Provinciaal blad van Utrecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2016, 7054 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2016, 7054 | Verordeningen |
Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 12 december 2016, nummer PS2016RGW12 tot vaststelling van de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017. (Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017)
Provinciale Staten van Utrecht;
Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 1 november 2016, afdeling FLO, nummer 819E06E9;
Gelet op artikel 145 van de Provinciewet;
Gelet op de artikelen 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, vierde lid, 3.25, eerste, tweede en vierde lid, 3.26, derde lid, 3.34, derde lid, 4.2, tweede lid, 4.3, derde lid en artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming;
Overwegende dat het wenselijk is nadere regels te stellen ter uitvoering van de Wet natuurbescherming;
Overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het landschap, de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden in de provincie Utrecht;
HOOFDSTUK 3 FAUNABEHEER EN TEGEMOETKOMINGEN IN DE SCHADE
Paragraaf 3.1 Faunabeheereenheid
Het jaarlijkse verslag, als bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de wet bevat in ieder geval de volgende gegevens:
Cijfermatige rapportages over de uitvoering van de vrijstellingen, opdrachten en ontheffingen op basis van paragraaf 3.4 van de wet en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid;
Artikel 3.2.2 Faunabeheerplan, inhoud
Het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.2.1, omvat minimaal de volgende gegevens:
kwantitatieve gegevens over de in het wild levende dieren, binnen de provincie Utrecht, waarop het faunabeheerplan van toepassing is over een periode van minimaal 6 jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, alsmede een beschrijving van de trend van deze soorten over deze periode, binnen de provincie Utrecht alsmede landelijk;
een overzicht per diersoort, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden, van de op basis van de toepasselijke vrijstellingen, ontheffingen, opdrachten en bij de uitoefening van de jacht gedode dieren en geraapte en onklaar gemaakte eieren in de periode van minimaal 6 jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft;
Artikel 3.2.3 Beheer en schadebestrijding
Onverminderd het bepaalde in artikel 3.2.2 van deze verordening, bevat het faunabeheerplan inzake beheer en schadebestrijding van diersoorten minimaal de volgende gegevens:
per diersoort een beschrijving van de handelingen die in, minimaal, de 6 jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, zijn verricht om schade te voorkomen of beperken, alsmede, voorzover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van deze handelingen;
per diersoort een topografische kaart waarop is aangegeven waar zich, in, minimaal, de 6 jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, gevallen van belangrijke schade hebben voorgedaan en waar in het kader van beheer- en schadebestrijding bestrijdingsacties hebben plaatsgevonden;
Paragraaf 3.3 Wildbeheereenheden
Artikel 3.3.5 Uitzondering lidmaatschap
Het bepaalde in artikel 3.3.4, eerste lid, is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Utrechts Landschap, voor zover de betreffende medewerkers uit hoofde van de genoemde organisaties uitvoering geven aan de bevoegdheden op basis van de wet.
Artikel 3.3.6 Geschillen lidmaatschap
Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer het lid bij de uitvoering van handelingen als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, tweede volzin, van de wet handelt in strijd met de aan deze handelingen verbonden voorschriften, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid. In de statuten van de wildbeheereenheden wordt hiervoor een regeling getroffen.
Paragraaf 3.4 Vrijstelling provinciale schadesoorten
Als soorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage I bij deze regeling.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste tot en met vijfde lid, van de wet is het aan grondgebruikers toegestaan om de in bijlage I genoemde schadeveroorzakende dieren opzettelijk te doden op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.5, tweede lid, van de wet is het aan grondgebruikers toegestaan om Brandganzen opzettelijk te verstoren op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de wet is het aan grondgebruikers toegestaan om Veldmuizen te vangen en opzettelijk te doden, alsmede de vaste voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van deze soort te beschadigen en vernielen, op de door hen gebruikte gronden, ter voorkoming van dreigende schade op deze gronden of in het omringende gebied.
De grondgebruiker die de vrijstelling, als bedoeld in het eerste en tweede lid, uitoefent, danwel in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet, door een ander laat uitoefenen, rapporteert de resultaten hiervan uiterlijk twee weken na uitvoering van een actie, middels een hiervoor door Gedeputeerde Staten aangewezen elektronisch registratiesysteem.
Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijstelling, als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, door een ander laat uitoefenen draagt deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich en geeft deze op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage.
Paragraaf 3.5 Overige vrijstellingen beschermde soorten
Artikel 3.5.1 Vrijstelling overige beschermde soorten
Onverminderd het bepaalde in artikel 3.10, derde lid, en 3.31, eerste lid, van de wet gelden de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, niet voor soorten genoemd in bijlage II bij deze regeling ten aanzien van handelingen genoemd in artikel 3.10, tweede lid van de wet, onderdelen a, d, e, f en g.
Artikel 3.5.2 Vrijstelling bezit- en handelsverboden
Onverminderd artikel 3.16 van de Regeling natuurbescherming gelden de verboden, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, en artikel 3.6, tweede lid, van de wet, niet indien hiervoor overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet, een vrijstelling of ontheffing is verleend door een ander bevoegd gezag.
Artikel 3.5.3 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
De verboden, bedoeld in artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid, van de wet, gelden niet ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van vogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 3.5.4 Veiligstelling amfibieën ter vrijstelling tegen verkeer
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de wet, het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van de wet, alsmede het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van de wet, gelden niet ten aanzien van amfibieën indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.
Artikel 3.5.5 Vangen amfibieën ten behoeve van onderzoek en onderwijs
In afwijking vanhet bepaalde in artikel 3.5, eerste lid, en artikel 3.6, eerste en tweede lid, van de wet natuurbescherming, gelden de verboden op het vangen, onder zich hebben en vervoeren, alsmede het verbod op rapen van eieren niet ten aanzien de Poelkikker (Rana lessonae), voor zover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de wet is, het vangen van de Meerkikker (Rana ridibunda), de Middelste groene kikker (Rana kl. esculenta), de Bruine kikker (Rana temporaria) en de Gewone pad (Bufo bufo) toegestaan voor zover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
Artikel 3.5.6 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod braakballen, losse veren e.d.
De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid en artikel 3.6, tweede lid, van de wet gelden niet ten aanzien van keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot als het vervoer of het onder zich hebben geschiedt met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek of onderwijs.
Artikel 4.2.1 Eisen aan herbeplantingen
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting, als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de wet voldoet in elk geval aan de volgende eisen:
Artikel 4.2.2 Eisen aan herbeplanting op andere grond
Artikel 4.2.3 Vrijstelling herbeplantingsplicht
Van de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet is vrijgesteld, het verwijderen van houtopstanden in het kader van natuurherstel, als bedoeld in artikel 4.1.2, aanhef en onder b, van deze regeling.
HOOFDSTUK 5 BESCHERMING VAN LANDSCHAPPELIJKE, NATUURWETENSCHAPPELIJKE, CULTUURHISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE WAARDEN
Paragraaf 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder
materiaal, dat is vrijgekomen uit de bodem van een oppervlaktewater, of de voor dat water bestemde ruimten en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm, organische stof in een verhouding en met een structuur, zoals deze van nature in de bodem wordt aangetroffen, evenals van nature in de bodem aanwezige schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot en met 63 mm.
tuin of onbebouwd terrein behorend bij een woning, bij de woningen op de begane grond van een wooncomplex, dan wel bij een overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning, woonwagen, of woonschip. Tot het erf wordt in principe ook de ten opzichte van het erf meest nabije oever gerekend, die door een openbare weg en/of een ander perceel van dat erf gescheiden wordt, tenzij het aan de openbare weg, dan wel het aan het andere perceel grenzende deel van het erf het karakter van een uit-, of inrit, of oprijlaan heeft, of het scheidende perceel een agrarische, natuur- of industriële bestemming heeft.
kappen, rooien of verplanten van een houtopstand, met inbegrip van kandelaberen en snoeien voor zover dat meer dan 20 % van de kroon of het wortelgestel betreft, alsmede andere handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging en/of ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Artikel 5.1.2 Toepassingsgebied bescherming landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Voor de toepassing van het voorgaande lid worden drijvende voorwerpen, vaartuigen en woonschepen binnen de provincie, waarvan de aanlegplaats of de afmeervoorziening zich geheel of gedeeltelijk bevindt op of aan een oever binnen de aangegeven grens, geacht zich binnen die grens te bevinden. Als de oever met de aanlegplaats of afmeervoorziening zich buiten de aangegeven grens bevindt, wordt ook het drijvende voorwerp, het vaartuig, dan wel het woonschip geacht zich buiten die grens te bevinden.
Deze verordening is niet van toepassing op drijvende voorwerpen, vaartuigen en woonschepen, die zich geheel buiten de provinciegrens bevinden, ook niet als de bijbehorende aanlegplaats of afmeervoorziening geheel of gedeeltelijk binnen de provinciegrens ligt. In dat laatste geval is de verordening wel van toepassing op de aanlegplaats of afmeervoorzieningen.
Artikel 5.1.3 Beleidsplan en waardenkaarten
Provinciale Staten stellen ter bescherming van de kwaliteit van het landschap en de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden in de provincie een of meer beleidsplannen op het gebied van natuur en landschap vast. Tenminste eenmaal in de vier jaar besluiten Provinciale Staten of een plan, of de plannen, worden herzien. Op de voorbereiding van het plan en wijzigingen daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Paragraaf 5.2 Borden, vlaggen, spandoeken en objecten
Het is verboden om borden, vlaggen, spandoeken, informatiezuilen en objecten, in welke vorm ook, te plaatsen, doen plaatsen, aan te brengen, of geplaatst, dan wel aangebracht te houden, of als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan of te gedogen.
Artikel 5.2.2 Algemene vrijstellingen
Het verbod bedoeld in artikel 5.2.1, geldt niet voor:
Artikel 5.2.3 Specifieke vrijstellingen
Het in artikel 5.2.1 bedoelde verbod geldt niet:
voor één of meer plat tegen de gevel geplaatste borden en spandoeken, dan wel één direct voor een gebouw geplaatst bord, die uitsluitend betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, niet zijnde de levering van motorbrandstoffen, uitgeoefend of verleend in het daarvoor als zodanig bestemde gebouw, mits zij:
voor één enkel-, tweezijdig, of sandwichbord bij een inrit, dat uitsluitend betrekking heeft op de gezamenlijke beroepen, bedrijven of diensten, niet zijnde de levering van motorbrandstoffen, uitgeoefend of verleend in een als zodanig bestemd gebouw op het door de inrit ontsloten perceel, mits:
voor borden en informatiezuilen, die educatieve en/of geografische informatie bevatten over een gebied of bezienswaardigheid, mits:
er bij de toegang van de bezienswaardigheid niet meer dan twee borden en één informatiezuil zijn geplaatst en bij de uitgang niet meer dan één bord, waarbij de borden ieder een maximaal oppervlak hebben van 2 m2 en een maximale hoogte van 2,50 m boven maaiveld bij een maximale afmeting in horizontale richting van 1,50 m, en een informatiezuil een maximaal informatie-dragend oppervlak heeft van 6 m2 bij een maximale hoogte van 2,50 m boven maaiveld; en tevens
voor borden langs een provinciale of gemeentelijke weg, die verwijzen naar een toeristische bezienswaardigheid, een toeristisch overstappunt, dan wel een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend in of op een onroerende zaak in de nabijheid van die borden, mits deze borden geplaatst zijn door en/of volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder en voldoen aan het model, dat opgenomen is in
voor verkeersborden als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) en overige dynamische of statische informatie op borden, die een wegbeheerder op of aan de weg plaatst vanuit zijn zorgplicht voor de weg op basis van artikel 2 van de Wegenverkeerswet.
voor maximaal één bord of spandoek op of in de onmiddellijke nabijheid van een onroerende zaak, zijnde een woning of bedrijfspand, waarbij deze zaak te koop, te huur of in pacht wordt aangeboden, mits het bord of spandoek een oppervlak heeft van maximaal 4 m2, een maximale lengte in één richting van 2 m en een maximale hoogte boven het maaiveld van 2,50 m.
voor twee informatieborden langs en gericht op een autosnelweg bij een grote woningbouwlocatie, die alleen betrekking hebben op deze woningbouwlocatie, waarbij het oppervlak per bord maximaal 28 m2 bedraagt bij een maximale lengte in één richting van 7 m en een maximale hoogte boven maaiveld van 6 m.
Paragraaf 5.3 Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
Het is de eigenaar, of andere zakelijk gerechtigde, dan wel gebruiker van enige onroerende zaak verboden om buiten de inrichting, die als zodanig is bestemd in een geldend bestemmingsplan, op die onroerende zaak te storten, op te hogen, te egaliseren, een stortplaats in te richten, te hebben of te houden, dan wel wateren geheel of gedeeltelijk te dempen of gedempt te houden, alsmede dergelijke handelingen en de gevolgen daarvan toe te staan of te gedogen.
Het is de eigenaar, of andere zakelijk gerechtigde, dan wel gebruiker van enige onroerende zaak verboden om buiten de inrichting, die als zodanig is bestemd in een geldend bestemmingsplan, op die onroerende zaak een rommelterrein in te richten, te hebben of te houden, dan wel de aanwezigheid daarvan te gedogen, tenzij dat rommelterrein in alle seizoenen niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek zichtbare plaats.
Artikel 5.3.2 Vrijstelling dempen
De verboden gesteld in artikel 5.3.1 gelden niet voor dempen van wateren in de in bijlage IV aangegeven gebieden.
Artikel 5.3.3 Overige vrijstellingen
De verboden gesteld in artikel 5.3.1 gelden niet voor:
Het storten, ophogen en dempen in agrarische weide- en akkerpercelen, ten behoeve van rijpaden door die percelen. Daarnaast mag de onderlinge verbinding tussen deze percelen door middel van dammen met duikers ingericht worden, mits deze verbinding maximaal 5m breed is, gemeten in de lengterichting van het afgedamde water tussen de aansluitingen van de dam op de oorspronkelijke oever.
Het storten van grond en bagger, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken, ten behoeve van een takkenril, stobbewal en/of broeihoop met een maximale hoogte boven maaiveld van 1 m nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage, dan wel de planmatige inrichting en ontwikkeling van natuurterreinen, of ecologische zones, onder verantwoordelijkheid van en met de gedocumenteerde instemming van de beheerder van het betrokken natuurterrein, dan wel de ecologische zone, mits:
Ontheffingen van het verbod in artikel 5.4.2, eerste lid, kunnen alleen verleend worden voor woonschepen op ligplaatsen, waarvoor op de datum van het inwerking treden van deze verordening al een ontheffing geldt krachtens de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 of de landschapsverordening provincie Utrecht 2011 en voor woonschepen op ligplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.
Het besluit over de ontheffingsverlening wordt genomen gehoord het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, tenzij de ontheffingsaanvraag betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande ontheffing of verlenging van de ontheffingsperiode.
Voor zover de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht daar niet in voorziet, neemt de ontheffing tenminste de volgende criteria in acht:
Bij een dak, niet zijnde een plat dak, is een nokhoogte van ten hoogste 4 m toegestaan, mits de goothoogte ten hoogste 3,50 m bedraagt en het dak in de lengterichting slechts één knik bevat, die zich in horizontale richting tenminste 1 m van de snijlijn van het dak met de buitenwand van het woonschip bevindt.
Afdeling B Andere vaartuigen en voorwerpen
Het is de zakelijk gerechtigde tot, en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden om dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of
anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen, aanwezig te hebben of te houden.
Artikel 5.4.7 Algemene vrijstelling
Het in artikel 5.4.6 bedoelde verbod is niet van toepassing op vaartuigen en drijvende voorwerpen aangemeerd op plaatsen waarbij een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.
Artikel 5.4.8 Specifieke vrijstellingen
Het in artikel 5.4.6 bedoelde verbod geldt niet voor:
Historische schepen, die hetzij als varend monument, hetzij als historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en naar het oordeel van Gedeputeerde staten in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.
Afdeling B Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen
Het is verboden (insteek)havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken, te hebben dan wel in stand te laten, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat (insteek)havens, aanlegplaatsen of dergelijke voorzieningen op of aan de desbetreffende oever worden aangelegd.
Paragraaf 5.5 Beschermde kleine landschapselementen
Artikel 5.5.1 Toepassingsgebied kleine landschapselementen
De bepalingen uit deze paragraaf zijn van toepassing op kleine landschapselementen welke overeenkomstig artikel 5.1.3, tweede lid en artikel 5.1.4 door Gedeputeerde Staten op een waardenkaart voor kleine landschapselementen zijn geplaatst (zie Bijlage VI).
Artikel 5.5.4 Opheffing verbod om dringende redenen
De zakelijk gerechtigde, bezitter of gebruiker, die om dringende redenen, die niet voorzien zijn in artikel 5.5.3, een van de handelingen bedoeld in 5.5.2 wenst te verrichten, doen verrichten of toe te laten, doet hiervan tenminste 6 weken en ten hoogste 24 weken voorafgaand aan de beoogde uitvoering van de handelingen melding bij Gedeputeerde Staten door middel van een meldingsformulier. De melding geldt als een verzoek om de beschermde status van het landschapselement geheel of gedeeltelijk op te heffen.
Artikel 5.5.5 Herstel- en herplantplicht
In geval dat een of meer van de verboden van artikel 5.5.2 overtreden zijn zonder vrijstellingsgrond, is de zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, verplicht om binnen een jaar na de overtreding het beschermde kleine landschapselement op dezelfde locatie zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat te herstellen of te herbeplanten.
HOOFDSTUK 7 STRAFBAARHEID EN HANDHAVING
Overtreding van de in hoofdstuk 5 van deze verordening gestelde verboden, van de krachtens dit hoofdstuk verleende ontheffingen en de daaraan verbonden voorschriften, beperkingen en compensatievoorschriften zijn strafbaar en worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij de strafmaatbepaling kan rekening gehouden worden met het mogelijk genoten economisch voordeel.
Artikel 8.1 Overgangsrecht, algemeen
Een ontheffing, verleend op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 en de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016, zonder een daarin vermelde einddatum, blijft van kracht tot 10 jaar na de datum van bekendmaking van het ontheffingsbesluit, tenzij door Gedeputeerde Staten aan de ontheffingshouder een andere einddatum is, of wordt, meegedeeld.
Een aanvraag voor een ontheffing, ingediend tijdens de werkingsduur van de in het eerste lid genoemde verordeningen, op basis van hoofdstuk 5 van deze verordening, wordt behandeld met toepassing van de betreffende verordeningen, tenzij de bepalingen in deze verordening gunstiger zijn voor de aanvrager.
Artikel 8.2 Overgangsrecht Borden, vlaggen, spandoeken en objecten
Ontheffingen voor borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten op grond van artikel 2 van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 blijven gelden gedurende hun resterende geldigheidsduur. Na afloop van deze termijn geldt het verbod van artikel 5.2.1, tenzij de vrijstellingsbepalingen in artikel 5.2.5 of 5.2.3 van toepassing zijn.
Artikel 8.3 Overgangsrecht woonschepen
Bij woonschepen, die vanaf een datum na 1 januari 1989 onafgebroken dezelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik geweest zijn als hoofdverblijf, en die op die ligplaats in strijd zijn met artikel 5.4.2, eerste lid, geldt bij bestuurlijke handhaving ter verwijdering de volgende begunstigingstermijn vanaf de datum van het handhavingsbesluit:
Indien een aanlegplaats aanwezig is in strijd met artikel 5.4.3, tweede lid, en aan die aanlegplaats een woonschip ligplaats heeft conform het tweede lid van dit artikel, geldt voor de aanlegplaats dezelfde gedoog- of begunstigingstermijn als voor het woonschip. De bedoelde besluiten worden op hetzelfde moment bekendgemaakt.
Artikel 8.4 Overgangsrecht aanlegplaatsen en insteekhavens
Voor een aanlegplaats, die aantoonbaar al voor 1 januari 2004 aanwezig was en in strijd is met het verbod bedoeld in artikel 5.4.9, en die de maatvoering in artikel 5.4.10, tweede lid, sub a, met meer dan 50 % overschrijdt, kan de provincie de kosten van het aanpassen aan de geldende regelgeving geheel of gedeeltelijk voor haar rekening nemen of vergoeden. Een verzoek hiertoe wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten,
Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2017, met uitzondering van paragraaf 3.3 welke in werking treedt op 1 januari 2018.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van Provinciale Staten van Utrecht van 12 december 2016.
Provinciale Staten van Utecht,
Voorzitter
Griffier
Bijlage I als bedoeld in artikel 3.4.1
Verjaging met ondersteunend afschot van Grauwe gans, Kolgans en Brandgans is toegestaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, in de periode van 1 november tot 1 maart tussen een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang op percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen en grasland, alsmede de direct daaraan grenzende percelen;
Verjagen met afschot op kwetsbare gewassen mag alleen plaatsvinden indien er tevens een akoestisch middel en een visueel middel zijn ingezet conform de voorwaarden met betrekking tot effectief gebruik die zijn opgenomen in de Faunaschade Preventie Kit, module ganzen. Het jachtgeweer wordt niet beschouwd als preventief akoestisch middel.
Metalen ringen die zich aan gedode vogels bevinden worden binnen 48 uur naar het Vogeltrek-station, Postbus 40, 6666 ZG Heteren gezonden onder vermelding van plaats en datum van het afschot, of worden gemeld via het daarvoor bedoelde elektronische systeem. Kleurringen en halsbanden dienen doorgegeven te worden via de website www.geese.org
Grauwe gans, Kolgans en Brandgans:
Er mag alleen verjaging met ondersteunend afschot plaatsvinden indien er sprake is van een kwetsbaar gewas. In het geval de gewassen geoogst zijn is dit dus niet meer toegestaan. Overjarig grasland (grasland dat is ingezaaid, of doorgezaaid, voor 1 augustus voorafgaand aan de betreffende winterperiode) wordt niet beschouwd als kwetsbaar gewas. Hetzelfde geld voor percelenkleiner dan 1,0 ha welke zijn ingezaaid of doorgezaaid na 1 augustus. Tevens worden niet als kwetsbaar beschouwd: graslandpercelen die zijn ingezaaid als afvanggewas op geoogste maispercelen alsmede groenbemesters.
Naast verjaging (bijvoorbeeld door mensen in het veld of honden) zijn, voor zover effectief, ook andere akoestische en visuele middelen toegestaan zoals vlaggen, linten, vogelverschrikkers en gaskanon. De keuze van de middelen wordt in beginsel overgelaten aan de grondgebruiker. Het dient wel te gaan om middelen welke genoemd worden in de Faunaschade Preventie Kit, module ganzen. Deze dienen zo effectief mogelijk ingezet te worden. In dat verband wordt opgemerkt dat ganzen kunnen wennen aan akoestische en visuele middelen. Het is daarom van groot belang dat middelen afwisselend worden toegepast. Visuele middelen dienen voor een optimale werking regelmatig verplaatst te worden en bij voorkeur worden gecombineerd met akoestische middelen of verjaging in het veld.
Het middel geweer wordt hier niet als akoestisch middel beschouwd. De reden hiervoor is dat er in het veld onduidelijkheid kan ontstaan of dit middel wordt gebruikt als preventief middel of ten behoeve van ondersteunend afschot, bijvoorbeeld indien er wordt geschoten richting een groep van maximaalvijf ganzen. Dit kan een effectieve handhaving van de bepalingen uit deze bijlage belemmeren.
Er mag alleen worden geschoten op vogels welke op schadepercelen of direct daaraan grenzende percelen aanwezig zijn of invallen. Wanneer ganzen invallen is objectief vast te stellen doordat zij niet meer in formatie vliegen, vrijwel stil gaan hangen en de poten uitstrekken. Er mag daarom niet geschoten worden op groepen die alleen maar overvliegen en bovenstaand gedrag niet vertonen.
Ondersteunend afschot is niet toegestaan bij een groep van vijf of minder ganzen. Van groepjes van maximaal vijf ganzen gaat onvoldoende schadedreiging uit om ondersteunend afschot toe te staan. Weliswaar kan een dergelijk groepje ook andere ganzen aantrekken maar dit hoeft de schadebestrijding niet te belemmeren. Indien er meer ganzen invallen is ondersteunend afschot alsnog mogelijk.
Uitgangspunt is dat er in de periode 1 november tot 1 maart alleen verjaging met ondersteunend afschot en geen populatiereductie plaatsvindt. Hierbij past niet dat er meer ganzen worden geschoten dan strikt noodzakelijk is om de verjaging effectiever te maken. Gelet hierop is er een maximum gesteld aan het aantal ganzen dat per actie mag worden gedood.
Onder actie wordt verstaan: elke individuele verjaagactie van een groep ganzen groter dan vijf exemplaren. Indien de betreffende ganzen zijn verjaagd is de actie afgelopen. Als er later opnieuw een groep ganzen invalt en deze wordt verjaagd is er sprake van een nieuwe actie.
Een doelstelling van het akkoord was winterrust gedurende de periode 1 november tot 1 maart. Vanaf1 februari zijn er, naast de trekkende ganzen, ook al broedparen aanwezig. Om een effectieve bestrijding mogelijk te maken en uitvoering te kunnen geven aan gemaakte afspraken is een uitzondering opgenomen op basis waarvan het mogelijk is een ontheffing te verlenen voor het doden van paarvormende Grauwe ganzen en Brandganzen.
Zoals hierboven onder d aangegeven heeft de vrijstelling tot doel om de ganzen te verjagen op kwetsbare gewassen. Hierbij past niet dat de ganzen met lokmiddelen naar de schadegevoelige percelen worden gelokt. Om deze reden wordt het gebruik van lokmiddelen gedurende de periode 1 november tot 1 maart niet toegestaan. Onder lokmiddelen kunnen worden verstaan: lokganzen (levend, dood of kunstmatig), lokfluiten, elektronische middelen voor geluidnabootsing, etc.
Voor de Grauwe gans en de Kolgans geldt een vrijstelling van het bezits- en handelsverbod van de wet (artikel 3.2, derde lid), voor de Brandgans echter niet. Voor deze soort is voor deze handelingen een ontheffing dus noodzakelijk.
Gelet op het belang van de van ringen en halsbanden voorziene vogels voor verder onderzoek heeft het de voorkeur deze dieren niet te doden. In het geval een dergelijke vogel toch is gedood dienen de gegevens gemeld te worden. De gegevens kunnen ook via elektronische weg worden doorgegeven. Voor meer informatie hierover kan de website van het Vogeltrekstation(www.vogeltrekstation.nl) geraadpleegd worden. Kleurringen en halsbanden bij ganzen dienen doorgegeven te worden via de website www.geese.org.
Populaties van Veldmuizen vertonen grote fluctuaties in aantallen, die vooral samenhangen met verschillen in reproductie tussen de seizoenen. Naast seizoensfluctuaties zijn er ook jaarlijkse verschillen met een cyclisch verloop. Af en toe is er sprake van zeer hoge dichtheden en kan er gesproken worden van een uitbraak of plaag. Onder dergelijke omstandigheden kan deze soort ernstige schade aanrichten aan, bijvoorbeeld, agrarische percelen en waterkeringen.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. In deze wet zijn drie oude wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet geïntegreerd. Deze wet vormt tevens een implementatie van de afspraken uit het Bestuursakkoord natuur. De provincie krijgt met deze wet in belangrijke mate de regie over het natuurbeleid. Verschillende taken en verantwoordelijkheden gaan hiermee over van het Rijk naar de provincie. Op grond hiervan is het noodzakelijk om, bij verordening, voor verschillende onderwerpen nadere regels te stellen. Deels verplicht de wet om deze regels te stellen, bijvoorbeeld betreffende faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, deels zijn nadere regels wenselijk om op een efficiënte manier de uit de wet voortvloeiende taken en verantwoordelijkheden uit te kunnen voeren. De onderhavige regeling voorziet hierin. In de toelichting bij de verschillende hoofdstukken wordt nader ingegaan op de achtergrond van deze regels.
De wet regelt niet alleen de bescherming van soorten en gebieden maar biedt ook een handvat om regels te stellen met betrekking tot de bescherming van landschappen. In Utrecht kennen we hiervoor al een specifieke verordening, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016 (Lsv). Deze verordening ziet mede op de bescherming van natuurwaarden. Gelet op het feit dat het deels dezelfde onderwerpen betreft is ervoor gekozen om de Lsv integraal op te nemen in deze regeling. Een nadere toelichting voor het onderdeel ‘bescherming van landschappen’ is te vinden onder hoofdstuk 5.
HOOFDSTUK 2 NATURA 2000 GEBIEDEN
Artikel 2 Vrijstelling beweiden en bemesten
Op grond van artikel 2.9, derde lid van de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten de bevoegdheid om een verordening vast te stellen op grond waarvan het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten die de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren, niet van toepassing is op aangewezen categorieën van handelingen.
Op basis van deze vrijstelling geldt er voor beweiden en bemesten geen vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming. De vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden en bemesten is een voortzetting van de bestaande landelijke vrijstelling, zoals die was neergelegd in artikel 3a van het Besluit Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. De vrijstelling heeft betrekking op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en kunstmest.
Verwacht wordt dat de kwaliteit van habitats door beweiding of bemesting niet zal verslechteren. In het kader van de Meststoffenwet zijn de normen voor bemesten de afgelopen jaren al aanzienlijk aangescherpt. Zo kan er minder mest per hectare worden uitgereden en zijn de stikstofgebruiksnormen verlaagd. In het programma aanpak stikstof 2015–2021 is bovendien rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting en vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen.
HOOFDSTUK 3 FAUNABEHEER EN TEGEMOETKOMINGEN IN DE SCHADE
Paragrafen 3.1 en 3.2 Faunabeheereenheid en faunabeheerplan
Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming geeft aan Provinciale Staten de bevoegdheid om bij verordening regels stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Deze regels zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2.
Artikel 3.1.1. Eisen aan de faunabeheereenheid
In het eerste lid wordt aangegeven dat er binnen de provincie Utrecht slechts één faunabeheereenheid actief kan zijn. Wij achten het actief zijn van meerdere faunabeheereenheden niet wenselijk vanwege de extra administratieve belasting en afstemmingsproblemen die dit met zich mee zou kunnen brengen. Het sluit aan bij de huidige situatie waarbij er ook sprake is van één faunabeheereenheid. Gebleken is dat deze op een goede manier functioneert.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het werkgebied van een faunabeheereenheid zich niet uitstrekt tot het grondgebied van andere provincies. Deze eis is overgenomen uit het Besluit faunabeheer. Het beleid van de provincies kan verschillen. Provinciegrensoverschrijdende faunabeheereenheden zouden daarom afstemmingsproblemen en een extra administratieve belasting met zich mee kunnen brengen, wat onwenselijk wordt geacht.
Op grond van het derde lid dienen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht, tenminste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid te bedragen. Ook deze eis is overgenomen uit het Besluit faunabeheer. Het geeft de garantie dat voldoende jachthouders vertegenwoordigd zijn om zorg te kunnen dragen voor een effectief (gecoördineerd) beheer en voor voldoende draagvlak bij de grondgebruikers.
Artikel 3.1.2. Samenstelling bestuur
In artikel 3.12, tweede lid, van de wet is bepaald dat, naast de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid, welke nu al in het bestuur van de faunabeheereenheid vertegenwoordigd zijn, ook maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio, vertegenwoordigd moeten zijn. De reden hiervoor was onder andere om meer draagvlak in de maatschappij te creëren voor haar werkzaamheden. Gelet op de formulering gaat het om minimaal twee maatschappelijke organisaties. Welke organisaties dit zouden moeten zijn blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Wel is aangegeven dat het niet om organisaties kan gaan die principieel tegen jacht of populatiebeheer zijn.
De grote terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten en Het Utrechts Landschap) beschouwen wij in dit verband primair als maatschappelijke organisaties. Hoewel zij vanuit hun eigendom van terreinen ook jachthouder zijn, zijn hun doelstellingen vooral gericht op de bescherming van de natuur. Staatsbosbeheer heeft een aparte positie aangezien het een zelfstandig bestuursorgaan betreft. Zij kan dan ook niet als een maatschappelijke organisatie worden beschouwd. Gelet op het feit dat de organisatie het beheer voert over verschillende Utrechtse gebieden achten wij het wel wenselijk dat zij zitting heeft in het bestuur van de Faunabeheereenheid. Daarom is deze organisatie expliciet benoemd.
Voor het overige is ervoor gekozen om geen specifieke organisaties te benoemden maar de samenstelling van het bestuur over te laten aan de (huidige) voorzitter van de Faunabeheereenheid waarbij we er vanuit gaan dat er wel conform de bedoeling van de wetgever wordt gehandeld. Mocht blijken dat hier niet aan wordt voldaan gedaan, kan dit gevolgen hebben voor de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van het door het bestuur vastgestelde Faunabeheerplan.
Het is wenselijk dat de faunabeheereenheid evenwichtig is samengesteld en dat er minimaal één dierenwelzijnsorganisatie, zoals de Dierenbescherming, zitting heeft in het bestuur. Wij vinden hierin steun bij de in de Eerste Kamer aangenomen motie Verheijen waarin wordt overwogen dat ook (landelijke) dierenbeschermingsorganisaties een plek moeten krijgen in de regionale faunabeheereenheden.
In het vierde lid is geregeld dat de verschillende in het bestuur zitting hebbende organisaties zich kunnen laten vertegenwoordigen door één persoon. Deze heeft dan wel een stem namens elk der vertegenwoordigde organisaties.
Gelet op de doelstelling van de wetgever om meer draagvlak in de maatschappij te creëren voor de werkzaamheden van de Faunabeheereenheid achten wij het van belang dat de faunabeheereenheid een onafhankelijk voorzitter kent. Dit betekent dat deze geen dienstverband heeft bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen, geen bestuurslid is van één van deze partijen en ook niet in het bezit is van een jachtakte. Hiermee wordt ook de schijn van belangenverstrengeling voorkomen.
Artikel 3.1.3. Procedure uitbreiding bestuur
Zoals aangegeven is de samenstelling van het bestuur de verantwoordelijkheid van de voorzitter van de faunabeheereenheid. Het initiatief hierbij ligt bij de huidige voorzitter. Deze vraagt de organisaties als bedoeld in artikel 3.1.2 schriftelijk een kandidaat voor te dragen. Opgemerkt wordt dat het niet noodzakelijk is dat het bestuur geheel nieuw wordt ingericht. De huidige bestuursleden kunnen hun functie blijven vervullen indien de betreffende organisaties aan de voorzitter aangeven dit te wensen.
In dit artikel zijn een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid.
Hierbij wordt in eerste instantie opgemerkt dat de uitvoering van het beheer en de schadebestrijding in beginsel geen provinciale taak of verantwoordelijkheid betreft. Het betreft een private taak welke de wetgever bij de grondgebruikers heeft neergelegd. Wel kan er soms sprake zijn van bepaalde overstijgende publieke belangen, bijvoorbeeld veiligheid, openbare orde of natuur waarbij de provincie meer verantwoordelijkheid op zich zal nemen. De grondgebruikers hebben dus zelf een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om het voorkomen van schade door diersoorten. De grondgebruikers kunnen zich verenigen in een faunabeheereenheid om zo gezamenlijk tot een effectief planmatig faunabeheer te komen en zodoende hun belangen te behartigen. In de wet is ook bepaald dat, vanwege de maatschappelijke belangen welke spelen en om draagvlak in de maatschappij te creëren voor haar werkzaamheden, ook andere maatschappelijke organisaties hun plek in de faunabeheereenheid moeten krijgen. Een faunabeheereenheid is dus uitdrukkelijk geen uitvoeringsorganisatie van de provincie maar een privaat samenwerkingsverband.
Dat neemt niet weg dat er regelmatig overleg plaatsvindt tussen de faunabeheereenheid en de provincie om te voorkomen dat het door de faunabeheereenheid voorgestane beheer teveel afwijkt van de beleidsdoelstellingen van de provincie (en vice versa). Daarnaast bestaat er een financiële relatie tussen de provincie en de fbe in die zin dat de provincie een jaarlijkse exploitatiesubsidie verstrekt. De provincie stelt in dat kaderde beleidsprioriteiten in overleg met de Fbe vast, en de Fbe legt deze vast in haar activiteitplan, op basis waarvan de middelen worden ingezet en op basis waarvan prestaties worden afgerekend.
Gelet op deze verhouding is er in de verordening slechts een beperkt aantal werkzaamheden opgenomen. Voor het overige is het aan het bestuur van de faunabeheereenheid te bepalen hoe zij haar werkzaamheden inricht waarbij het overigens wel zo kan zijn dat, waar de provincie financieel bijdraagt aan de uitvoering van de werkzaamheden, er door de provincie specifieke eisen gesteld kunnen worden aan de wijze waarop deze bijdrage wordt besteed.
Als eerste wordt duidelijk gemaakt dat de faunabeheereenheid verantwoordelijk is voor de coördinatie van de uitvoering van de door haar vastgestelde faunabeheerplannen. Dit volgt, zoals gezegd, al uit het stelsel van de wet maar is, voor de duidelijkheid, uitgeschreven in het eerste lid, onder a.
Voor een efficiënte uitvoering van haar taken is het van belang dat er sprake is van een uitwisseling van kennis en informatie met de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties. Dit is opgenomen in het tweede lid. Overigens denken wij ook dat het, vanwege het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak, wenselijk is dat de faunabeheereenheid ook breder communiceert over haar werkzaamheden.
Wij achten het van groot belang dat de trendtellingen van diersoorten ten behoeve van het faunabeheerplan op een gestandaardiseerde manier plaatsvinden. Om dit te bewerkstelligen worden door de faunabeheereenheid telprotocollen opgesteld. Dit is opgenomen in het eerste lid, onder c.
Met de inwerkingtreding van de wet is de (wettelijke) adviesrol van het Faunafonds komen te vervallen. Gelet hierop achten wij het van belang dat de faunabeheereenheid Gedeputeerde Staten, zowel gevraagd als ongevraagd, adviseert over aangelegenheden inzake faunabeheer. Dit is opgenomen in het tweede lid.
Het is van belang dat de partijen in het bestuur op een effectieve en constructieve wijze samenwerken. Hoewel het de voorkeur heeft dat besluiten bij consensus genomen worden, kan het voorkomen dat deze niet wordt bereikt. Het is van belang dat er ook in een dergelijk geval besluitvorming kan plaatsvinden. Om deze reden wordt bepaald dat besluitvorming door het bestuur geschiedt bij gewone meerderheid van stemmen. De faunabeheereenheid kan in haar statuten opnemen dat, met betrekking tot bepaalde specifiek benoemde onderwerpen, bijvoorbeeld organisatorische, een gekwalificeerde meerderheid van stemmen noodzakelijk is.
Artikel 3.12, achtste lid van de wet stelt dat een faunabeheereenheid jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan aan Gedeputeerde Staten waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Artikel 3.13 van de wet stelt voorts dat een faunabeheereenheid in dit verslag ook afschotgegevens verstrekt over de aantallen dieren die alle jachtaktehouders in het kader van de jacht hebben gedood. In het eerste lid van artikel 3.1.5 van de verordening zijn nadere regels beschreven waaraan dit jaarlijks verslag moet voldoen. Deze gegevens zijn noodzakelijk om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de populaties van diersoorten en van de schade. Voor de ontheffingverlening is het ook van belang om over de meest actuele informatie te beschikken. Verder is deze informatie nodig, gelet op de verplichting voor Gedeputeerde Staten uit artikel 1.8, derde lid, van de wet om gegevens te verstrekken aan de minister.
In het eerste lid wordt aangegeven dat er binnen de provincie Utrecht slechts één faunabeheerplan kan worden opgesteld. Wij achten dit van belang vanwege de overzichtelijkheid en om extra administratieve belasting te voorkomen. Dit is overigens in overeenstemming met de huidige praktijk. Hierdoor hoeft de bepaling uit het Besluit faunabeheer, op basis waarvan het plan betrekking heeft op een oppervlakte van tenminste 5000 hectare, niet overgenomen te worden.
Het plan is gericht op het duurzaam beheer en moet daarom inzicht geven in het voorgestelde beheer gedurende een langere termijn. In het voorheen geldende Besluit faunabeheer was aangegeven dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur had van maximaal vijf jaar. Deze wordt nu zes jaar. Hiermee wordt aangesloten bij de looptijd van andere plannen zoals Natura 2000-beheerplannen zodat, indien wenselijk, het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. Hiermee wordt ook aangesloten bij de planperiode zoals andere provincies die hanteren.
De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. Een dergelijk gewijzigd plan dient wel (opnieuw) goedgekeurd te worden door Gedeputeerde Staten.
In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen. Een dergelijke verlenging is alleen aan de orde indien er een concreet zicht bestaat op de vaststelling van een nieuw plan.
Artikel 3.2.2 Faunabeheerplan, inhoud
Artikel 3.12, negende lid, van de wet stelt dat Provinciale Staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. In dit artikel zijn enkele algemene bepalingen opgenomen die zowel betrekking hebben op de jacht, de uitvoering van de landelijke en provinciale vrijstelling als op beheer en schadebestrijding in het kader van artikel 3.17 van de wet. Deze regels zijn vergelijkbaar met de regels uit het Besluit faunabeheer.
In het faunabeheerplan wordt de relatie tussen de specifieke diersoorten en de door deze soorten veroorzaakte schade danwel dreiging van schade aannemelijk gemaakt. Hiervoor is het ondermeer noodzakelijk om te beschikken over gegevens over de aanwezigheid van betreffende diersoorten, de trend (zowel landelijk als provinciaal) van deze soorten, de verspreiding en de aanwezigheid over het jaar. Deze informatie is ook nodig om een oordeel te kunnen vellen over de staat van instandhouding van de betreffende diersoorten. Dit is één van de toetsingscriteria bij een afwijking van de algemene beschermingsbepalingen bij beschermde diersoorten.
Opgemerkt wordt dat er, bijvoorbeeld ten aanzien van de landelijk vrijgestelde soorten, vaak minder informatie beschikbaar zal zijn. Bij de gegevens die gevraagd worden gaat het om gegevens die redelijkerwijs beschikbaar zijn. Wij verwachten dat de in de faunabeheereenheid vertegenwoordigde partijen zich zullen inspannen om, ten behoeve van een volgend faunabeheerplan, zoveel mogelijk aanvullende informatie te verzamelen.
Het Faunabeheerplan onder de Flora- en faunawet was primair bedoeld als onderbouwing van ontheffingaanvragen. Met de Wet natuurbescherming is dit verbreed. Op grond van artikel 3.12, eerste lid, dient ook de jacht en het beheer op basis van de landelijke vrijstelling te worden uitgevoerd overeenkomstig het Faunabeheerplan. In de wet worden geen aanvullende regels gesteld aan de wijze waarop dit dient te gebeuren.
Artikel 3.2.3 Beheer en schadebestrijding
Dit artikel bevat enkele specifieke bepalingen ten aanzien van soorten waarvoor een landelijke en provinciale vrijstelling geldt of waarvoor, in het kader van artikel 3.17 van de wet, een ontheffing kan worden aangevraagd.
Gelet op de eisen van de wet en de intrinsieke waarde van de dieren dient de noodzaak van de handelingen te worden onderbouwd. Dit betekent ook dat, als er maatregelen getroffen dienen te worden, als eerste gekeken dient te worden naar de minst ingrijpende maatregelen. Dit volgt ook uit de wettelijke eis dat er geen sprake mag zijn van een andere bevredigende oplossing. Zo heeft het weren van diersoorten of het verjagen de voorkeur boven het doden. De maatregelen dienen ook efficiënt te zijn. Het verstoren en doden van dieren, zonder dat dit bijdraagt aan het voorkomen van schade, is onwenselijk.
De gestelde regels zijn vergelijkbaar met de regels uit het Besluit faunabeheer. Gelet op de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan ontheffingen voor het aantonen van de dreiging van belangrijke schade wordt aanvullend vereist dat de schade wordt vermeld op het niveau van wildbeheereenheden.
Artikel 3.12, eerste lid, van de wet stelt dat de uitoefening van de jacht dient te geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan hiertoe een regeling dient te bevatten. Wij hebben er voor gekozen om geen specifieke voorschriften op te nemen over de wijze waarop de jacht dient plaats te vinden. Dit wordt overgelaten aan de faunabeheereenheid.
Tijdens de parlementaire behandeling van de wet is aangegeven dat het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer, de uitoefening van de jacht en de schadebestrijding door grondgebruikers. Op deze manier wordt de samenhang tussen de verschillende regimes bevorderd en wordt de uitvoering van het totale faunabeheer vooraf transparant. Om deze reden is opgenomen dat in het Faunabeheerplan de samenhang tussen jacht, het gebruik van landelijke vrijstelling en de provinciale vrijstelling, ontheffingen en opdrachten duidelijk gemaakt moet worden.
Het doel van de jacht is blijkens de wetsgeschiedenis de handhaving van een redelijke wildstand in het jachtveld en het voorkomen van schade. In het faunabeheerplan zal onderbouwd moeten worden dat er sprake is van een redelijke wildstand en op welke wijze deze geborgd wordt. Dit betekent niet dat in het plan, per wildsoort, exact moet worden omschreven bij welke aantallen er sprake is van een redelijke wildstand. Een meer globale omschrijving kan voldoende zijn.
Paragraaf 3.3 Wildbeheereenheden
In artikel 3.14, eerste lid van de wet wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid van de wet is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. Gelet op de centrale rol die de wildbeheereenheden hebben bij de uitvoering van het faunabeheer achten wij het van belang te borgen dat het faunabeheer op een doelmatige wijze kan plaatsvinden. Hiertoe zijn in deze paragraaf enkele specifieke voorschriften opgenomen.
De wet stelt slechts dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging heeft maar geeft niet aan of het een vereniging met beperkte of met volledige rechtsbevoegdheid dient te zijn. Gelet op de rol de centrale rol die de wildbeheereenheden hebben bij de uitvoering van het faunabeheer achten wij het wenselijk dat de vereniging een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is.
Artikel 3.3.2 Oppervlakte en begrenzing
Op dit moment bevat de provincie een aantal, vooral stedelijke, gebieden welke niet zijn ondergebracht bij een wildbeheereenheid (‘witte vlekken’). Gelet op de centrale rol die de wildbeheereenheden hebben bij de uitvoering van het faunabeheer, alsmede het feit dat ook in deze gebieden een gecoördineerd beheer noodzakelijk kan zijn, is in het eerste lid opgenomen dat het werkgebied van de gezamenlijke wildbeheereenheden zich uitstrekt tot de totale provincie Utrecht. De huidige witte vlekken zullen dus onder het werkgebied van een wildbeheereenheid gebracht moeten worden.
Om haar werkzaamheden op een adequate en gecoördineerde wijze uit te voeren is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te borgen wordt vereist dat het werkgebied van een wildbeheereenheid een oppervlakte bedraagt van minimaal 5000 hectare. De meeste Utrechtse wildbeheereenheden voldoen hier al aan. Een aantal, vooral provinciegrensoverschrijdende, wildbeheereenheden niet.
Gelet op het feit dat door verschillende provincies ook verschillende eisen aan wildbeheereenheden kunnen worden gesteld, de faunabeheereenheid en het faunabeheerplan zijn gebonden aan het grondgebied van de provincie en ook de verstrekte ontheffingen betrekking hebben op de betreffende provincie, achten wij het van belang dat er geen sprake is van provinciegrensoverschrijdende wildbeheereenheden. Dit neemt niet weg dat het, om de doelstellingen uit het faunabeheerplan te kunnen behalen, het wenselijk kan zijn om bij de uitvoering de samenwerking te zoeken met wildbeheereenheden uit de naburige provincies.
De gestelde eisen hebben tot gevolg dat de begrenzingen van de wildbeheereenheden deels aangepast moeten worden. Omdat hier enige tijd mee gemoeid zal zijn, zullen deze eisen op een later moment in werking treden.
In artikel 3.14, eerste lid van de wet is een taakomschrijving gegeven van de wildbeheereenheden. Op basis van het tweede lid van dit artikel kunnen Provinciale Staten aanvullende regels stellen.
Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professionele secretariaten die zorg dragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Dit artikel verplicht daarom het secretariaat om haar leden op adequate wijze te informeren over relevante feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Verder coördineren de wildbeheereenheid tellingen van diersoorten ten behoeve van het faunabeheerplan, verstrekken zij de resultaten hiervan aan de faunabeheereenheid en coördineren zij de verstrekking van de gegevens over de aantallen in het kader van de jacht gedode dieren.
Op grond van artikel 3.14 van de wet zijn jachthouders met een jachtakte verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Hier wordt duidelijk gemaakt dat de jachthouder verplicht is zich aan te sluiten bij de wildbeheereenheid waar hun jachtveld zich bevindt.
Het weigeren van het lidmaatschap van de wildbeheereenheid heeft verstrekkende gevolgen voor een jachtaktehouder omdat dit tot gevolg kan hebben dat deze geen jachtakte kan verkrijgen. Om te waarborgen dat er ten aanzien van het lidmaatschap geen onnodige belemmeringen worden opgeworpen is in het derde lid, aangegeven dat aan het lidmaatschap van een wildbeheereenheid alleen eisen gesteld kunnen worden welke relevant zijn voor de uitvoering van het Faunabeheerplan. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat niet vereist kan worden dat de jachthouder lid is van een belangenvereniging of dat jachtveldgrenzen worden aangepast. Het lidmaatschap kan ook niet geweigerd of beëindigd worden indien de jachtaktehouder zich, bij de uitvoering van het beheer en de schadebestrijding, houdt aan het bepaalde in de vrijstelling of ontheffing en de eisen van de wet en het faunabeheerplan. Redenen die geen direct verband houden met deze activiteiten, zoals het niet voldoen van de contributie, kunnen wel gevolgen hebben voor het lidmaatschap.
Artikel 3.3.5 Uitzondering lidmaatschap
Medewerkers van terreinbeherende organisaties kunnen jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie op grond van artikel 3.14 van de wet verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. Er is voor gekozen om deze personen hiervan vrij te stellen. De terreinen van deze organisaties zijn veelal verspreid over meerdere wildbeheereenheden wat zou betekenen dat hun medewerkers lid zouden moeten worden van al deze wildbeheereenheden. Bovendien is bij deze organisaties, gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen, al sprake van een samenhangend beheer. Deze vrijstelling geldt slechts voorzover de betreffende medewerkers uit hoofde van de genoemde organisaties uitvoering geven aan de bevoegdheden op basis van de wet. Indien zij deze bevoegdheden uit anderen hoofde uitoefenen, dienen zij zich hiervoor wel aan te sluiten bij een wildbeheereenheid. Om zeker te stellen dat dit beheer wel plaatsvindt in het kader van het faunabeheerplan geldt er als voorwaarde dat de betrokken organisaties wel deel uitmaken van het bestuur van de faunabeheereenheid.
Ook voor medewerkers van het, door de faunabeheereenheid ingestelde en aangestuurde, Ganzenbeheerteam Utrecht en medewerkers van, in opdracht van de faunabeheereenheid of Gedeputeerde Staten, handelende professionele schadebestrijders wordt een uitzondering gemaakt omdat deze hun activiteiten over de gehele provincie kunnen uitoefenen.
Artikel 3.3.6 Geschillen lidmaatschap
Het weigeren of het beëindigen van het lidmaatschap kan verstrekkende gevolgen hebben voor een jachtaktehouder. Gelet hierop achten wij het van belang dat eventuele conflicten over het lidmaatschap kunnen worden voorgelegd aan een geschillencommissie. Om enige afstand van de betrokken wildbeheereenheid te borgen is opgenomen dat in de geschillencommissie, naast een vertegenwoordiger namens de betreffende wildbeheereenheid ook een vertegenwoordiger namens het bestuur van de faunabeheereenheid en namens Gedeputeerde Staten zitting hebben.
Paragraaf 3.4 Vrijstelling provinciale schadesoorten
Op grond van artikel 3.15, derde lid, van de wet kan er ten behoeve van beheer en schadebestrijding, bij provinciale verordening een vrijstelling worden verleend van een aantal verbodsbepalingen uit de wet. Het gaat hierbij onder andere om de verboden om beschermde diersoorten te verstoren, opzettelijk te storen of te doden. In deze paragraaf is de betreffende vrijstelling opgenomen. Bijlage I bij deze verordening bevat de soorten waarvoor de vrijstelling geldt en de hierbij geldende voorschriften. Dit is een voortzetting van de regeling welke was opgenomen in bijlage II bij de Verordening schadebestrijding dieren provincie Utrecht 2014.
Hieraan is toegevoegd een vrijstelling voor het bestrijden van de Veldmuis. Af en toe is er bij deze soort sprake van zeer hoge dichtheden en kan er gesproken worden van een uitbraak of plaag. Onder dergelijke omstandigheden kan deze soort ernstige schade aanrichten aan, bijvoorbeeld, agrarische percelen en waterkeringen. In het verleden is er ook in Utrecht verschillende malen sprake geweest van dergelijke plagen.
Artikel 3.16, derde lid, van de wet maakt het mogelijk om soorten aan te wijzen waarvoor een vrijstelling geldt voor de bestrijding van overlast binnen gemeenten. Het vierde lid maakt het mogelijk om ten aanzien van deze soorten vrijstellingen te verlenen. Hierbij is relevant dat bestrijding van ‘overlast’ door vogels of soorten als bedoeld in paragraaf 3.2 van de wet alleen mogelijk is indien er sprake is van één van de in artikel 3.16, vijfde lid, van de wet genoemde belangen. Aangezien er slechts incidenteel sprake is van dergelijke situaties achten wij het niet opportuun om hier een vrijstelling voor te verlenen. Indien er sprake is van overlast, als bedoeld in de wet, kan er een ontheffing op basis van artikel 3.17 van de wet worden aangevraagd.
Het eerste lid van de Verordening schadebestrijding dieren provincie Utrecht 2014 komt niet meer terug. Dit is een gevolg van het feit dat het beschermingsregime in de wet is gewijzigd. Zo is opzettelijke verstoring van soorten genoemd in de bijlage van de wet niet langer verboden. Hiervoor hoeft dan ook geen vrijstelling meer verleend te worden.
Het verstoren van vogels is in beginsel, op grond van artikel 3.1, eerste lid, verboden. Dit verbod geldt, op basis van het vijfde lid, echter niet wanneer de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Vrijstelling van het verstoringsverbod is in dergelijke gevallen dus niet nodig.
Uitzondering hierop is de Brandgans aangezien deze soort ook onder beschermingsregime van paragraaf 3.2 van de wet valt.
Nieuw is verder dat op grond van artikel 3.12, eerste lid, van de wet de schadebestrijding (dus ook het gebruik van deze vrijstelling), geschiedt overeenkomstig het door de Faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
Ter beoordeling van de effectiviteit van de maatregelen en voor de controle is het van belang dat er inzicht bestaat in de locatie, het aantal gedode vogels en de soorten, en de data waarop de uitvoering heeft plaatsgevonden. Om deze reden is er (net als in de ontheffingen) een rapportageverplichting opgenomen. Om de administratieve lasten te voorkomen geschiedt de rapportage in beginsel elektronisch. Ten behoeve hiervan stelt de Faunabeheereenheid Utrecht een webapplicatie ter beschikking voor het registeren van de faunadata, die de provincie eist van de gebruikers van de provinciale besluiten. Indien de grondgebruiker, overeenkomstig artikel 3.15, zevende lid, van de wet, het gebruik van de vrijstelling door een ander laat uitoefenen kan hij ook de rapportage van de resultaten door deze persoon laten uitvoeren. De grondgebruiker blijft echter verantwoordelijk.
Artikel 3.4.3 Opschorten in verband met bijzondere weersomstandigheden
Als gevolg van bijzondere weersomstandigheden zoals de bedekking van wateroppervlakten met ijs of de onbereikbaarheid van voedsel als gevolg van sneeuw kunnen de soorten waarop deze paragraaf ziet extra kwetsbaar zijn. In dergelijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten beslissen het gebruik van deze vrijstelling geheel of gedeeltelijk op te schorten. Hiervoor wordt het beleid zoals verwoord in het Draaiboek bijzondere weersomstandigheden gebruikt.
Paragraaf 3.5 Overige vrijstellingen soortenbescherming
Een aantal vrijstellingen van verboden met betrekking tot beschermde diersoorten uit de Flora- en faunawet komt niet terug in de Wet natuurbescherming of de hierbij behorende uitvoeringsregelingen. Wij achten het voor de uitvoeringspraktijk wel van belang dat deze vrijstellingen worden voortgezet en hebben deze dan ook overgenomen in de verordening.
Artikel 3.5.1 Vrijstelling overige beschermde soorten
Op grond van de Flora- en faunawet en het bijbehorende Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en Faunawet gold er voor een aantal dier- en plantensoorten een vrijstelling van verbodsbepalingen uit deze wet ten behoeve van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan werden bedreigd. Een aantal van de onder deze wet beschermde soorten wordt ook door de Wet natuurbescherming beschermd. Vrijstelling van de verbodsbepalingen voor vogels en soorten die vallen onder bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn kan slechts worden verleend voor de in de artikelen 3.3 en 3.8 van de wet genoemde belangen. Werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer vallen hier niet onder. Deze vrijstelling is dan ook alleen van toepassing op soorten die vallen onder artikel 3.10, eerste lid, Wnb en die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet.
In de bijlage bij de wet zijn zowel een aantal algemene soorten als ook een aantal (zeer) zeldzame soorten opgenomen. Bij de algemeen voorkomende soorten achten wij het niet gewenst dat voor alle werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en voor activiteiten in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing moet worden aangevraagd. Anderzijds vinden wij bij de minder algemene of in een ongunstige staat van instandhouding verkerende, soorten een individuele beoordeling van belang. Daarom is in bijlage II bij de verordening alleen de eerste categorie soorten opgenomen. Het gaat hierbij alleen om diersoorten aangezien alle plantensoorten in de bijlage bij de wet in een ongunstige staat van instandhouding verkeren.
Twee soorten uit de bijlage bij de wet, de Das en de Steenmarter, zijn niet in de bijlage opgenomen. Het betreft soorten welke onder het regime van de Flora- en faunawet strikt beschermd waren. Met betrekking tot de Das zijn de afgelopen tijd grote inspanningen verricht om de soort in een gunstige staat van instandhouding te krijgen. Deze inspanningen kunnen teniet gedaan worden indien het, in zijn algemeenheid, toegestaan zou worden om de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te beschadigen of deze dieren te doden. Bovendien geldt dat het doden van Dassen veelal voorkomen kan worden en het wenselijk is dat het, zonodig, vangen en verplaatsen door deskundigen geschiedt. Mede gelet op het beperkte voorkomen van de Steenmarter binnen de provincie en het feit dat er voor deze soort binnen de provincie nog geen ontheffingen zijn aangevraagd achten wij plaatsing van de soort op bijlage II op dit moment nog niet noodzakelijk.
De belangen en activiteiten waarvoor op grond van de Wnb vrijstelling (of ontheffing) verleend kan worden zijn uitgebreid ten opzichte van die genoemd in de Flora- en faunawet. De onderhavige vrijstelling geldt alleen voor de activiteiten en belangen genoemd in artikel 3.10, onderdelen a, d, e, f en g, van de wet. Dit zijn handelingen:
Een aantal in de wet genoemde belangen, zoals ‘het voorkomen van schade of overlast’ of ‘het algemeen belang’ zijn dusdanig ruim of lastig te omvatten dat wij het, mede gelet op de intrinsieke waarde van de dieren, niet wenselijk vinden om hiervoor een algemene vrijstelling in het leven te roepen. Wat betreft het belang genoemd onder c ‘ ter beperking van de omvang van de populatie van dieren’ merken wij op dat dit belang vooral speelt in het kader van paragraaf 3.4 van de wet (schadebestrijding, overlastbestrijding en faunabeheer). In lijn met het huidige beleid kan hiervoor een ontheffing op basis van artikel 3.17 van de wet aangevraagd worden.
Het is belangrijk op te merken dat het feit dat er een vrijstelling geldt niet betekent dat deze dieren in het kader van deze activiteiten altijd mogen worden gedood. Gelet op de intrinsieke waarde van deze dieren is dit niet wenselijk en dit zou ook in strijd zijn met de algemene zorgplichtbepaling uit artikel 1.11 van de wet. Daarom is bepaald dat de vrijstelling slechts geldt voorzover in redelijkheid alles is verricht of gelaten om te voorkomen dat de verboden uit de wet, worden overtreden. Deze eis is dezelfde als die ook onder de Flora- en faunawet gold voor een vrijstelling op basis van de gedragscode.
De vrijstelling op basis van dit artikel is overigens alleen van toepassing indien er geen sprake is van een goedgekeurde gedragscode op basis van artikel 3.31, eerste lid, van de wet. In dat geval zijn de verboden uit artikel 3.10 immers niet van toepassing en is een nadere vrijstelling dus niet aan de orde. In artikel 3.10, zesde lid, is een vrijstelling geregeld voor de bosmuis, huisspitsmuis en veldmuis voorzover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden.
Op grond van artikel 3.10 onder e is beheer en onderhoud in de landbouw of bosbouw alleen vrijgesteld voorzover dit als bestendig kan worden beschouwd. Bij bestendig beheer en onderhoud gaat het om het voortzetten van de ter plaatse bestaande praktijk. Om te beoordelen of er sprake is van bestendig beheer en onderhoud dienen, onder andere, de aard van de activiteit, het tijdstip de frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden verricht meegenomen te worden. Nieuwe vormen van onderhoud, intensivering van het beheer en onderhoud en dergelijke zijn niet aan te merken als bestendig en zijn derhalve, tenzij er sprake is van het handelen overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode, ontheffingplichtig.
Zoals aangegeven geldt deze vrijstelling niet voor vogels en soorten die vallen onder bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat bij maaiwerkzaamheden waarbij nesten of eieren van vogels worden vernield, steeds een ontheffing vereist is. Voor dergelijke veel voorkomende en regelmatig terugkerende activiteiten ligt het voor de hand om een gedragscode op te stellen.
Artikel 3.2, zesde lid, en artikel 3.6, tweede lid, van de wet kennen een aantal bezitsverboden. Van deze verboden kan door het bevoegde gezag vrijstelling of een ontheffing worden verleend. Indien er voor exemplaren van een bepaalde soort van deze verboden al een vrijstelling of ontheffing is verleend, gaan wij er vanuit dat er afdoende is getoetst aan de wettelijke voorschriften. We achten het in een dergelijk geval niet noodzakelijk dat, wanneer deze dieren of planten vervolgens worden verplaatst naar Utrechts grondgebied, ook in deze provincie een ontheffing wordt aangevraagd. Voor dergelijke gevallen is in dit artikel een vrijstelling opgenomen. Degene die een beroep doet op deze vrijstelling zal aan moeten tonen dat hij beschikt over een toestemming van een ander bevoegd gezag.
Deze vrijstelling is niet van toepassing voorzover het de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van de wet betreft. Voor dieren die zijn verkregen in het kader van beheer- en schadebestrijding geldt hiervoor al een vrijstelling op grond van de Regeling natuurbescherming.
Voor dieren die niet zijn verkregen in het kader van beheer- en schadebestrijding en voor planten is er geen landelijke vrijstelling. Hiervoor zal door Gedeputeerde Staten een ontheffing moeten worden verleend aangezien de wet geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.6, eerste lid.
Artikel 3.5.3 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
In dit artikel is een vrijstelling opgenomen van de verboden, bedoeld in artikel 3.1, van de wet, met uitzondering van het verbod tot doden, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van vogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee. Dit is een voortzetting van de vrijstelling uit artikel 16a van Besluit vrijstelling beschermde dier en plantensoorten Flora- en Faunawet. De vrijstelling is gebaseerd op het belang van de bescherming van de fauna (artikel 3.3, vierde lid, onder 4, van de Wnb) en betreft uitsluitend beschermingsactiviteiten. Het gaat hierbij dus niet om een vrijstelling voor de landbouwwerkzaamheden zelf.
De oude vrijstelling had betrekking op ‘weidevogels’. Omdat er discussie zou kunnen ontstaan of een bepaalde soort een weidevogel is, is er voor gekozen de formulering aan te passen tot ‘vogels’.
Artikel 3.5.4 Veiligstelling amfibieën ter vrijstelling tegen verkeer
Alhoewel er ook beargumenteerd kan worden dat uit de zorgplicht uit de wet al voortvloeit dat in het wild levende dieren verplaatst zouden mogen worden indien er een concreet gevaar bestaat dat deze worden gedood of verwond door het verkeer, is er destijds voor gekozen om in artikel 13 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en Faunawet een specifieke vrijstelling op te nemen ten behoeve van overzetacties van amfibieën om te voorkomen dat deze dieren omkomen in het verkeer. Ten behoeve van de rechtszekerheid is er voor gekozen deze vrijstelling over te nemen. De vrijstelling is gebaseerd op het belang van de bescherming van de fauna (artikel 3.3, vierde lid, onder 4, van de Wnb). De dieren dienen zo spoedig mogelijk, in de directe omgeving (een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats) weer in vrijheid gesteld te worden.
Artikel 3.5.5 Vrijstelling amfibieën ten behoeve van onderzoek en onderwijs
Dit is een voortzetting van de vrijstelling uit artikel 16 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en Faunawet. In deze vrijstelling was van de groene kikkers alleen de ‘Groene kikker (Rana esculenta) ‘ vermeld. In de huidige vrijstelling zijn ook de Meerkikker (Rana ridibunda) en Poelkikker (Rana lessonae) opgenomen.
Bij de Groene kikker is er sprake van twee echte soorten: de Meerkikker (Rana ridibunda) en Poelkikker (Rana lessonae). De bastaardkikker of middelste groene kikker (Rana klepton esculentus) betreft een hybride tussen deze beide soorten. De volwassen dieren zijn erg lastig uit elkaar te houden. De eieren zijn niet te onderscheiden. Gelet hierop, en het feit dat ze alle drie in een gunstige staat van instandhouding verkeren, zijn ze allemaal opgenomen.
De Poelkikker is vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Voor deze soort is het mogelijk om een vrijstelling te verlenen in het belang van onderzoek en onderwijs. De Meerkikker en Bastaardkikker zijn beschermde soorten op grond van artikel 3.10 van de wet. Het belang van onderzoek en onderwijs wordt hier niet expliciet benoemd maar wordt geacht te zijn begrepen onder het algemeen belang (artikel 3.10, tweede lid, onder h).
Voor de soorten als bedoeld in artikel 3.10 van de wet geldt geen verbod om deze onder zich hebben of te vervoeren. Hiervoor wordt dan ook geen vrijstelling verleend. De vrijstellingen gelden voor de verschillende ontwikkelingsstadia van deze soorten met uitzondering van exemplaren waarvan de metamorfose is voltooid. Deze dieren dienen zo spoedig mogelijk in vrijheid gesteld te worden.
Artikel 3.5.6 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod braakballen, losse veren e.d.
Dit is een voortzetting van de vrijstelling uit artikel 14a van Besluit vrijstelling beschermde dier -en plantensoorten Flora- en Faunawet. Voor soorten als bedoeld in artikel 3.10 van de Wnb is er geen sprake meer van een verbod op het vervoeren en onder zich hebben zodat er voor ‘producten van’ deze soorten geen vrijstelling noodzakelijk is. Voor vogels en soorten die vallen onder bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn is een dergelijke vrijstelling nog wel noodzakelijk. Hij is gebaseerd op het belang van onderzoek of onderwijs. Sterrenschot is de benaming voor geleiachtige klompen dril van amfibieën die zijn uitgebraakt door predatoren zoals reigers en vossen.
Artikel 3.5.7 Vrijstelling uitzetten diersoorten
Op basis van dit hoofdstuk kunnen soorten worden gevangen welke vervolgens vrijgelaten moeten worden. Hierbij kan er een discussie ontstaan of er sprake is van het overtreden van het verbod tot het uitzetten van dieren en eieren als bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet. In het kader van de rechtszekerheid wordt hier derhalve een vrijstelling van dit verbod verleend onder de voorwaarde dat uitzetten van soorten of hun eieren zo spoedig mogelijk plaatsvindt op een voor de soort geschikte locatie.
Paragraaf 3.6 Tegemoetkomingen in de schade
Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast. In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Artikel 3.6.1 Aanvraag om tegemoetkoming
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.
Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen.
Artikel 3.6.2 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor deze verordening heeft de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen.
Het is conform artikel 4.2, eerste lid, van de wet verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij Gedeputeerde Staten. In artikel 4.1 van de wet zijn de uitzonderingen beschreven waarbij het wel is toegestaan om zonder deze melding over te gaan tot het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand.
Daarnaast geldt op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de wet een herbeplantingsplicht bij het tenietgaan van houtopstanden. Dit dient in beginsel plaats te vinden binnen 3 jaar op dezelfde grond waar de bomen hebben gestaan. In deze regeling zijn vrijstellingen opgenomen ten aanzien van de herbeplantingsplicht en van de meldplicht (artikel 4.5, vierde lid, van de wet). Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van deze verplichtingen (artikel 4.5, eerste en derde lid, van de wet). Tot slot biedt artikel 4.2, derde lid, van de wet Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om een verbod tot velling op te nemen ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden.
De provincie is bevoegd regels te stellen ten aanzien van houtopstanden gelegen buiten de bebouwde kom. Het begrip ‘bebouwde kom’ wordt in de wet verder niet gedefinieerd maar uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II,2011–2012, 33.348, nr. 3, p. 194) blijkt dat het niet de bedoeling is om aan te sluiten bij de begrenzing op basis van de wegenverkeerswet en dat het regime uit de Boswet wordt gehandhaafd.
Als bijlage bij deze toelichting is een ‘Indicatieve kaart toepassingsgebied hoofdstuk 4: houtopstanden’ toegevoegd. Het betreft een toelichtende kaart, zonder formele status, waarop de begrenzingen zijn opgenomen zoals bij ons bekend bij vaststelling van deze verordening. Uiteindelijk zijn de door de verschillende gemeenten vastgestelde grenzen van de bebouwde kom ‘houtopstanden’ doorslaggevend.
Artikel 4.1.1 Indieningsvereisten melding
Een melding kan worden ingediend middels een formulier dat door Gedeputeerde Staten beschikbaar wordt gesteld. Via de website van de provincie Utrecht kan een meldingsformulier worden gedownload. Dit kan ingevuld en ondertekend worden verzonden per post of per e-mail. Daarnaast bestaat in de toekomst de mogelijkheid om een aanvraag volledig elektronisch in te dienen door het invullen van een webformulier en ondertekening met DigiD op Mijn overheid.nl.
In lid 3 zijn de voorwaarden beschreven waaraan een melding moet voldoen indien een initiatiefnemer voornemens is een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen. De regels zijn qua strekking ongewijzigd overgenomen uit artikel 2 van de voormalige Boswet, met dit verschil dat de melding niet meer wordt gedaan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), maar bij Gedeputeerde Staten van Utrecht.
Bij de omzetting van Boswet naar Wet natuurbescherming zijn enkele houtsoorten ook onder werking van de wet gebracht (linde, paardenkastanje, treurwilg en Italiaanse populier), zodat ook voor deze soorten nu een melding gedaan moet worden.
Artikel 4.1.2 Vrijstelling meldingsplicht
De wet regelt in artikel 4.5, vierde lid dat Provinciale Staten in bepaalde gevallen vrijstelling
kunnen verlenen van de plicht tot melden bij het vellen van een houtopstand. In dit artikel is een aantal vrijstellingscategorieën opgenomen, dat een voortzetting van bestaand beleid vormt.
In onderdeel a van dit artikel is opgenomen dat onder bepaalde omstandigheden kleinschalige verjonging gezien kan worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is en met het oog op het verbeteren van die kwaliteit een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Dit onderdeel beoogt het bosklimaat te behouden, hetgeen zowel ecologisch als vanuit productie van belang is. Hiernaast biedt het ruimte om in gesloten bossen tijdelijk open ruimten te krijgen waarmee de biodiversiteit bevorderd wordt. Ook het ontwikkelen van mantelzoomvegetaties en heidebermen van een bospad zijn mogelijk mits met mate.
Aan deze vrijstellingsmogelijkheid worden de volgende voorwaarden gesteld. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Bovendien mag dit kappen van verjongingsgaten maximaal eenmaal in de vier jaar plaatsvinden en mag de te kappen oppervlakte niet meer dan 10 are bedragen. Afhankelijk van het beheer van de houtopstanden kan verjonging later plaatsvinden. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging.
Onder bosperceel (onder a, sub 1) wordt verstaan een bosvak dat omringd wordt door paden (niet zijnde dunningspaden), wegen of waterlopen. Geen duurzaam bosbeheer, zoals bedoeld onder a, sub 4, is bijvoorbeeld het dunnen van bos om begrazing met vee mogelijk te maken of om gronden ook agrarisch te kunnen gaan gebruiken.
In artikel 4.4, onderdeel 1, sub a van de wet is geregeld dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen meldings- en herplantplicht geldt. Onderdeel b van artikel 4.1.2 van deze verordening bevat eenzelfde vrijstelling van de meldingsplicht voor het verwijderen van spontane boomopslag, veelal ontstaan door gebrek aan onderhoud, op open natuurterrein, zoals heide, stuifzand en ven-oevers, als die opslag niet ouder is dan 20 jaar. Artikel 4.2.3 van onze verordening regelt hiervoor tevens een vrijstelling van de herplantplicht.
Onder natuurterreinen, zoals bedoeld in onderdeel b van dit artikel wordt het volgende verstaan. Open natuurterrein is grond die de hoofdfunctie natuur heeft, heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, laagveenmoeras, alsmede grasland of bouwland dat de hoofdfunctie natuur heeft.
Artikel 4.2.1 Eisen aan herbeplantingen
Artikel 4.3, derde lid van de wet stelt dat Provinciale Staten bij verordening regels kunnen stellen aan de wijze van herbeplanting. In dit artikel zijn deze regels uitgewerkt. Het doel van het geregelde in de artikelen 4.1 tot en met 4.9 in de wet is het duurzaam instandhouden van bossen. Een belangrijk doel daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar het is ook van belang dat herplant op een dusdanig verantwoorde wijze wordt uitgevoerd dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 4.3, tweede lid, van de wet wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat.
De regels in artikel 4.2.1 van de verordening vormen een kader dat zou moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herplant aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met g bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herplant dient te voldoen. In onderdeel d wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herplant.
Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling van het niet achteruit laten gaan van de oppervlakte houtopstanden vorm te geven. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten moet het begrip “bosbouwkundig verantwoord” ruim uitgelegd worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Dat roept ook de vraag op of de herplant van de houtopstand op enige manier ook een relatie dient te hebben met de gevelde houtopstand. De Boswet stelde in de toelichting dat de herplant in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in lid 1 onder e opgenomen dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden van minimaal dezelfde kwaliteit kan herbergen.
Het vellen van een houtopstand kan grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per ha. Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisend naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Het zelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.
Artikel 4.2.2 Eisen aan herbeplanting op andere grond
Op grond van artikel 4.5, eerste lid, van de wet kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing van de herbeplantingsplicht verlenen, indien deze herbeplanting wordt uitgevoerd op andere grond. Deze andere gronden dienen wel te voldoen aan de door Provinciale Staten vastgestelde regels. Deze regels zijn in dit artikel opgenomen. In het tweede lid van dit artikel is een compensatieplicht opgenomen. In het derde lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten deze regel nader mogen uitwerken in beleidsregels. Dat is gebeurd in artikel 4.4 van de beleidsregels.
De andere grond mag niet al gebruikt worden als herbeplantingslocatie en mag niet al van houtopstand zijn voorzien. Zo wordt voorkomen dat het totale bosareaal wordt verminderd.
Artikel 4.2.3 Vrijstelling herbeplantingsplicht
De wet regelt in artikel 4.5, vierde lid dat provinciale staten in bepaalde gevallen vrijstelling kunnen verlenen van de plicht tot melden of plicht tot herbeplanting bij het vellen van een houtopstand. In dit artikel is een vrijstelling van de herbeplantingsplicht opgenomen voor het verwijderen van houtopstanden in het kader van natuurherstel. Wel worden hieraan drie voorwaarden gesteld, namelijk dat de houtopstand het gevolg is van spontane boomopslag en deze niet ouder dan 20 jaar is. Bovendien mag de te verwijderen houtopstand niet bestemd zijn om een herbeplantingsverplichting te compenseren.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een vrijstelling van de meldingsplicht voor deze categorie in artikel 4.1.2, tweede lid, van de verordening is opgenomen.
HOOFDSTUK 5 BESCHERMING VAN LANDSCHAPPELIJKE, NATUURWETENSCHAPPELIJKE, CULTUURHISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE WAARDEN
In dit hoofdstuk worden regels gesteld ten aanzien van de bescherming van het landschap, de natuur, de cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna: LNCA-waarden) in de provincie. Deze regeling was opgenomen in een afzonderlijke verordening, de Lsv.
Omdat de Wet natuurbescherming ook ziet op landschappelijke waarden, de Lsv ook betrekking had op natuurwetenschappelijke aspecten en het feit dat bij ingrepen in het landschap waarbij de Lsv aan de orde is, in veel gevallen ook de bepalingen uit de Wnb spelen, is besloten de Lsv onder te brengen in deze verordening.
Dit hoofdstuk is heeft geen grondslag in de wet maar is gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet (autonome verordenende bevoegdheid).
Uitgaande van, zogenaamde, motieftheorie kunnen in de verordening, naast de regels die voor diezelfde zaak al door andere overheden gesteld zijn, regels worden gesteld. Tevens geldt, dat als de regelingen van twee verschillende overheden vanuit hetzelfde motief gegeven zijn, aanvullende regels mogelijk zijn, tenzij de hogere regelgeving, dus een wet of Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), kennelijk beoogt om in een uitputtende regeling te voorzien. Op grond hiervan kunnen dus in aanvulling van de Wnb nadere regels worden gesteld.
De doelstellingen van dit hoofdstuk zijn onveranderd de bescherming de, hierboven genoemde, LNCA-waarden in de provincie overeenkomstig het beleid, dat is vastgelegd in onder meer de Natuurvisie provincie Utrecht, Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen, de beleidsnota en Tastbare Tijd 2.0, en in de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht. Bij het verloren gaan van deze waarden gaat het niet alleen om grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat juist vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker ook als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen. Daarop focust deze regeling.
Hoofdstuk 5 van de verordening biedt een doelgerichte basisbescherming voor ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische hoofdstructuren, aardkundige waarden, kleine blauwe en groene landschapselementen en algemene natuur- en landschapswaarden. Daarmee neemt het als beschermingsinstrument voor de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied een specifieke positie in, toegespitst op het “groene” milieu, naast de milieuwetgeving voor het “grijze” milieu.
De beoordeling van ingrepen en handelingen aan de LNCA-waarden kan plaatsvinden per paragraaf, maar ook een combinatie met andere paragrafen is mogelijk. De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt geen ruimte om met andere belangen dan de belangen genoemd in artikel 5.6.1, tweede lid rekening te houden. In deze afweging wordt het belang van de te verwachten of aanwezige precedentwerking, die zeer ongewenste consequenties kan hebben, meegenomen.
Paragraaf 5.1. Algemene bepalingen
Deze paragraaf bevat naast een overzicht van de gebruikte begrippen de begrenzing van het werkingsgebied van de verordening en de basisbepalingen voor de ontwikkeling van de benodigde beleidskaders.
Paragraaf 5.2. Borden, vlaggen, spandoeken en objecten
Opschriften, afbeeldingen en aankondigingen zijn opgenomen in de begrippen borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten (hierna samen borden). Het plaatsen en aanwezig zijn van borden in combinatie met hun dragers strookt niet met de landschappelijke doelstelling van de verordening.
Uitgangspunt van de verordening is, dat elk bord of reclameobject zonder opschrift, afbeelding of aankondiging, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, in beginsel een aantasting vormt van de landschappelijke waarde. In bepaalde situaties kan deze aantasting aanvaardbaar zijn. Deze situaties zijn op basis van het sinds 1986 gevoerde beleid vastgelegd in de vrijstellingen van de artikelen 5.2.2 en 5.2.3. Op deze situaties is het verbod van artikel 5.2.1 niet van toepassing.
Beleidsmatig is sinds 1986 al onderscheid gemaakt tussen objectgebonden (aanvaardbare aantastingen) en niet-objectgebonden (onaanvaardbare aantastingen) opschriften, afbeeldingen en aankondigingen. Voor de eerste groep werden ontheffingen verleend en de tweede groep werd strikt gehandhaafd. Na de daaruit voortvloeiende grote opruimactie in de jaren ‘90 is het gemiddelde van de toen verleende ontheffingen vertaald in het Vrijstellingsbesluit borden provincie Utrecht 2003. Daarnaast zijn de Beleidsregels buitenreclame provincie Utrecht 2007 vastgesteld om de keuzes en de samenhang tussen de handhaving, vrijstellingen en aanvragen om ontheffing aan te geven. Het wel of niet aanvaardbaar zijn van borden inclusief hun (dragende) constructies wordt geconcretiseerd door de landschapsbeïnvloedende factoren van deze borden, zoals maatvoering, kleurstelling, aantallen, locatie en de situering in het landschap, te beoordelen in het landschapstype waarbinnen ze zijn of worden geplaatst. Borden mogen de landschappelijke waarde, zijnde het samenspel van de beeldkwaliteit, de visuele belevingswaarde of de visueel-ruimtelijke verschijningsvorm van dat landschap, niet onaanvaardbaar schaden.
Niet-objectgebonden borden zijn niet vrijgesteld omdat zij altijd een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde vormen. Ze kunnen op iedere willekeurige locatie in de open groene ruimte worden geplaatst en door het ontbreken van deze omgevingsrelatie veroorzaken zij altijd een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde. Daarnaast is een overkill aan borden, ook borden met een omgevingsrelatie, ook een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde.
In de verordening is dit alles samengevoegd tot één gesloten regeling. Het verlenen van ontheffingen is uitgesloten. De landschappelijke beoordeling vindt als hierboven verwoord plaats, maar dan afgemeten aan de landschappelijke impact van een algemene vrijstelling. Mocht in een nu nog onbekende situatie behoefte bestaan om een bepaalde categorie borden onder bepaalde voorwaarden alsnog toe te staan, dan bestaat altijd de mogelijkheid om de verordening daarop aan te passen.
Paragraaf 5.3. Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
In deze paragraaf spelen onomkeerbare ingrepen een belangrijke rol. Meestal zijn dan de natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden in het geding.
De natuurwetenschappelijke waarde bestaat uit een abiotisch (niet levend) en biotisch (levend) deel. Onder het abiotische milieu kunnen, in dit kader van belang, worden onderscheiden bodem, oppervlaktewater, geologie en geomorfologie. De laatste is een belangrijke component van de aardkundige waarde. Dit zijn bijvoorbeeld stuwwallen, stuifduinen, beekdalen, riviermeanders etc. Geologie en geomorfologie samen vormen de dragers van het landschap. Het biotische deel bestaat uit natuurlijke en halfnatuurlijke levensgemeenschappen met inbegrip van wilde flora en fauna. Het gaat daarbij niet alleen om de concreet aanwezige waarde, maar zeker ook om potentiële waarde. Dit zijn de redelijkerwijs in potentie aanwezige waarden.
Voor sommige ingrepen is de cultuurhistorische component belangrijker. In dit verband gaat het dan met name om het cultuurlandschap en de historische geografie, dit zijn alle landschappelijke elementen die het gevolg zijn van menselijk handelen in het verleden, denk hierbij bijvoorbeeld aan verkavelingspatronen, pestbosjes, landgoederenzones of ontginningsassen. In combinatie met paragraaf 5.5 kan de verordening deze elementen beschermen. Archeologische waarden kunnen een rol spelen. Het kan gaan om potscherven, resten van voedselbereiding, graven, maar ook om verkleuringen in de grond waaraan te zien is dat er vroeger een huis heeft gestaan of een sloot heeft gelopen. Omdat de verordening niet ziet op het graven in de bodem speelt deze waarde binnen de verordening vaak alleen een rol als bijvoorbeeld door zwaar materieel de bodem geroerd dreigt te worden.
Voor veel voorkomende handelingen zijn vrijstellingen geformuleerd in artikel 5.3.2. Denk hierbij aan normaal slootonderhoud, tijdelijke baggerdepots, bouw- en infrastructurele projecten, het verwerken van snoeihout in takkenrillen etc. Getracht is met de vrijstelling zoveel mogelijk recht te blijven doen aan de bescherming van de LNCA-waarden. Voorwaarden aan de vrijstelling moeten een basisbescherming bieden. Soms is de vrijstelling expliciet gekoppeld aan het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour, bijvoorbeeld voor het ophogen van agrarisch gebruikte percelen.
Naast bovengenoemde aspecten speelt bij rommelterreinen ook de landschappelijke waarde, zoals hierboven omschreven, een belangrijke rol. Het verbod op rommelterreinen stelt paal en perk aan het lukraak in gebruik nemen van percelen en terreinen waarvoor deze niet zijn bestemd. Het speelt in op het thema landschappelijke verrommeling. Het verbod op rommelterreinen ziet alleen op lokale elementen zoals het bewaren op daartoe niet bestemde terreinen van hout, stenen, (oude) voertuigen, pallets, aannemersmateriaal, sloophout, hooibalen, etc.
In deze paragraaf is naast de vrijstellingen een ontheffing van het verbod mogelijk, behalve voor rommelterreinen.
De paragraaf Wateren heeft betrekking op woonschepen, vaartuigen, voorwerpen en hun voorzieningen.
Afdeling A gaat over woonschepen.
De beleidsdoelstellingen daarvan zijn verankerd in de Notitie Woonschepenbeleid 2002-2012, vastgesteld door Provinciale Staten op 7 oktober 2002 (hierna Notitie). In deze Notitie wordt een koppeling gelegd met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de PRV. In deze documenten wordt het wonen op het water als erkende woonvorm beschouwd. Net als voor woningen zijn er eisen gesteld aan maximum maten en locaties. Het woonschepenbeleid is ingezet op twee sporen, enerzijds de ruimtelijke ordening en anderzijds de verordening. De PRV geeft in overeenstemming met het woonschepenbeleid de ruimtelijke randvoorwaarden voor nieuwe woonschepenligplaatsen. Het logische vervolg is dat de overige aspecten (bijvoorbeeld, afmetingen, onderlinge afstand, bouwwerken op de oever bij een woonschip) eveneens in de PRV worden opgenomen. Woonschepen die voldoen aan het in de verordening geformuleerde afmetingenbeleid vallen onder een algemene vrijstelling. Mochten later via de PRV andere maten gaan gelden wordt de vrijstelling daarop afgestemd. De PRV is leidend.
Uit het oogpunt van deregulering laat de verordening niet ruimtelijk relevante onderdelen behorend bij een ligplaats met een woonschip los, zoals oever- en afmeervoorzieningen en het kleurenbeleid voor woonschepen. Een kleine groep woonschepen blijft uitgezonderd van de vrijstelling. Het gaat om bijvoorbeeld bijzondere ligplaatsen met bijzondere (varende) woonschepen, die onder het scheeptypen- en/of oeverbeleid vallen. De verordening voorkomt dat deze varende woonschepen in bijvoorbeeld de uiterwaarden worden vervangen door minder in het rivierbeeld passende woonarken of de oever daar occuperen. Ter afronding van het Uitvoeringsprogramma woonschepenknelpunten vallen deze woonschepen, maar ook gedoogde of illegale woonschepen buiten de vrijstelling. In deze situaties blijft de provincie grip houden in het veld. Alle situaties, die in een later stadium voldoen aan de vrijstelling kunnen daar automatisch onder schuiven. Als ze onder de vrijstelling vallen heeft de provincie geen grip meer op de ligplaats, het woonschip en de oever-, afmeer- en havenvoorzieningen.
De afdelingen B en C gaan over vaartuigen en de voorwerpen op de grens van water en land en hun voorzieningen. Dit beleid verandert nauwelijks ten opzichte van de Notitie. Het is nog steeds gericht op het “schoonmaken” en “schoonhouden” van natuur en landschap in en rondom wateren. De aantasting van LNCA-waarden aan de waterkant door het op willekeurig locaties afmeren van vaartuigen en voorwerpen blijft een aanhoudende zorg. De verordening is vaak het enige instrumentarium dat grip geeft op deze specifiek handelingen op de grens van water en land. Voorwerpen veroorzaken dikwijls een flinke landschappelijke verrommeling. Voor voorwerpen kunnen dan ook, behoudens een enkele uitzondering, geen ontheffingen worden verleend. Voor niet aan een erf gebonden vaartuigen en hun voorzieningen worden om dezelfde landschappelijke redenen in beginsel geen ontheffingen verleend.
Ontheffing voor het bij een erf afmeren van één gesloten vaartuig en/of vaartuig met een grotere lengte dan 7 meter vindt in beginsel alleen plaats indien sprake is van een vaartuig dat als varend monument staat ingeschreven bij het Register Varend Erfgoed Nederland (en het vaartuig zodoende een meerwaarde vormt voor de ter plaatse aanwezige en door de verordening te beschermen Landschappelijke en cultuurhistorische waarden) dan wel er op de desbetreffende locatie geen sprake is van de aanwezigheid van landschappelijke waarden. De vrijstelling uit artikel 5.4.8, derde lid, met betrekking tot het bij een erf afmeren van één open vaartuig met een maximale lengte van 7 meter, geeft de grens aan van wat landschappelijk aanvaardbaar is.
Paragraaf 5.5. Beschermde kleine landschapselementen
Deze paragraaf sluit aan op paragraaf 5.3. In die paragraaf kunnen kleine ‘blauwe’ landschapselementen worden beschermd en met deze paragraaf kleine ‘groene’ landschapselementen. Een combinatie is mogelijk. Kleine landschapselementen geven vorm aan het landschap en zijn bepalend voor de identiteit van een streek. Ze maken de geschiedenis van een landschap voor iedereen leesbaar en beleefbaar. In deze paragraaf zijn het bosjes, houtwallen, singels, bomenrijen, heggen, kleine natuurterreintjes, bloemdijken e.d. Ze vervullen vele functies zoals perceelbegrenzing, habitat en verbindingszone voor allerlei dieren. De elementen staan niet op zichzelf maar vormen netwerken al of niet in combinatie met bossen en natuurgebieden (Natuurnetwerk Nederland). Ze dragen ook bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van landschappen. Landschappen in het agrarisch cultuurlandschap zijn in hoog tempo veranderd. Beplantingselementen zijn gekapt en kleine wateren gedempt, de samenhang tussen de elementen vermindert en netwerken verbrokkelen. Bovendien gaat de kwaliteit van de elementen zelf achteruit. Dit nog steeds voortgaande sluipende proces maakt een effectieve basisbescherming van de meest waardevolle elementen belangrijk.
Deze paragraaf richt zich op deze basisbescherming en de bescherming van het element in zijn geheel. Om niet alle handelingen op alle elementen van toepassing te laten heeft er een inventarisatie van de meest waardevolle elementen plaatsgevonden. Deze zijn op een kaart ingetekend. Na bekendmaking gaat de bescherming uit hoofde van deze paragraaf in. Ontheffingen van de verboden zijn niet mogelijk. Wel kan via een melding het verzoek worden gedaan om ten behoeve van onomkeerbare handelingen wegens dringende redenen de beschermde status op te heffen. Gedeputeerde Staten zullen hierop actief moeten reageren.
Deze paragraaf gaat over het proces van de ontheffingsverlening, de belangenafweging, de overgangsbepalingen van de ontheffingen Vnl en schadevergoeding.
Paragraaf 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen
In dit artikel zijn alle begrippen uit de diverse paragrafen van dit hoofdstuk samengebracht. De meeste zijn op zichzelf duidelijk en behoeven geen nadere toelichting. Voor een klein aantal is dit wel het geval:
Erf: Met het begrip erf wordt de grond bedoeld, die direct bij de woning aansluit en ook behoort tot die woning. Vanuit de verordening is daarbij vooral de visuele aansluiting van belang. Dit is zeker het geval als een erf direct aan het water gelegen is, Maar ook als een oever van een erf wordt gescheiden door een openbare weg en/of een ander perceel, kan die visuele binding aanwezig zijn. Maar dat is niet zonder meer het geval.
De definitie bevat in dit kader een drietal beperkingen: de visuele binding, die maakt dat een afgescheiden oever bij het erf gerekend kan worden, ontbreekt als:
de oeverstrook ten opzichte van het erf niet direct aan de overzijde van de weg of het scheidende perceel ligt, maar slechts bereikbaar is door de weg of het perceel schuin over te steken. Dit komt bijvoorbeeld voor als recht tegenover (rekening houdend met de verkavelingsrichting ter plaatse) het erf al een woonschip is aangemeerd. In dat geval wordt een verderop langs de weg gelegen vrije oeverstrook niet meer tot het erf gerekend
Goothoogte: Bij woonarken, niet varende schepen op meestal een rechthoekig betonnen casco, wordt de goothoogte gemeten door het trekken van twee lijnen. De eerste lijn is loodrecht vanaf de waterspiegel omhoog en de tweede lijn is op het dak met de dakhelling meelopend. Waar deze elkaar kruisen ligt het meetpunt. Bij woonschepen is dit het hoogste punt loodrecht vanaf de waterlijn. Jachten en andere pleziervaartuigen vallen niet onder het begrip als en zolang deze als zodanig worden gebruikt. Jachten en andere pleziervaartuigen worden geacht niet als zodanig te worden gebruikt als- bijvoorbeeld op grond van aansluiting op openbare nutsvoorzieningen, andere aan de wal getroffen voorzieningen of anderszins- redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat het gebruik als zodanig feitelijk bijzaak.
Artikel 5.1.2 Toepassingsgebied
De te beschermen LNCA-waarden in het kader van de verordening liggen primair buiten het verstedelijkte gebied. In de Lsv-versie uit 2013 en zijn voorgangers werd als grens daarvoor de bebouwde kom op grond van de Wegenwet aangehouden. Inmiddels is in het kader van het ruimtelijk beleid de rode contour ontwikkeld. Deze contour is meer dan de grens van de bebouwde kom gebaseerd op in het veld waar te nemen verstedelijkings-kenmerken. Om die reden verdient het de voorkeur om bij de begrenzing van het stedelijke gebied uit te gaan van die rode contour. Binnen die contour wordt het stellen van regels overgelaten aan de gemeentebesturen.
Omdat de geldende rode contour meestal buiten de begrenzingen van de bebouwde kom ligt, betekent het aanhouden van die rode contour in de regel een beperking van het werkingsgebied van de verordening (het gebied tussen de contour en de komgrens valt voortaan buiten de werking van de verordening), en dus een deregulering. Waar echter de op het moment van vaststelling van de verordening geldende komgrens verder reikt dan de rode contour, blijft de oude begrenzing van kracht. De effecten hiervan zijn nog niet in kaart gebracht en om die reden wordt vooralsnog in die gevallen de komgrens als grens van het werkingsgebied van de verordening gehandhaafd.
Als de rode contour of de grens van de bebouwde kom gelijk is aan de grens tussen land en water kan het voorkomen dat een vaartuig of een woonschip net buiten die grens ligt, maar de oever of kade waaraan ze liggen afgemeerd binnen de kom ligt. In dat geval wordt deze woonschepen en vaartuigen geacht zich eveneens binnen de bebouwde kom te bevinden. Omgekeerd kan het woonschip binnen de contour of de komgrens liggen, terwijl de oever met de afmeervoorzieningen daarbuiten ligt. Het artikel brengt tot uiting, dat de ligging van de oever bepalend is.
Naast de grensgevallen bij de rode contour zijn er ook de grensgevallen bij de provinciegrens: vaartuigen kunnen in de ene provincie liggen, terwijl de oever en de afmeervoorzieningen zich in een andere provincie bevinden. In die gevallen vormt de provinciegrens een harde grens: voor het woonschip geldt de regelgeving van de provincie waar het zich bevindt en voor de afmeervoorzieningen de regelgeving van de andere provincie.
Artikel 5.1.3 Beleidsplan en waardenkaarten
Vanuit de verschillende sectorale belangen kunnen Gedeputeerde Staten beleidsplannen vaststellen ter uitvoering van de verordening. Voorbeelden hiervan zijn (niet limitatief) het beleidsdocument de Natuurvisie Utrecht, de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen en de provinciale cultuurhistorische atlas. Deze beleidsdocumenten dienen als bouwstenen voor de onderbouwing van ontheffings- of handhavingsbeschikkingen.
De waardenkaarten geven een topografische uitwerking van het beleid op uitvoeringsniveau. Gedacht kan worden aan het vertalen van bijvoorbeeld de cultuurhistorische hoofdstructuur naar een niveau waarop aanvragen voor bijvoorbeeld slootdempingen direct per locatie op een voor iedereen inzichtelijke manier kunnen worden beoordeeld. Voorts dient de kaart, of een kopie van de kaart, zo nodig voor de registratie van herplantverplichtingen op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 5.1.4 Waardenkaart kleine landschapselementen
De waardenkaart bevat alle kleine landschapselementen die voor bescherming in aanmerking komen met de daarbij behorende motivering en moet flexibel bij te houden zijn. Voorts moeten er combinaties te maken zijn met kleine landschapselementen zoals die onder paragraaf 5.3 worden beschermd. Voorbeelden zijn kleine wateren en poelen. Om deze reden is de bevoegdheid tot vaststelling en wijziging van de kaart neergelegd bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten kunnen, mede gelet op de rechtszekerheid een klein landschapselement alleen van de kaart verwijderen indien zwaarwegende publieke belangen dit vergen. Tegen het besluit tot plaatsen of verwijderen van een klein landschapselement staat bezwaar en beroep open.
Paragraaf 5.2 Borden, vlaggen, spandoeken en objecten
Uitgangspunt is een compleet verbod voor borden, vlaggen, etc., behoudens nader genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot meerdere personen. Zo geldt het verbod voor degene die een bord wil plaatsen maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop een bord is of wordt geplaatst en dat daar al dan niet wordt gedoogd. Dit betekent dat in geval van overtreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken.
Artikel 5.2.2 Algemene vrijstellingen
Dit artikel bevat een aantal algemene vrijstellingen, waarbij de aanvaardbaarheid vanuit het oogpunt van landschapsbescherming vastgesteld kan worden op basis van algemene criteria en aard, aantal en afmetingen, etc., niet aan de orde is.
Aan de al eerder in de Lsv opgenomen vrijstellingen voor objecten, etc., waar elders al een regeling voor getroffen is, of die niet vanaf een publieke plaats zichtbaar zijn, dan wel zich inpandig bevinden, is een vrijstelling toegevoegd voor locatiegebonden kunstuitingen. De ratio hiervoor is, dat bij het ontwerp van die kunstuitingen en bij de beslissing tot plaatsing het effect op het landschap onvermijdelijk al uitdrukkelijk is meegenomen.
Artikel 5.2.3 Specifieke vrijstellingen
Dit artikel bevat een groot aantal vrijstellingen, toegespitst op specifieke situaties en omstandigheden, die de grenzen bepalen van wat wel, of niet acceptabel is.
Leden 1 en 2 borden op bedrijven
Het betreft borden, vlaggen of spandoeken die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, beroep of bedrijf. Het betreft zowel borden en vlaggen op het gebouw zelf aangebracht of een bord in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Het kan hier gaan om restaurants, hotels, tuincentra etc. Borden die tegen de gevel zijn geplaatst, zijn toegestaan. Het bord mag bijvoorbeeld niet op het dak zijn aangebracht. Bovendien moet er een relatie bestaan tussen het bord of spandoek en de functie van het gebouw.
Lid 3 inritborden bij bedrijven
Hier gaat het om borden die worden geplaatst ter markering van de entree naar het aan de borden gerelateerde pand. De borden mogen alleen worden geplaatst als de wegbeheerder geen modelbord is aangeboden. Verder geldt, dat als op het terrein meerdere bedrijven gevestigd zijn, zij het toegestane bord moeten delen.
Lid 4 verkoop- en afleverpunten voor motorbrandstof (tankstations)
Borden, spandoeken en vlaggen die geen betrekking hebben op de activiteiten in het tankstation, vallen niet onder de vrijstelling van het verbod. Voor tankstations gelden inhoudelijk dezelfde voorschriften als voor andere bedrijven zoals bedoeld in de leden 1 en 2. Er is echter één uitzondering en die betreft het bord bij het tankstation dat de brandstofprijzen aangeeft (de zogenaamde blikvangers).
Lid 5 informatieborden gebieden/bezienswaardigheden
Het betreft borden en informatiezuilen met informatie over natuurterreinen of bezienswaardigheden langs provinciale en gemeentelijke wegen. Het betreft in het algemeen borden met educatieve of geografische informatie die uit een belang van bescherming van natuur, educatie en recreatie wenselijk zijn. Hierbij kan gedacht worden aan informatieborden met daarop een gebiedsaanduiding of borden van bijvoorbeeld Natuurmonumenten, of Nationale parken met informatie over het achterliggende gebied. Tevens vallen hieronder borden die een lands-, gemeente- of provinciegrens aanduiden en borden met de aanduiding ‘verboden toegang’ of die waarop een terreinbeherende instantie is aangegeven.
Lid 6 informatieborden duurzame energie
Met het oog op de bewustwording van het publiek over duurzame energie is het wenselijk, dat de mogelijkheid bestaat bij de locaties waar deze energie opgewekt wordt, daar voorlichting over te geven.
Deze bepaling houdt rekening met de belangen van bedrijven die bijvoorbeeld niet op een bedrijventerrein gevestigd zijn, maar wel verkeersaantrekkend zijn of zonder bewegwijzering moeilijk vindbaar zijn voor bezoekers of leveranciers. Voorts zal de behoefte aan een verwijsbord vooral aanwezig zijn in het geval van toeristisch-recreatieve voorzieningen met bovenlokale betekenis en TOP’s (Toeristische OverstapPunten), zoals restaurants, campings e.d., maar ook andere bedrijven of bezienswaardige objecten waarvoor verwijzing noodzakelijk is, kunnen gebruik maken van deze vrijstelling.
Verwijsborden hebben hun betekenis door plaatsing direct bij de weg. Daarom dienen de verwijsborden geplaatst te worden conform de voorschriften van de desbetreffende wegbeheerder, zijnde de provincie of gemeente. Er moet worden verwezen door middel van borden, behorende tot de reguliere bewegwijzering zoals benoemd in het artikel. De Richtlijn bewegwijzering en de Richtlijn toeristische bewegwijzering zijn gepubliceerd in publicatie 222 en 262 van het CROW. Het artikel geldt ook voor nieuwe uitgaven van genoemde richtlijnen.
Lid 8 uniforme bewegwijzering toeristisch-recreatieve routes
Het betreft kleine borden die geplaatst zijn ten behoeve van een toeristische recreatieve route, zoals fiets-, ruiter-, wandel- en skateroutes. Het recreatieve aspect zit in de route zelf, niet in het beoogde eindpunt. Indien voor de financiering van de route een sponsor noodzakelijk is, mag deze een naam/logo op het verwijsbordje zetten, mits de naam of het logo niet meer dan 5% van de oppervlakte van het totale bord beslaat. Als een route niet meer in gebruik is en de borden daardoor hun feitelijke verwijsfunctie verliezen, moeten de borden verwijderd te worden.
Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Ook overige moderne vormen van dynamische informatie op borden van de wegbeheerder aan de weggebruikers en het verkeer, zoals de zogenaamde DRIPS, zijn op grond van dit artikel vrijgesteld.
Lid 10 verkeersborden waterwegen
Het betreft verkeersborden en andere borden geplaatst vanuit het oogpunt van de scheepvaartverkeersveiligheid op basis van de Scheepvaartverkeerswet.
Het betreft (digitale) borden voor aankondigingen van de gemeente bij de entree van de bebouwde kom. De borden zijn merendeels gecombineerd met de gemeentenaam en het 50 km bord, maar staan dikwijls net buiten de bebouwde kom van de Wegenwet.
Het onderhoud van rotondes, in het bijzonder de beplanting, wordt in toenemende mate gesponsord. De vrijstelling maakt het mogelijk, dat op de rotonde borden aangebracht worden, die de sponsoring, en de sponsor, kenbaar maken.
Lid 13 borden volgens wettelijk voorschrift
Hieronder vallen bijvoorbeeld borden die moeten worden aangebracht ter aanduiding van bijzondere gebieden zoals “Grondwaterbeschermingsgebied” of “Stiltegebied”, of borden die op grond van EG-voorschriften moeten worden geplaatst bij projecten die bijvoorbeeld uit de Structuurfondsen van de Europese Gemeenschap worden gefinancierd.
Dit zijn de tijdelijke makelaarsborden. De borden of spandoeken moeten geplaatst worden op of in de onmiddellijke nabijheid van het object dat verhuurd, verkocht of verpacht moet worden. Het gaat dan bijvoorbeeld woningen, bedrijfspanden, boerderijen of winkels. Borden gericht op het aanbieden van onbebouwd terrein vallen alleen onder de vrijstelling, als zij geplaatst kunnen worden in de directe nabijheid van een opstal. Dit, omdat plaatsing in het open veld een veel grotere impact heeft op het landschap en daarom ongewenst is.
Lid 15 borden bij wegwerkzaamheden
Deze bepaling bevat een vrijstelling voor het plaatsen van informatieborden bij wegwerkzaamheden. Het gaat daarbij niet om de verkeerskundige aanwijzingen met betrekking tot snelheidsbeperkingen, omleidingen en dergelijke; die vallen onder de vrijstelling van lid 9.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan borden met een naamlijst van betrokken opdrachtgevers en aannemers tijdens de aanleg/uitvoering van het werk. Daarnaast gaat het om de tijdelijke bouwborden geplaatst bij verbouwingen van panden. Verder vallen borden bij natuurontwikkelingsprojecten ook onder deze vrijstelling.
Lid 17 grote woningbouwlocaties
Het bord is bedoeld voor bekendmaking van een relatief groot bouwproject, dat (eventueel op termijn) binnen de rode contour zal vallen, met vermelding van één centraal nummer. De vrijstelling gaat dus uitdrukkelijk niet over een bord bij de bouw van een enkele woning.
Vlaggen die zijn aangewezen als officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen zijn onder voorwaarden vrijgesteld.
Sportterreinen, zoals voetbalvelden, zijn vaak omzoomd door borden, spandoeken en objecten. Borden mogen op een sportterrein geplaatst worden, mits de zijde met de tekst of de afbeelding naar het speelveld toe is gericht. Is er een kantine aanwezig dan geldt daarvoor de vrijstelling van artikel 5.2.3, eerste lid, onder a. Om de landschappelijke impact van deze borden, spandoeken en objecten te beperken mag de vrijstelling alleen worden benut als het sportterrein is omringd door een afschermende beplantingsstrook.
Lid 20 agrarische streekproducten
Hier wordt de mogelijkheid geboden tot het plaatsen van een bord voor de verkoop van agrarische streekproducten op het bedrijf zelf. Het bord moet echter wel geplaatst zijn in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar de producten verkocht worden.
Lid 21 seizoensverkoop agrarische producten van het land
Het betreft de tijdelijke seizoensborden in bijvoorbeeld een kersenboomgaard. De tijdelijkheid is expliciet gekoppeld aan de beschikbaarheid van het fruit in de boomgaard. Verkoop vanuit een kas, waarin meerdere oogsten per jaar kunnen plaatsvinden, valt niet onder deze vrijstelling.
Hier gaat het om tijdelijke verkiezingsborden voor de verkiezingen op Rijks-, provinciaal, gemeentelijk en waterschapsniveau.
Borden die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet zijn vrijgesteld, maar vanwege het dikwijls permanente karakter niet op iedere willekeurige locatie in de open ruimte. De vrijstelling is gebonden aan een erf met een gebouw, dus in een bewoonde, of daarmee overeenkomende omgeving. Verder gelden er afmetingenvoorschriften en is er een maximum verbonden aan het aantal borden.
Uit verkeerstechnisch oogpunt kan het wenselijk zijn de route naar een evenement e.d. te bewegwijzeren. Deze vrijstelling geldt tevens voor tijdelijke borden die geplaatst zijn ten behoeve van evenementen als fiets- en wandeltochten, wielerrondes en puzzelritten. Of zodanige borden noodzakelijk zijn, bepaalt de wegbeheerder. De borden dienen te worden geplaatst conform de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.
Artikel 5.2.4 Algemene voorwaarden bij vrijstellingen
Het artikel bevat een aantal algemene vereisten bij de vrijstellingen: volgens lid 1 geldt dat borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of objecten, waarvan de aanwezigheid niet meer noodzakelijk is, direct weer onder de werking van het verbod. Hierbij kan worden gedacht aan borden met de tekst “huis te koop” als het huis inmiddels verkocht is, verkiezingsborden als de stembusgang er op zit, of uitvoeringsborden als het werk in uitvoering gereed is.
Lid 2 is erop gericht dat eenmaal geplaatste borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen en hun dragende constructies niet in verwaarloosde toestand geraken en daardoor alsnog het landschapsschoon aantasten. De leden 3, 4 en 5 begrenzen de mogelijkheden om borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten direct, bijvoorbeeld met lichtbakken of neonletters, of indirect, door er een lamp op te richten. Tevens wordt de verlichtingsmogelijkheid beperkt tot de tijden dan dat functioneel noodzakelijk is.
Waar de vrijstelling (mede) afhankelijk is van afmetingen en maten, dient eenduidig vast te staan hoe die maten gemeten dienen te worden. De gegeven hoogtematen in de vrijstelling gaan uit van totale hoogten, inclusief de hoogte van de constructie gemeten vanaf het maaiveld onder het bord, spandoek, vlag, object of informatiezuil. Tot de onder- of achtergrond die kennelijk tot het bord of spandoek behoort, vallen bijvoorbeeld het raamwerk waaraan het bord is bevestigd of het transport- of vervoermiddel met daarop de reclame-uiting. Als het ‘bord’ bijvoorbeeld is ingelegd in een dak dan geldt de omtrek van het opschrift.
Paragraaf 5.3 Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
Uitgangspunt is een algemeen verbod voor het storten en het inrichten of hebben van een stortplaats, behoudens de genoemde uitzonderingen. Het verbod richt zich tot degene(n) die wil storten of een stortplaats wil hebben of inrichten, maar ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop gestort wordt of waarop de stortplaats zich bevindt, daar al dan niet gedoogd. Dit betekent dat in geval van overtreding van het verbod, die personen daarop kunnen worden aangesproken.
Uitgangspunt is een algeheel verbod op rommelterreinen. Dit verbod is geïntroduceerd, omdat het steeds vaker voorkomt dat terreinen in het buitengebied van de provincie verrommelen. Met dit verbod is een integrale aanpak van rommelterreinen mogelijk en kan de verrommeling van het landschap beter worden aangepakt.
Het verbod geldt niet als het rommelterrein niet zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zoals de openbare weg, een publiek vaarwater of een spoorweg in alle vier de seizoenen. Deze uitzondering volgt uit de algemene beschermingsdoelstelling; die heeft betrekking op het publiek zichtbare landschap.
Artikel 5.3.2 Vrijstelling dempen
De vrijstelling is limitatief: zij geldt uitsluitend op de expliciet aangewezen locaties waar het dempen volgens een waardenkaart slootdempingen toegelaten is. De verordening stelt ook hier geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit wordt geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat.
Artikel 5.3.3 Overige vrijstellingen
Lid 1 infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang
Binnen deze vrijstelling vallen de aanleg en het onderhoud van infrastructurele werken zoals spoor-, water- en (snel)wegen, bruggen, havens en luchthavens en werken van groot maatschappelijk belang, zoals geluidswallen en dijken. Voorwaarde is wel dat de nodige vergunningenzijn verleend en/of het werk planologisch is toegestaan.
Lid 2 werkzaamheden bij bouwperceel
Vrijgesteld zijn storten, dempen, ophogen en egaliseren ten behoeve van nieuwbouw, onderhoud of herstel van bijvoorbeeld een huis of een schuur.
Lid 3 bestemde of inpandige stortplaatsen
Hier worden de afvalstortplaatsen bedoeld voor huisvuil en dergelijke. Ook de stort van deze afvalstoffen ter bewerking in schuren valt in de vrijstelling.
Lid 4 versterking rijpaden en de aanleg van dammen met duikers
Rijpaden in agrarische weide- en akkerpercelen moeten regelmatig versterkt en opgehoogd worden. Dit is te beschouwen als normaal onderhoud in het kader van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit onderhoud is met deze bepaling vrijgesteld van het stortverbod. Daarbij komt het regelmatig voor dat een dam met een duiker wordt aangelegd tussen twee weide of akkerpercelen, om de toegang tot die percelen te verbeteren. De aanleg van deze dammen is onder bepaalde voorwaarden, vooral wat betreft de afmetingen, vrijgesteld van het stortverbod. Deze voorwaarden zijn aangescherpt. De verordening stelt geen eisen aan het dempingsmateriaal. Dit is al geregeld via het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer als het om afvalstoffen gaat.
Lid 5 stortplaatsen en rommelterreinen bij agrarische bedrijven
Het is niet de bedoeling van het stortverbod en het verbod op rommelterreinen om de normale bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven te hinderen of te belemmeren. Bij het begrip agrarisch bedrijf moet gedacht worden aan akkerbouw- en veeteeltbedrijven, tuinbouwbedrijven, veemesterijen, fruitteeltbedrijven e.d. Zaken die verband houden met de normale bedrijfsvoering worden daarom middels deze bepaling vrijgesteld. Zo wordt voorkomen dat agrariërs ontheffingplichtig zouden worden voor zaken die de normale bedrijfsvoering betreffen. Het gaat hierbij zowel om goederen zoals hooibalen en grasrollen, als om materieel zoals voertuigen. Hierbij geldt wel de aantekening, dat de vrijstelling beperkt is tot activiteiten op of direct naast het agrarische bouwperceel. Het is niet de bedoeling dat de open agrarische ruimte naar willekeur als opslagterrein gebruikt kan worden.
Lid 6 werkzaamheden in het kader van de Ontgrondingenwet
De verordening blijft van rechtswege buiten toepassing, als het werkzaamheden betreft, die voortvloeien uit een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet, voor zover die werkzaamheden op het ontgrondingsterrein, dan wel de in die vergunning betrokken percelen plaatsvinden. Dit vloeit voort uit het feit, dat als gevolg van artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet alle belangen, dus ook het belang van natuur en landschap, bij die vergunning meegewogen worden. Het is ten tijde van het verlenen van deze vergunning echter niet duidelijk waar de vrij te komen stoffen zullen worden gestort. De waarde van de vrijstelling volgens de verordening ligt daardoor vooral in haar spiegelbeeld: voor storten buiten het vergunde ontgrondingsterrein is een ontheffing op grond van de verordening nodig.
Lid 7 normaal onderhoud van watergangen
Dit onderdeel betreft een vrijstelling voor het storten van baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen. Onder normaal onderhoud wordt verstaan het periodiek onderhoud van (schouwplichtige) watergangen om deze te laten voldoen aan waterhuishoudkundige eisen (conform de legger en de keur van het waterschap), waarbij de vrijgekomen baggerspecie evenredig wordt verspreid op de erven en gronden gelegen aan die watergangen. Met baggerspecie wordt bagger vermengd met ongewenste begroeiing bedoeld. Indien het onderhoud van een watergang alleen bestaat uit het verwijderen van begroeiing, mogen de losse plantenresten niet verspreid worden maar moeten ze langs de watergang neergelegd worden.
Onder normaal onderhoud wordt in ieder geval niet verstaan:
het doelbewust storten van baggerspecie op percelen die niet grenzen aan de uitgebaggerde/ uitgegraven watergang ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden van deze percelen, zoals het wegwerken van plaatselijk reliëfverschillen, het ophogen van natuurwetenschappelijk waardevolle percelen, slootdempingen, e.d.
De vrijstelling is voorts niet van toepassing voor het storten van baggerspecie op slootkanten die in agrarisch natuurbeheer zijn, omdat dit juist schade toebrengt aan deze waardevolle slootkanten.
Lid 8 ophogen en egaliseren van weide- en akkerpercelen
Weide- en akkerpercelen worden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening regelmatig opgehoogd. Deze bepaling bevat een vrijstelling voor deze activiteit, voor zover daarbij wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zo geldt de vrijstelling alleen voor gebieden die buiten het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour zijn gelegen. Binnen de natuurgebieden geldt het ‘nee, tenzij’-regime. Bij het ‘nee, tenzij’-regime worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Met deze vrijstellingsbepaling sluiten wij aan bij dit beleid. In relatie tot deze verordening betekent het, dat de activiteit niet is vrijgesteld, maar dat er eventueel onder voorwaarden wel een ontheffing voor kan worden verleend. Binnen de ontheffingsprocedure wordt bekeken of het wel of niet kan.
Lid 9 storten van bagger in een baggerdepot
Dit onderdeel bevat een vrijstelling voor de aanleg van een baggerdepot. Daar zijn een aantal voorwaarden aan verbonden. De eerste en derde voorwaarde betreft de bescherming van aardkundige en landschappelijke waarden. Aardkundige waarden zijn die onderdelen van het landschap die iets vertellen over de natuurlijke ontstaanswijze van een gebied. Het gaat bijvoorbeeld om geulen, stuwwallen, glaciale bekkens, oude rivierbeddingen en dekzandruggen. In de tweede voorwaarde is een maximale hoogte aan het baggerdepot verbonden. Het gaat dan om de hoogte van de omringende zandwal, waarbinnen de bagger wordt gestort. De vierde voorwaarde betreft de eindsituatie van het depot. Na de periode van inklinking, meestal zo’n drie jaar, worden de zandwallen en de bagger gelijkmatig verspreid over het perceel. Het is daarbij niet de bedoeling om natuurlijke laagten zoals geulen te dichten. Het oorspronkelijke landschapspatroon dient zo goed mogelijk gevolgd te worden. Het perceel mag na verspreiding en egalisatie niet meer dan 10 cm hoger zijn ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.
Lid 10 aanleg van takkenwallen en -rillen
Houtopstanden dienen onderhouden te worden. Ze moeten regelmatig gesnoeid, geknot en uitgedund worden. Het takhout dat daarbij vrijkomt, wordt vaak verwerkt in takkenwallen en takkenrillen in de nabijheid van de werkzaamheden. Goed aangelegde takkenrillen zijn een aanwinst voor de natuur. Vogels, muizen, insecten en amfibieën vinden er een schuil- of broedplaats. De vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van snoei- en dunhout en is aan een aantal voorwaarden gebonden.
De vrijstelling geldt voor allerlei stortactiviteiten met diverse materialen, die samenhangen met diverse natuurinrichtingsprojecten. Belangrijk is, dat het gaat om activiteiten, waar de terreinbeheerder mee ingestemd heeft en die een ecologische meerwaarde hebben. Dit om verkapt storten van afvalmateriaal te voorkomen.
Wallichamen zoals grond- en houtwallen werden vroeger vaak aangelegd als eigendomsafscheiding, vee-, wild- en windkering en het leveren van geriefhout. Houtwallen zijn lijnelementen en vormen vaak een langere, aaneengesloten route waarlangs dieren en planten zich kunnen verplaatsen. De steile wallichamen, met een zonbeschenen kant en een schaduwzijde, leveren veel insecten, schimmels, mossen, muizen en kruiden op. Door de hoge en steile taluds logen zulke wallen bovendien sneller uit, wat leidt tot verarming van de bodem en daardoor tot een soortenrijkere flora en fauna. Tegenwoordig worden wallichamen vaak aangelegd als perceelgrens en ter bescherming van de privacy. Dit lid stelt de aanleg van een wallichaam in tuinen bij huizen of landgoederen vrij, voor zover wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.
Artikel 5.4.1 Toepassingsgebied wateren
Naast de beperking van het werkingsgebied van de verordening tot niet verstedelijkt gebied (artikel 5.1.2, eerste lid), is ook het gebied van het Recreatieschap Vinkeveense Plassen en het Plassenschap Loosdrecht e.o. van de werking uitgezonderd. Dit vanwege het feit, dat de schappen al geruime tijd een eigen goed functionerende landschapsverordening hebben. Er is geen reden om die te vervangen.
De uitzonderingsbepaling voor de woonschepen in de al langere tijd bestaande woonschepenparken is een vervolg op bestuurlijke afspraken inzake afstemming tussen provinciaal en gemeentelijk woonschepenbeleid in de gemeente de Ronde Venen. De woonarken zijn vrijgesteld van het provinciale afmetingenbeleid omdat de gemeente, mede naar aanleiding van de historisch gegroeide situatie, een afwijkend, ruimhartiger afmetingenbeleid wil hanteren op grond van haar bestemmingsplan. Aan deze uitzondering zijn later nog twee qua situatie overeenkomende woonarkenparken toegevoegd.
Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om met een woonschip ligplaats in te nemen, te ankeren of op enige andere wijze een woonschip in het water te plaatsen.
In dit lid is een verbod opgenomen om bij een woonschip oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben. Het gaat over voorzieningen als schuurtjes, houthokken, erfscheidingen en de aanlegsteiger en de meerpalen bij het woonschip. Dit verbod geldt niet voor alle woonschepen. Het verbod geldt nog wel voor woonschepen die illegaal zijn afgemeerd (a), die bij een ligplaats zijn afgemeerd dat als knelpunt is aangemerkt (b), woonschepen waarvoor een ontheffing met oeverbeleid is afgegeven (c), en woonschepen die zijn aangewezen op grond van artikel 14, tweede lid (d).
Het afmeerverbod voor woonschepen geldt niet voor woonschepen die aan een bestemde ligplaats zijn afgemeerd en voldoen aan het afmetingenbeleid bedoeld in artikel 14, zesde lid, onder a, b en c. Deze woonschepen vallen niet meer onder het afmeerverbod van artikel 12, eerste lid, en voor het afmeren hoeft geen ontheffing meer aangevraagd te worden.
Het afmeerverbod geldt daarnaast niet voor één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat in gebruik is als verenigingsaccommodatie. Deze woonschepen zijn vaak in gebruik bij watersportverenigingen, of bij scoutinggroepen.
De provincie voert op bepaalde locaties een type- of oeverbeleid. Dit beleid vindt zijn basis in artikel 14, derde lid. Het typebeleid houdt in dat er op bepaalde ligplaatsen alleen varende woonschepen mogen afmeren. Het oeverbeleid houdt in dat er bij bepaalde ligplaatsen (bijvoorbeeld in de uiterwaarden van een rivier) geen oevervoorzieningen zoals schuren en erfscheidingen gemaakt mogen worden, de oever moet daar vrij blijven.
Woonschepen waarvoor een ontheffing is afgeven met een verplaatsingsclausule zijn afgemeerd aan een ligplaats die als knelpunt is aangemerkt. Binnen de provincie liggen een aantal wisselligplaatsen.
Het eerste lid geeft de twee mogelijkheden op basis waarvan een ontheffing kan worden verleend. In alle overige gevallen is ontheffingsverlening buiten deze ligplaatsen niet mogelijk. Hiermee wordt verzekerd dat nieuwe woonschepenligplaatsen alleen daar komen te liggen waar het planologisch verantwoord is. In het geval nieuwe ligplaatsen noodzakelijk zijn, pakt de provincie dat in samenwerking met de gemeenten op.
Het lid formaliseert het uitsterfbeleid, zoals dat nu in een aantal ontheffingen op verschillende manieren staat opgenomen. Het artikel benadrukt dat in deze gevallen de ontheffing niet overdraagbaar is op een ander woonschip of een andere houder. Of dat de ontheffing echt van tijdelijke aard is. De afgelopen jaren bleken deze ontheffingsbepalingen niet altijd even duidelijk, waardoor het eigendom van woonschepen soms ten onrechte werd overgedragen. De aanwijzing op basis van dit artikel vergroot voor alle partijen de duidelijkheid.
Tevens kan de bepaling een rol vervullen in het oplossen van knelpuntligplaatsen.
Het lid geeft aan welke overwegingen, dan wel beleidsaspecten Gedeputeerde Staten bij de ontheffingverlening kunnen betrekken.
In dit lid is geregeld dat de ontheffingshouder Gedeputeerde Staten kunnen verzoeken de ontheffing op naam van een ander te stellen of te laten wijzigen. De overdraagbaarheid van de ontheffing is niet altijd vanzelfsprekend; bijvoorbeeld als het tweede lid van dit artikel van toepassing is of andere bijzondere, aan de ontheffing verbonden voorwaarden in de weg staan van eigendomsoverdracht. Alvorens de ontheffing kan worden gewijzigd moet de rechtsopvolger in het geval van overdracht of de ontheffingshouder bij wijzigingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip vooraf een nieuwe ontheffingsaanvraag indienen. Wijzingen zijn bijvoorbeeld veranderingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het woonschip, zoals vervanging of verbouwing.
Aanvragen worden ter voorbereiding van de beschikking altijd voor een zienswijze naar de betrokken gemeente gestuurd. Indien een vaarwegbeheerder is betrokken dan wordt ook deze uitgenodigd een zienswijze te geven. Eenvoudige aanvragen worden niet voor een zienswijze voorgelegd. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen. Niet altijd is een vaarwegbeheerder betrokken bij een aanvraag omdat niet alle wateren onder zijn of haar bevoegdheid vallen. Met de vaarwegbeheerder wordt gedoeld op de directies van Rijkswaterstaat of het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, de provincie of de gemeenten al dan niet via een havendienst. Deze partijen zijn vanuit hun eigen verantwoordelijkheid betrokken bij woonschepen en hun ligplaatsen. Hierbij gaat het o.a. om planologische belangen op gemeentelijk niveau via het bestemmingsplan of de Huisvestingswet en nautische belangen op het niveau van de vaarwegbeheerders via de Scheepvaartverkeerswet, Binnenvaartpolitiereglement, Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen, de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht en/of de Keur.
Onder sub a staan de maximale afmetingen voor een woonschip genoemd. Dit is de maximale maat van het casco met daarop de opbouw. Gezien het motief van de verordening zijn geen eisen gesteld aan de diepgang van het woonschip. De basismaat levert boven deze waterlijn een bouwvolume van circa 380 m3 en een vloeroppervlak van 108 m2.
Om het schoenendoos-karakter van veel woonschepen te doorbreken mag gebouwd worden tot een hoogte van maximaal 4 meter boven de waterlijn, mits is afgezien van een plat dak en de goothoogte rondom op maximaal 3.50 meter boven de waterlijn blijft liggen. Op deze wijze ontstaat een bouwvolume van circa 410 m3. De maximale goothoogte is een maximum. Om steilere dakhellingen en meer variatie te krijgen, verdienen lagere of ongelijke goothoogten sterk de voorkeur. Tevens draagt de afstandseis tussen goot en nok bij aan het doorbreken van het schoenendooskarakter. Aangezien de gemiddelde diepgang van een woonschip ligt op 1,50 meter kan een totaal bouwvolume ontstaan van circa 575 m3 met een dubbel vloeroppervlak van 216 m2.
Om een kwaliteitsverbetering voor het landschapsschoon te bewerkstelligen is onder sub c opgenomen het voorschrift dat de minimale onderlinge afstand tussen woonschepen 5 meter moet bedragen. Dit voorschrift bepaalt vooral voor woonschepen gelegen in een lint veelal de maximale lengtemaat van het woonschip. Is deze tussenmaat bijvoorbeeld aan weerszijden van het woonschip al kleiner dan 5 meter dan is vergroting van de lengtemaat uitgesloten. De bestaande maat van het woonschip is dan de maximale lengtemaat, mits kleiner of gelijk aan 18 meter. Is lengte ingeleverd dan wordt deze lengte blijvend toegerekend aan het verkorte woonschip. Dit betekent dat de ingeleverde lengte wordt toegevoegd aan de tussenmaat van tenminste 5 meter.
Onder d is een afwijkende maximale lengtemaat opgenomen voor primair varende woonschepen. De basismaten, genoemd onder a en b, worden veelal gehanteerd voor niet varende scheepstypen zoals woonarken. Deze kunnen bij vervanging op maat worden gebouwd. Dit is niet het geval bij historische woonschepen, die aan vaste, dikwijls grotere, lengtematen zijn gebonden. Dit lid maakt het mogelijk om per scheepstype een toegesneden lengtemaat vast te stellen. Welke lengtemaat binnen het maximum van 30 meter mogelijk is, hangt af van een beoordeling van de mate van authenticiteit van het woonschip. Bij deze beoordeling wordt gekeken naar in hoeverre het traditioneel historisch uiterlijk is behouden, de omgeving (landschap en cultuurhistorie) en de fysieke ligplaatsomstandigheden. Veelal is vervanging mogelijk binnen hetzelfde scheepstype. Vervanging van dit scheepstype door een schip van het type woonark is veelal niet mogelijk.
Voor ligplaatsen in de uitwaarden van een rivier voert de provincie een type- en een oeverbeleid. Dat betekent dat daar alleen maar woonschepen mogen afmeren die het uiterlijk van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde hebben. Bij deze ligplaatsen mogen geen oevervoorzieningen op de oever gemaakt worden, zoals schuren en erfscheidingen.
De ruimte tussen de woonschepen onderling wordt gemeten tussen de casco’s op het punt waar zij het grootst zijn. De maten van een woonschip worden uitwendig gemeten op de plaatsen waar ze het grootst zijn. Tuinkasten, windschermen, serres en dergelijke, die een visuele barrièrewerking veroorzaken, behoren bij deze uitwendige meting en vormen dan de grootste maat.
Enkele uitzonderingen en detailleringen bij het voorgaande lid.
Het artikel biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bij een ontheffing geldende voorschriften. In sommige situaties is maatwerk denkbaar of het inspelen op nieuwe ontwikkelingen gewenst. Het uitgangspunt is enerzijds dat de afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in verordening te beschermen belangen oplevert of anderzijds dat deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Te denken valt aan een solitaire woonschepenligplaats omzoomd door camouflerende beplanting met afwijkende afmetingen, maar wel binnen de 108 m2 vloeroppervlak of woonschepen met historische waarden met een afwijkende lengtemaat.
Afdeling B Andere vaartuigen en voorwerpen
Dit verbod is van toepassing op alle vaartuigen en andere voorwerpen die niet als woonschip zijn aan te merken en die op enigerlei wijzen in, op of vlak boven het water zijn, of worden geplaatst. Voorbeelden van voorwerpen in, op of boven het water zijn pontons, boatsaver, bootliften, boottakels, vlonders en drijvende terrassen. Boothuizen, die per definitie in de bodem gefundeerd zijn, vallen er niet onder: dat zijn bouwwerken, waarop de Wabo van toepassing is; zij vallen onder de gemeente. De verordening beoogt ook het bouwen of het slopen van vaartuigen of voorwerpen in of op het water onder de werking van de verordening te brengen, evenals de overblijfselen daarvan. Ook kale casco’s van woonschepen vallen onder dit verbod. In de meeste gevallen is er geen andere regelgeving om (drijvende) voorwerpen aan te kunnen pakken.
Artikel 5.4.7 Algemene vrijstelling
Het verbod is niet van toepassing op plaatsen aangegeven met verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1. Dit zijn de blauwe borden die de locaties aangeven waar toestemming is om ligplaats te nemen en/of te ankeren. Als genoemde verkeerstekens niet zijn geplaatst, maar van overheidswege zijn openbare aanlegplaatsen voor het tijdelijk aanleggen van vaartuigen door passanten op een andere wijze aangeduid, dan wordt dat gerespecteerd
Artikel 5.4.8 Specifieke vrijstellingen
Bij de waterscoutinglocaties gaat het uitdrukkelijk om de vaartuigen, die bij de waterscouts in gebruik zijn: niet om andere, willekeurige vaartuigen.
Het gaat hier om de situatie waarin bedrijfsmiddelen via het water naar een werk worden getransporteerd en tijdelijk voor laden en lossen wordt afgemeerd. Bijvoorbeeld de aanvoer van zand voor een terreinophoging. Deze uitzondering heeft dus geen betrekking op het vervoer en afleveren van mensen in bijvoorbeeld rondvaartboten. Het gaat alleen om bedrijfsmiddelen, dus materieel en materialen.
Uitzondering voor één open vaartuig met een maximale lengtemaat van 7 meter, zonder stuur- of slaaphut, zonder kajuit en zonder enig andere overdekte verblijfsruimte, afgemeerd bij een erf. Het gaat hier dus ook om overdekkingen, die aan een of meerdere zijden open zijn. Om een opeenhoping van aangemeerde vaartuigen te voorkomen, geldt deze vrijstelling alleen indien er geen andere vaartuigen op dezelfde locatie liggen afgemeerd. Dit wordt uitgedrukt door de nadruk op het woord één. Het is dus niet de bedoeling dat bij een partyship dat onder de vrijstelling valt nog een ander vaartuig wordt afgemeerd. Een overeenkomstige uitsluiting geldt in het vierde, vijfde en zevende lid.
In de praktijk is de behoefte gebleken om naast de vrijstelling van lid 3, die primair bedoeld is voor vaartuigen, die in de lengterichting van het vaarwater zijn afgemeerd, ook een regeling te treffen voor vaartuigen in insteekhavens. Om praktische redenen is deze vrijstelling gekoppeld aan de ontheffing voor insteekhavens. De vrijstelling geldt ook voor een eventueel in de insteekhaven aanwezige boatsaver. De regeling is op dit punt verruimd, nu gebleken is, dat een in een insteekhaven passende boatsaver weinig impact heeft op de openheid van het omringende landschap. Dit is anders, als de boatsaver aan de naar het vaarwater gekeerde oever ligt afgemeerd. Het verbod voor deze situaties blijft daarom gelden. Ook hier geldt, dat de vrijstelling niet mag cumuleren met die uit het derde, vijfde en zevende lid.
In het tweede lid is een vrijstelling opgenomen voor het permanent afmeren van één open vaartuig tot 7 meter. Door de vrijstelling in dit lid mag in plaats daarvan ook een ander vaartuig afgemeerd worden, maar alleen tijdens het recreatieseizoen en alleen om het in- of uitpakken, dan wel vaarklaar van dat vaartuig mogelijk te maken. De vrijstelling gaat niet samen met het gebruik van de vrijstelling uit het derde, vierde en zevende lid.
Het afmeren van vaartuigen, ook bij een horecagelegenheid, valt onder het afmeerverbod. Het is echter niet de bedoeling om het kortstondig afmeren van partyschepen of recreatievaartuigen bij een horecagelegenheid onmogelijk te maken. Het afmeren ten behoeve van het in- en uitstappen bij horecagelegenheden heeft geen zwaarwegende landschappelijke bezwaren. Daarom is deze vrijstellingsbepaling opgenomen. De vrijstelling geldt alleen maar als het een bestemde horecagelegenheid betreft.
Diverse restaurants langs de Vecht hebben een vaartuig (partyschip) afgemeerd bij het restaurant, dat gebruikt wordt bij feesten en partijen. Dit past in het (ook provinciale) streven naar een grote diversiteit aan recreatief-toeristische voorzieningen. Landschappelijk gezien is er geen groot bezwaar tegen het permanent afmeren van een partyschip tot een bepaalde grootte, omdat er een functionele binding is met het gebouw waar het bij hoort (de horecagelegenheid). Het gebruik van deze vrijstelling sluit het gebruik van de vrijstellingen uit het derde, vierde en vijfde lid uit.
Historische schepen horen bij het Nederlandse landschap en vormen onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Historische schepen en hun ligplaatsen kunnen deel uitmaken van het totale ensemble van water, natuur en landschap. Dit is in het bijzonder het geval indien varende monumenten niet meer weg te denken zijn en door de tijd heen onderdeel van de omgeving zijn geworden. Cultuurhistorische waarden vallen onder de waarden die de verordening beoogt te beschermen. Het zou daarom niet stroken met de doelstellingen van de verordening om het afmeerverbod voor vaartuigen zonder meer op historische schepen toe te passen. Daarom is deze vrijstellingsbepaling voor deze categorie vaartuigen opgenomen. Om discussie over het begrip historisch schip te vermijden is aansluiting gezocht bij het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland. Dit bevat zowel schepen als historische casco’s. Om te voorkomen, dat wel ingeschreven, maar vervolgens volledig verwaarloosde en vergane schepen en casco’s van de vrijstelling gebruik kunnen maken, is een toets ingebouwd op de staat van onderhoud. Daarnaast is de vrijstelling alleen van toepassing op aanlegplaatsen die speciaal voor deze vaartuigen zijn aangewezen in het bestemmingsplan. Dit om te voorkomen dat historische schepen op een willekeurige plek afmeren. Het wordt zonder nadere beperkingen met inachtneming van de wettelijke regelingen aan de betreffende gemeente overgelaten om ligplaatsen aan te wijzen voor geregistreerde varende monumenten.
Afdeling C Havens en aanlegplaatsen bij andere vaartuigen en voorwerpen
Havens en aanlegplaatsen op bepaalde locaties kunnen - evenals de woonschepen, vaartuigen en voorwerpen zelf - de door de verordening beschermde belangen aantasten. Indien er ruimte is om ontheffing te verlenen, kan door middel van de ontheffingsvoorschriften de inpassing in het landschap worden geregeld. In dit verbod worden de voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van havens en aanleg- en ligplaatsen aan elkaar gekoppeld. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een vissteiger of remmingswerk onder het verbod valt. Voorzieningen, die op een bepaalde locatie in het water worden geplaatst of daarin al aanwezig zijn, kunnen ook de door de verordening te beschermen waarden aantasten. Indien op een bepaalde locatie ontheffing van het afmeerverbod voor een bepaald type woonschip of vaartuig aanvaardbaar is dan moet er gelijktijdig de mogelijkheid zijn om onder voorwaarden ontheffing te kunnen verlenen voor de inrichting en het hebben van de aanlegplaats en het maken en hebben van de daarbij behorende voorzieningen. Afhankelijk van de waarden van het gebied kan het treffen van voorzieningen op de oever tot een minimum worden beperkt.
Zie ook de toelichting bij artikel 5.4.8, lid 1.
Deze bepaling maakt het mogelijk om aan een erf een aanlegsteiger te realiseren. Steigers moeten aan bepaalde afmetingenvoorschriften voldoen om te voorkomen dat zij een te grote inbreuk maken op natuur en landschap. Om te voorkomen dat verschillende overheden voor steigers verschillende afmetingenvoorschriften hanteren, is aansluiting gezocht bij de voorschriften die de meeste water- of vaarwegbeheerders stellen voor de betreffende locatie.
Artikel 5.4.11 Bepalingen in geval van ontheffing
Er is in de praktijk behoefte ontstaan aan duidelijke regels voor insteekhavens. Dit zijn aanlegplaatsen achter de beschoeiing van het vaarwegprofiel. De water- of vaarwegbeheerder stelt voorwaarden aan insteekhavens op het gebied van bijvoorbeeld de veiligheid van primaire waterkeringen, maar niet ter bescherming van de landschappelijke waarden. Het gaat dan vooral om de ligging van de insteekhaven, in de lengterichting van de vaarweg of dwars erop. Dit is van belang voor de landschappelijke aansluiting met de ‘verkavelingsrichting’ van het achterliggende landschap, bestaande uit sloten, waterwegen en erfgrenzen. Daarnaast is het wenselijk maximale maten voor insteekhavens vast te leggen omdat er nu soms enorme ‘gaten’ in de oever worden gegraven. Deze voorschriften scheppen meer duidelijkheid en zijn, waar mogelijk, afgestemd met de verschillende vaarwegbeheerders. In die gevallen, dat het voor het landschapsschoon beter is om de insteekhaven niet loodrecht maar iets schuin op de waterweg aan te leggen, is in het zesde lid een geringe afwijking van de maatvoering toegestaan. Als vastgehouden zou worden aan de grens van 8 meter voor de lange schuine kant, zou dat voor de korte schuine kant betekenen dat deze korter zal zijn dan de toegestane 8 meter. Dat zou betekenen dat een vaartuig met een lengte van minder dan 7 meter, waarvoor volgens deze verordening een vrijstelling geldt, niet in de insteekhaven afgemeerd kan worden. Daarom is voor deze situatie een geringe afwijking toegestaan, waarvan de grootte bepaald wordt door het uitgangspunt dat een schip van 7 m lengte geheel in de haven moet passen.
Paragraaf 5.5 Beschermde kleine landschapselementen
Artikel 5.5.1 Toepassingsgebied
Hier wordt aangegeven dat de bepalingen uit deze paragraaf van toepassing zijn op kleine landschapselementen welke door Gedeputeerde Staten op de betreffende waardenkaart zijn geplaatst.
De integrale bescherming van het element staat voorop. Daarbij is het ook niet of onvoldoende onderhouden van deze elementen opgenomen in het verbod.
Het verbod richt zich op het gebruik van het element anders dan ter bescherming van het element. Daarnaast mag het element niet worden hersteld of gebruikt als daarbij de waarde achteruit zal gaan. Ook gebruik dat ontsiering veroorzaakt is niet toegestaan. Denk hierbij aan lijnen tussen bomen, boomhutten, etc.
Het vellen van bomen, die onderdeel zijn van het element, of zelf het element vormen is niet toegestaan.
Alleen als de instantie die de Plantenziektewet uitvoert aan Gedeputeerde Staten kan bevestigen dat bestrijding van ziekten noodzakelijk is, is deze vrijstelling van toepassing.
Deze vrijstelling geldt alleen voor erkend griend- en hakhout als dit onderdeel is van een klein landschapselement. Het mag onderhouden worden op een wijze waarmee duurzaam behoud is gewaarborgd.
Alleen het reguliere en noodzakelijke onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het element is vrijgesteld. Landschap Erfgoed Utrecht kan hierin advies geven om het juiste onderhoud aan de elementen te verrichten.
Artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming kent verbod voor provincies en gemeenten om ten aanzien van een aantal specifieke houtopstanden nadere regels te stellen. Het gaat bijvoorbeeld om regels ten aanzien van kerstsparren jonger dan 12 jaar, vruchtbomen en windschermen, kweekgoed en wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgrond zover deze bestaan uit populieren of wilgen, uitgezonderd knotwilgen.
Artikel 5.5.4 Opheffing verbod om dringende redenen
Het is voorstelbaar, dat niet voorziene zwaarwegende belangen de eigenaar/beheerder van een klein landschapselement noodzaken één of meerdere onomkeerbare schadelijke handelingen te verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval als ter plaatse een werk van groot maatschappelijk belang moet worden uitgevoerd, zoals een dijkversterking. Naar aanleiding van de melding kan Gedeputeerde Staten dan de beschermde status opheffen.
Het opheffen van de beschermde status via de melding onderscheidt zich van het opheffen op grond van de wijzigingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten volgens artikel 5.1.3, lid 2. Bij de melding is er sprake van een bijzonder belang van de eigenaar/beheerder dat de beschermwaardigheid van het landschapselement overstijgt. Bij het opheffen conform artikel 5.1.3, lid 2, zal de motivering liggen in het meer algemene voortschrijdend beleidsmatig inzicht in de beschermwaardigheid.
Diegene die handelingen wil gaan verrichten meldt dat voornemen 6 weken voor de uitvoering van deze handelingen, maar niet langer dan 24 weken voorafgaande aan de handelingen.
Als Gedeputeerde Staten instemmen met de bijzondere noodzaak om de handelingen uit te voeren, bevestigen zij dit binnen 6 weken, met een verlengingsmogelijkheid tot 12 weken, met een besluit om de beschermde status op te heffen, Zo lang dat besluit niet genomen is, blijft het verbod op de handelingen in stand.
Gedeputeerde Staten kunnen aan het opheffen van de beschermde status voorschriften verbinden, waarvan de bedoeling is om ondanks het (gedeeltelijk) teloorgaan van het landschapselement toch zo veel mogelijk de waarde ervan te behouden. Overigens betekent het opheffen van de beschermde status niet, dat het landschapselement ook van de betreffende waardenkaart verwijderd wordt. Behoud op de waardenkaart als ‘verdwenen element’ geeft een overzicht van de ontwikkelingen en kan dienen als basis voor herstel- en renovatie, eventueel reconstructie, in de toekomst.
Om te voorkomen dat voortijdig onomkeerbare situaties optreden als gevolg van het direct rechtsgeldig zijn van het besluit over de melding ziet deze bepaling erop toe dat de bezwaar- en beroepstermijnen worden afgewacht voordat de gemelde handelingen mogen worden uitgevoerd.
Artikel 5.5.5 Herstel- en herplantplicht
De zakelijk gerechtigde van de grond is verplicht binnen 1 jaar nadat handelingen zijn verricht die tot gedeeltelijk of gehele vernietiging van het landschapselement hebben geleid het element te herstellen. Met dit artikel is gewaarborgd dat in ieder geval het element op dezelfde locatie wordt hersteld. Het kan daarbij gaan om herplanten, maar ook om grondwerk e.d. Deze plicht blijft op het perceel rusten ook al wordt het verloren gaan van het element pas jaren later ontdekt.
Compensatie is ongewenst en nadelig voor de ontwikkeling van een klein landschapselement dat bij voorkeur decennialang op dezelfde plaats moet staan. Daarbovenop verdwijnen juist door compensatie meestal ongewenst de kleinere landschapselementen met actuele natuurwaarden. Hierdoor ontstaan open en kale landschappen, die ecologisch minder waardevol zijn.
Als de herstelbeplanting of andere herstelmaatregelen onvoldoende zijn dan moeten deze voor het einde van het eerstvolgende plantseizoen alsnog herbeplant of hersteld te worden.
De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement is verplicht om in het geval van kennis van een onomkeerbare handeling dit direct te melden bij Gedeputeerde Staten.
De eigenaar of gebruiker van een perceel met een beschermd klein landschapselement mag niet gedogen dat verboden handelingen worden uitgevoerd in of rond het landschapselement.
Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om ontheffingen te verlenen van de in de verordening gestelde verboden.
Aanvragen worden enkel en alleen getoetst aan de in dit artikel genoemde belangen. De verordening laat geen ruimte voor andere belangen. De belangen zijn uitgewerkt in beleidsdocumenten, zoals de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen, de provinciale Natuurvisie, Tastbare Tijd 2.0, Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht, die de volgende criteria bevatten:
Dit lid regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om voorschriften aan een ontheffing te verbinden.
Ontheffingen worden voor maximaal 10 jaar verleend. Na afloop van deze termijn treedt het verbod uit de verordening weer in werking, tenzij tijdig voor het aflopen van de termijn opnieuw een ontheffing is aangevraagd en verkregen. De tijdige aanvraag, rekening houdend met de beslistermijn, is de verantwoordelijkheid van de ontheffingshouder.
Gedeputeerde Staten stellen formulieren vast die bij het aanvragen van ontheffingen gebruikt moeten worden. Deze formulieren worden op aanvraag toegestuurd, maar zijn ook digitaal beschikbaar op de website van de provincie.
In dit lid is de beslistermijn weergegeven, waarbinnen Gedeputeerde Staten een besluit op de aanvraag moeten nemen.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 5.6.2 Ontheffingsverbod
Voor bepaalde verboden in deze verordening worden, behoudens de al opgenomen vrijstellingen, geen ontheffing verleend. Het gaat in de eerste plaats om het verbod op het plaatsen van borden en dergelijke (artikel 5.2.1). Daarnaast gaat het om het verbod op rommelterreinen (artikel 5.3.1, tweede lid). Voor het verbod op voorwerpen in, op of vlak boven het water, zoals bootliften en boatsavers buiten insteekhavens of natuurlijke inhammen op eigen terrein, wordt ook geen ontheffing verleend (artikel 5.4.6) alsook voor de verboden met betrekking tot de kleine landschapselementen (artikel 5.5.1). In het laatste geval bestaat wel de mogelijkheid om de beschermde status op te heffen wegens dringende redenen.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Dit artikel behoeft geen toelichting.
HOOFDSTUK 7 Strafbaarheid en handhaving
Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van de strafmaat en behoeft verder geen toelichting. Het gaat hierbij uitsluitend om handelingen die strijdig zijn met hoofdstuk 5 van de verordening.
Dit lid bevat een bepaling waarin is aangegeven dat de Verordening bescherming natuur en landschap en de oude Lsv van toepassing blijven voor handhavingsbesluiten die voor de datum van inwerkingtreding van deze versie van deze verordening zijn genomen.
Gedeputeerde Staten kunnen handhavers aanwijzen die toezicht moeten houden op de naleving van deze verordening. De verordening kan zowel bestuurlijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd. Hoe wordt gehandhaafd in verschillende situaties is verwoord in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale handhavingsstrategie. Strafrechtelijke handhaving is vooral aan de orde, indien er sprake is van recidive, of indien het wenselijk is om bijvoorbeeld het geplaatst houden van borden zo spoedig mogelijk te beëindigen ter voorkoming van wildgroei. Bestuurlijke handhaving zal vooral worden toegepast in het geval van ingrepen, waarbij de noodzaak tot herstel voorop staat, omdat anders actuele of potentiële waarden definitief zijn vernietigd.
Dit lid geeft aan hoe de nauwkeurigheid van de verschillende maten en aantallen in de verordening gezien moet worden.
Artikel 8.1 Overgangsrecht algemeen
Het overgangsrecht betreft uitsluitend hoofdstuk 5 van de verordening. Voor de andere onderdelen is het overgangsrecht opgenomen in de Wet natuurbescherming. Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor ontheffingen die nog op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap, dan wel de voorgaande versie van de Lsv zijn verleend.
Artikel 8.2 Overgangsrecht borden, vlaggen, spandoeken en objecten
Het overgangsrecht heeft enerzijds betrekking op borden en dergelijke, die in strijd zijn met het in de voorliggende verordening neergelegde verbod, maar een ontheffing hebben die dateert van voor de inwerkingtreding van dat verbod. Hier wordt het verbod pas van toepassing na afloop van die ontheffing. Anderzijds heeft het overgangsrecht betrekking op situaties, waar nu een vrijstelling geldt op basis van enig wettelijk voorschrift, maar waar (in de toekomst) mogelijk dat wettelijke voorschrift komt te vervallen. Dan geldt een overgangstermijn van 13 weken voor het in werking treden van het verbod uit de verordening.
Artikel 8.3 Overgangsrecht woonschepen
Het eerste lid legt de basis voor het lengte-voor-hoogte beleid. Een hoger en breder woonschip tegen het inleveren van lengte. Om dit beleid te kunnen realiseren zijn de hiervoor genoemde ontheffingsvoorschriften leidend en niet volgend op bestemmingsplanvoorschriften. De vrijgekomen oeverlengte betekent een impuls voor natuur en landschap. Het artikel geldt onverminderd voor varende scheepstypen waarop gewoond wordt.
Van groot belang is de keuze om alleen af te zien van handhavend optreden indien het woonschip op dezelfde locatie ononderbroken ligplaats inneemt sinds 1 januari 1989 en al die tijd voortdurend is gebruikt als hoofdverblijf. Onderbrekingen voor werfbezoek en vaartochten van beperkte duur blijven buiten beschouwing. Met de aanduiding ‘op dezelfde locatie’ wordt aangegeven dat beperkte wijzigingen van de ligplaats binnen de betreffende locatie buiten beschouwing blijven. Daarbij valt te denken aan het wisselen van met name varende (woon)schepen binnen een bestaand lint van schepen en wijzigingen van enkele meters bij het afmeren op de bestaande ligplaats. Er is in ieder geval geen sprake van ‘dezelfde locatie’ indien het woonschip binnen een gemeente is verplaatst naar een andere vaarweg of water, of verplaatst is naar een andere gemeente. Als vaststaat dat het woonschip voldoet aan de gestelde eisen dan kan een gedoogbeschikking worden afgegeven. Aan deze gedoogbeschikking voor de ligplaats van het woonschip kunnen ook nadere voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de aanlegplaats en de voorzieningen voor het woonschip. Het zal daarbij vaak gaan om voorzieningen die gelet op de natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden onaanvaardbaar zijn. Te denken valt aan (zeer) hoge schuttingen, omvangrijke verhardingen en/of vlonders. Het kan wenselijk zijn dergelijke excessen op kortere termijn te beëindigen.
Voor zover een woonschip na 1989 een ligplaats ingenomen heeft, wordt handhavend opgetreden. Daarbij wordt –gelet op het belang om elders een alternatieve ligplaats te vinden dan wel andere woonruimte te betrekken- gekozen voor een ruime begunstigingstermijn. Hoe langer de ligduur, hoe ruimer deze termijn. Een termijn van 3 maanden tot maximaal 3 jaar is ruim voldoende om te kunnen voorzien in (voorlopige) alternatieve huisvesting.
Indien voor een gedoogd woonschip elders een wisselligplaats beschikbaar komt, die redelijkerwijze niet geweigerd kan worden, zal de bestaande (gedoog)beschikking voor de illegale ligplaats vervallen en opnieuw worden verleend voor de wisselligplaats. Daarmee blijft het mogelijk om het woonschip op een eerder tijdstip te verplaatsen en de bestaande, ongewenste situatie te beëindigen. De verplaatsing betekent niet dat het gedoogde woonschip wordt gelegaliseerd. De wisselligplaats is alleen bedoeld voor de resterende gedoogperiode.
Bij bestaande havens en aanlegplaatsen met voorzieningen wordt aangesloten bij de regels die van toepassing zijn op het woonschip waarvoor deze wordt gebruikt. Dit betekent dat woonschip, aanlegplaats en voorzieningen als één geheel wordt gezien en beoordeeld. Daarbij is uitdrukkelijk opgenomen dat indien de ligplaats wordt beëindigd en het betreffende woonschip verwijderd moet worden, dit ook geldt voor de bijbehorende haven of aanlegplaats, met inbegrip van de voorzieningen.
Artikel 8.4 Overgangsrecht aanlegplaatsen en insteekhavens
In het eerste lid van dit artikel is overgangsrecht vastgelegd voor aanlegsteigers van vóór 2004, die in strijd zijn met artikel 5.4.9. Uit het artikel volgt, dat zij allemaal aangepast moeten worden, maar dat in de gevallen, dat de maximaal toegelaten maatvoering met meer dan 50% wordt overschreden een kostenvergoeding mogelijk is.
Dit lid behoeft geen nadere toelichting.
Er is voor gekozen om de bepalingen die zien op de wildbeheereenheden later inwerking te laten treden om ze de tijd te gunnen zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Dit betreft enkel de aanvullende eisen welke in deze verordening zijn gesteld. De wet kent geen overgangstermijn voor de verplichting van jachtaktehouders om lid te zijn van de wildbeheereenheid (artikel 3.14, eerste lid).
Hiermee worden de voorheen geldende regelingen ingetrokken. De Verordening schadebestrijding dieren provincie Utrecht 2014 en de Landschapsverordening provincie Utrecht 2016, zijn opgegaan in deze verordening. Aan aanvullende provinciale eisen uit de Verordening Veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 bestaat, na invoering van het Programma Aanpak Stikstof geen behoefte meer. Om deze reden wordt ook deze verordening ingetrokken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2016-7054.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.