de eindbestemming gaat realiseren. Op het moment dat de schop de grond in gaat, kan de initiatiefnemer in aanraking komen met natuurwetgeving indien er zich beschermde soorten op het terrein hebben gevestigd. Om beschermde soorten te mogen verwijderen, is toestemming nodig van het bevoegde gezag inzake de wettelijke soortenbescherming.

Voor Tijdelijke Natuur zijn de volgende beschermingsregimes relevant: in alle gevallen soortenbescherming en mogelijk ook gebiedenbescherming:

 

Soortenbescherming:

Het onderdeel soortenbescherming is altijd aan de orde, omdat het uitgangspunt van Tijdelijke Natuur is dat zich planten- en diersoorten vestigen op terreinen, waarbij de kans bestaat dat zich daaronder beschermde soorten bevinden. Zodra beschermde soorten worden verwijderd of negatief worden beïnvloed, zijn de verbodsbepalingen van de natuurwetgeving aan de orde.

 

Daarnaast is de algemene zorgplicht van toepassing bij tijdelijke natuur. Deze zorgplicht houdt in dat iedereen ‘voldoende zorg’ in acht neemt voor alle in het wild voorkomende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun leefomgeving. Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Voor tijdelijke natuur betekent dit bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood, wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld het verplaatsen naar een ander gebied.

 

Toetsing soortenbescherming en tijdelijke natuur:

De wet is bedoeld om kwetsbare soorten te beschermen, zodat het voortbestaan van deze soorten in Nederland niet in gevaar komt. De wettelijke soortenbescherming is vormgegeven aan de hand van verbodsbepalingen, zoals het verbod op het opzettelijk doden of opzettelijk verontrusten van beschermde dieren of het verbod om opzettelijk beschermde planten te plukken.

 

Op deze verbodsbepalingen zijn een aantal uitzonderingsmogelijkhedenmogelijk. Zo kan er ontheffing worden verleend, indien voldaan wordt aan de volgende drie criteria:

 

Er bestaat geen andere bevredigende oplossing:

In terreinen waar tijdelijke natuur de ruimte gegeven wordt, kunnen zich (hoogdynamische) biotopen ontwikkelen waar een breed spectrum aan flora en fauna profijt van kan hebben. Dit geldt in het bijzonder voor pionierssoorten, omdat terreinen waar de hiervoor omschreven dynamiek plaats kan vinden, nauwelijks nog voorkomen in Nederland. Ook het inrichten van permanente natuurgebieden biedt hiervoor geen goede oplossing, omdat ook daar successie plaats zal vinden. Derhalve kan vastgesteld worden dat er voor het toepassen van tijdelijke natuur geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.

 

Belang van de ingreep:

Tijdelijke Natuur draagt bij aan de duurzame instandhouding van de inheemse flora en fauna; het biedt mogelijkheden om de verspreiding van soorten te bevorderen. Met name pionierssoorten en vroege soorten die afhankelijk zijn van dynamiek in het landschap, zullen profiteren. In een volgend stadium van natuurlijke successie zullen deze soorten vanzelf verdwijnen, en biedt zo ruimte aan andere beschermde soorten. Tijdelijke natuur kan daarom een permanente winst zijn. Soorten kunnen zich in het tijdelijke gebied versterken en van daaruit nieuwe terreinen bezetten. Derhalve kan vastgesteld worden dat Tijdelijke Natuur dient ter bescherming van flora en fauna, waarmee er een wettelijk belang is op grond waarvan ontheffing kan verleend worden. Een belang dat bovendien volgt uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.

 

Gunstige staat van instandhouding:

Zoals eerder is betoogd, heeft tijdelijke natuur een positief effect op de Nederlandse flora en fauna. Tijdelijke natuur heeft dan ook geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de in Nederland voorkomende beschermde soorten.

Op deze wijze kan, mits er wordt voldaan aan de overige criteria van tijdelijke natuur ontheffing worden verleend. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de goedgekeurde gedragscode tijdelijke natuur, wanneer deze door de staatssecretaris van economische zaken goedgekeurd is.

 

Gebiedenbescherming:

Tijdelijke natuurontwikkeling op een terrein dat in (de nabijheid van) een beschermd natuurgebied (Natura2000) ligt, kan effect hebben op de natuurwaarden in dat beschermde natuurgebied (externe werking). Indien dit effect negatief is, is een vergunning in het kader van de gebiedenbescherming nodig. Tijdelijke natuur heeft echter vrijwel altijd een positief effect op de natuurontwikkeling in de omgeving, zo niet, dan is het effect neutraal. Daarom zal er in de praktijk geen sprake zijn van significant negatieve effecten waardoor er voor tijdelijke natuur in (de buurt van) beschermde natuurgebieden geen vergunning nodig zal zijn.

Artikelsgewijs

 

Artikel 6.1 Omschrijving tijdelijke natuur

 

Dit artikel bevat een omschrijving van het begrip Tijdelijke natuur.

 

Artikel 6.2 Voorwaarden voor een ontheffing tijdelijke natuur

 

Dit artikel stelt de voorwaarden waaronder een ontheffing voor Tijdelijke natuur kan worden afgegeven.

Hoofdstuk 7

 

Artikel 7.1 Intrekken oude beleidsregels

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 7.2 Inwerkingtreding

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 7.3 Citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Naar boven