Provinciaal blad van Drenthe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Drenthe | Provinciaal blad 2016, 7044 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Drenthe | Provinciaal blad 2016, 7044 | Verordeningen |
Vaststelling 16e wijzigingstranche Provinciale Omgevingsverordening Drenthe
Besluit van Gedeputeerde Staten van Drenthe van 15 december 2016, kenmerk VTH/2016005200, team Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving, tot bekendmaking van het besluit van Provinciale Staten inzake vaststelling van de 16e wijzigingstranche van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe
Gedeputeerde Staten maken bekend dat door Provinciale Staten in hun vergadering van 14 december 2016 is vastgesteld hetgeen volgt.
Provinciale Staten van Drenthe;
gelezen het herziene voorstel van Gedeputeerde Staten van Drenthe van 24 november 2016, kenmerk 41/3.4/2016004245;
Vast te stellen de volgende wijzigingen van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (POV):
Voor bekendmaking van het besluit uit artikel I brengen Gedeputeerde Staten de in hoofdstuk 4 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe voorkomende aanhalingen van delen, hoofdstukken, titels, paragrafen, artikelen en bijlagen in overeenstemming met de geldende nummering van de Pro-vinciale Omgevingsverordening.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017.
dr.h.c. J. Tichelaar, voorzitter
mevrouw mr. drs. G.V. Buissink, griffier
Tegen de vaststelling van de wijzigingstranche zijn geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden. De ge-wijzigde Provinciale Omgevingsverordening treedt op 1 januari 2017 in werking en is in te zien via:
Gedeputeerde Staten voornoemd,
teamleider Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving
Hoofdstuk 4, Natuurbescherming
Artikel 4.1, Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
boskern: een aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van ten minste 5 hectare bos. Singels en houtwallen die aansluiten op een bos zijn geen onderbreking van de boskern. Een beplanting is aansluitend wanneer er geen onderbrekingen in zitten die groter zijn dan 8 meter van stam tot stam gemeten aan de binnenkant van beide stammen;
Artikel 4.2, Vrijstelling vergunningplicht
Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming zijn aangewezen:
Paragraaf 4.3.1, Vrijstelling soortenbescherming
Artikel 4.3, Soortenvrijstelling ruimtelijke inrichting, bestendig beheer en onderhoud
Artikel 4.4, Vrijstelling veiligstelling tegen het verkeer
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren bedoeld in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming, alsmede het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van de Wet natuurbescherming, gelden niet ten aanzien van amfibieën indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze amfibieën tegen het verkeer.
Artikel 4.5, Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10 en 3.34 van de Wet natuurbescherming geldt het verbod op het vangen en uitzetten van deze gevangen soorten niet ten aanzien van eieren van de meerkikker (Pelophylax ridibundus), middelste groene kikker (Rana kl. esculenta), bruine kikker (Rana temporaria) en gewone pad (Bufo bufo) voor zover deze handelingen plaatsvinden met het oog op gebruik van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 4.6, Vrijstelling voor bescherming weidevogels
De verboden bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, en artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de Wet natuurbescherming, gelden niet ten aanzien van weidevogels, ten behoeve van activiteiten bestemt en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Paragraaf 4.3.2 Vrijstelling grondgebruiker
Artikel 4.7, Vrijstelling schadesoorten aan grondgebruiker
Van de verboden als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor het opzettelijk verstoren van de in bijlage VI bedoelde schadesoorten op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming de ingevolge de vrijstelling toegestane handelingen door een ander laat uitvoeren, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage te geven.
Paragraaf 4.4.1, Faunabeheereenheid Drenthe
In de faunabeheereenheid Drenthe werken jachthouders en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de provincie Drenthe samen, ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.
Artikel 4.9, Aanvullende eisen
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12 van de Wet natuurbescherming voldoet de faunabeheereenheid Drenthe aan de volgende eisen:
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid Drenthe worden de rechten en plichten als genoemd in § 3.4 van de Wet natuurbescherming opgenomen die de leden van de wildbeheereenheden in Drenthe hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid Drenthe toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid Drenthe toegestane handelingen; en
Artikel 4.10, Bestuurssamenstelling
Bij bestuursvergaderingen van de faunabeheereenheid Drenthe zijn in elk geval een vertegenwoordiger namens de provincie Drenthe en een vertegenwoordiger namens BIJ12 als adviseur aanwezig.
Het bestuur van de faunabeheereenheid Drenthe wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.
Artikel 4.13, Informatieverstrekking
De Faunabeheereenheid Drenthe informeert de achterban van alle in artikel 4.10, eerste lid genoemde organisaties en jachthouders over de uitvoering van haar werkzaamheden.
Artikel 4.14, Jaarlijks verslag
Paragraaf 4.4.2, Faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid Drenthe.
Artikel 4.19, Basis vereisten faunabeheerplan
Artikel 4.20, Eisen bij duurzaam beheer van populaties
Onverminderd artikel 4.19 bevat een faunabeheerplan indien sprake is van duurzaam beheer van populaties op basis van artikel 3.17 of 3.18 van de Wet natuurbescherming, tevens:
kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van verspreidingsgegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar en trends van de Drentse populaties over de langere termijn;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in artikel 4.16, tweede lid, van deze verordening genoemde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die geen lid zijn van een wildbeheereenheid in de provincie Drenthe, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel h omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
Artikel 4.21, Eisen bij schadebestrijding
Onverminderd artikel 4.19 bevat een faunabeheerplan indien sprake is van schadebestrijding tevens:
kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van verspreidings-gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar en trends van de Drentse populaties over de langere termijn;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in sub j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming, deze activiteit dient, waarbij wordt aangegeven of sprake is van het behartigen van een publiek belang dan wel een privaat belang en welke organisaties hierbij belanghebbend zijn;
Het faunabeheerplan bevat naast hetgeen dat is vereist op grond van artikel 4.19 met betrekking tot de uitoefening van de jacht, tevens:
Artikel 4.23, Goedkeuring Gedeputeerde Staten
Paragraaf 4.4.3, Wildbeheereenheden
Artikel 4.25, Begrenzing werkgebied
Artikel 4.26 Verplicht lidmaatschap wildbeheereenheid
Ingevolge artikel 3.14, tweede lid, sub b van de wet, worden geen uitzonderingen gemaakt op de wettelijke verplichting voor jachthouders met een jachtakte om zich te organiseren in een wildbeheereenheid.
Artikel 4.27, Jaarlijkse activiteiten
Paragraaf 4.4.4, Tegemoetkoming faunaschade
Artikel 4.29, Aanvraag om tegemoetkoming
Artikel 4.30, Taxatie van de schade
De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
Artikel 4.31, Vereisten melding van voorgenomen velling houtopstand
Een melding als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet aan de volgende vereisten:
Artikel 4.32, Bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten
Onder bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplante als bedoeld in artikel 4.3, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming, wordt in deze verordening verstaan:
a. een herbebossing die gericht wordt uitgevoerd om de doelen van houtproductie, natuur, landschap en/of cultuurhistorie te realiseren. De herbebossing dient binnen een termijn van 3 jaar een bedekkingsgraad te hebben van 80%, met boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand,
b. een spontane natuurlijke verjonging die de onder a genoemde doelen realiseert.
Artikel 4.33, Voorwaarden aanvraag ontheffing herbeplanting op andere grond
Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.34, voldoet aan de volgende vereisten:
Artikel 4.34, Voorwaarden ontheffing herbeplanting op andere grond
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, ten behoeve van herbeplanting op andere grond onder de volgende voorwaarden:
Artikel 4.35, Vrijstelling herplantplicht productiebos
Voor bos dat na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming wordt aangelegd wordt vrijstelling verleend van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.2, eerste lid, en artikel 4.3, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming, als voldaan is aan de volgende vereisten:
De melding als bedoeld in het eerste lid, sub a wordt gedaan door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier. Het formulier dient te worden aangevuld met een topografische kaart met een schaal van 1:25.000 waarop de locatie wordt aangegeven waar tot aanleg van het bos wordt overgegaan. Het formulier wordt digitaal ingediend.
Artikel 4.36, Discretionaire bevoegdheid
Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk 4 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing hiervan gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 4.37, Wijziging bijlagen
Gedeputeerde Staten kunnen de bijlagen IV, V, VI, VII en VIII wijzigen.
De Verordening vrijstelling grondgebruiker wordt ingetrokken.
Artikel 4.39, Inwerkingtreding
Dit hoofdstuk treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming), in werking treedt.
Bijlage IV Soortenvrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer
De vrijstelling als bedoeld in artikel 4.3 lid 1 van de POV betreft de volgende soorten:
Bijlage V Middelen soortenvrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer
De volgende middelen als bedoeld in artikel 4.3 lid 2 van de POV wijzen wij aan:
Bijlage VI Aangewezen schadesoorten grondgebruiker
Als schadesoorten bedoeld in artikel 4.7, lid 1 van de POV wijzen wij aan:
Bijlage VII Middelen voor het verstoren van aangewezen schadesoorten
Als middelen bedoeld in artikel 4.7, lid 3 van de POV wijzen wij aan:
Artikel 4.1, Begripsbepalingen
In dit artikel worden de in dit hoofdstuk gebruikte begrippen toegelicht.
Artikel 4.2, Vrijstelling vergunningplicht
Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming wordt in de voorliggende verordening opgenomen dat de vergunningplicht als voorzien in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming niet van toepassing is op het weiden van vee en het gebruik van meststoffen. Omdat het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 waarin deze vrijstelling was verleend per 1 januari 2017 vervalt en de bevoegdheid overgaat naar Provinciale Staten wordt de vrijstelling op deze wijze beleidsarm voortgezet.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming verbiedt om zonder vergunning handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Artikel 2.9, vierde lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat de aanwijzing van categorieën van projecten of andere handelingen alleen kan plaatsvinden als ten aanzien van projecten op voorhand kan worden uitgesloten dat er sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied (onderdeel a), of – indien het andere handelingen betreft – op voorhand rekening is gehouden met de gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Aan deze aanwijzing kan als voorwaarde worden verbonden dat aan nader gestelde regels wordt voldaan (artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming).
Op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 was het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen op grond van artikel 3a van het toenmalige Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 vrijgesteld van de vergunningplicht als voorzien in artikel 19d van die Wet natuurbescherming. Artikel 19d is de voorganger van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De aanwijzing van het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen in artikel 4.2 van de POV leidt er in samenhang met artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming toe dat de eerdere vrijstelling wordt gecontinueerd. De aanwijzing in artikel 4.2 van de POV ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen, te weten: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en kunstmest. Bij het gebruik van meststoffen gaat het, overeenkomstig de begripsomschrijving in artikel 1 van het Besluit gebruik meststoffen, om het op of in de bodem brengen van meststoffen.
Zoals in de nota van toelichting bij de wijziging van het toenmalige Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 uitvoerig is onderbouwd, waar voor de motivering naar wordt verwezen 1), leidt de vrijstelling voor het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen niet tot negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Zoals in de toelichting gelezen kan worden is dit gebaseerd op de algemene tendensen (plafonnering mestgebruik door mestgebruiksnormen, regels over de aanwending van meststoffen, de voorziene verdere aanscherping van deze normen en regels, de afname van het landbouwareaal en de teruggang van de weidegang) en de uitvoering van het programma aanpak stikstof 2015-2021. Uit de nota van toelichting blijkt verder dat het Europees en nationaal wettelijk kader voor een vrijstelling voldoende mogelijkheden biedt. Voorgaande geldt ook voor de vrijstelling in artikel 4.2 van de POV; derhalve is voldaan aan artikel 2.9, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. Tevens ontbreekt de noodzaak om nadere voorwaarden te stellen waaraan de vrijgestelde activiteiten moeten voldoen.
Als koeien buiten lopen, veroorzaken ze minder ammoniakuitstoot dan in een stal. Indien de weidegang toeneemt, heeft dat positieve gevolgen voor de daling van ammoniakemissies waarmee het te rechtvaardigen is dat deze activiteit wordt vrijgesteld.
1) Zie voor een uitgebreide toelichting Stb. 2016, 75.
Paragraaf 4.3.1, Vrijstelling soortenbescherming
Artikel 4.3, Soortenvrijstelling ruimtelijke inrichting, bestendig beheer en onderhoud
Het wordt niet wenselijk geacht dat voor zeer algemeen voorkomende soorten voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing moet worden aangevraagd. Om deze reden wordt voor bepaalde soorten vrijstelling verleend. De Wet natuurbescherming geeft aan Provinciale Staten de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden voor bepaalde soorten voor bepaalde belangen. Onder de voormalige Flora- en faunawet waren door het Rijk vrijstellingen vastgelegd in het Besluit vrijstelling. Over het algemeen gebeurde dit voor soorten waarvan werd aangenomen dat ze veel voorkomen en de soort niet bedreigd was. Vanwege de voormalige vrijstelling was het voor deze soorten niet verboden om bijvoorbeeld hun verblijfplaatsen te vernielen als dit nodig is om een bestemmingsplan uit te voeren, bijvoorbeeld bij de bouw van een huis. Ook mocht een vliegveld, een dijk of een spoorweg worden onderhouden zonder dat daarvoor een ontheffing nodig was als deze soorten daar voorkomen. De reden voor het Rijk om deze vrijstelling in te voeren was dat veel weerstand bestond tegen het steeds moeten aanvragen van ontheffingen voor deze soorten. Dit terwijl van deze soorten werd aangenomen dat ze veel voorkwamen. Met de invoering van de Wet natuurbescherming is deze bevoegdheid grotendeels gedecentraliseerd naar de provincies. Provinciale Staten hebben besloten deze voormalige vrijstelling voor zover mogelijk voort te zetten. Indien deze vrijstelling niet zou worden verleend zou dat als gevolg hebben dat allerlei werkzaamheden in het kader van beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling worden opgehouden, hetgeen zeer onwenselijk is. Wat dat betreft bestaat voor deze vrijstelling geen ander bevredigend alternatief. De destijds door het Rijk gevoerde argumenten voor invoering van de vrijstelling gelden nog steeds. Wel is het nodig om waarborgen in te bouwen dat de vrijstelling voor het vangen en opzettelijk doden niet lichtzinnig wordt gebruikt. Om deze reden zijn in de leden 4 en 5 enkele waarborgen ingebouwd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die leden.
In de voormalige Flora- en faunawet en bijbehorende Besluit en Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten was een aantal soorten vrijgesteld. Deze soorten mochten worden gevangen en gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten waarvan de goede staat van instandhouding niet in het geding was. Een aantal van deze soorten wordt door de Wet natuurbescherming beschermd in artikel 3.10. In dit artikel is een verbod opgenomen om:
In het tweede lid van artikel 3.10 Wet natuurbescherming is bepaald dat Provinciale Staten vrijstelling kunnen verlenen van de verboden bedoeld in het eerste lid. Dit artikel dient als grondslag voor deze vrijstelling. In de Wet natuurbescherming worden deze soorten “overige soorten” genoemd in deze toelichting wordt gesproken over “nationaal beschermde soorten”, waarmee hetzelfde wordt bedoeld. Dit heeft ermee te maken dat deze soorten niet zijn beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Vogelrichtlijn (artikel 3.1 Wet natuurbescherming), de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn (artikel 3.5 Wet natuurbescherming).
Provinciale Staten hebben in de Wet natuurbescherming de bevoegdheid gekregen om vrijstelling te verlenen voor zowel de Europees/internationaal beschermde soorten als voor de nationaal beschermde soorten. Een vrijstelling voor de Europese/internationale soorten kan slechts worden verleend voor een aantal in de Wet natuurbescherming genoemde belangen. Ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud behoren hier niet toe. Voor de nationaal beschermde soorten (3.10) kan wel vrijstelling verleend worden voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. De mogelijkheid is hiertoe gegeven in de artikelen 3.10, tweede lid, in combinatie met 3.8, tweede lid Wet natuurbescherming. Omdat de vrijstelling van de 3.10 soorten een beleidsarme voortzetting is van de vrijstelling onder de Flora- en faunawet is in artikel 4.3 van de POV vrijstelling gegeven voor een aantal soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming verbiedt alleen “opzettelijk” handelen, bijvoorbeeld “opzettelijk doden”. Onder de voormalige Flora- en faunawet was alleen “doden” verboden. Hieronder moest worden verstaan "opzettelijk doden" en “niet opzettelijk doden”. Het nieuwe verbod gaat derhalve minder ver dan het voormalige verbod onder de vorige wet. Omdat onder de vorige wet doden was vrijgesteld en opzettelijk doden minder ver gaat, is in de provinciale vrijstelling opzettelijk doden vrijgesteld. Dit mede als gevolg van een beleidsarme implementatie. Maar wat moet verstaan worden onder “opzettelijk doden”? Als iemand per ongeluk (zonder opzet) een dier van de 3.10 lijst doodt levert dit geen overtreding op. Het kan echter de vraag zijn wanneer opzet aanwezig is. Omdat de term opzettelijk nieuw is onder de Wet natuurbescherming wordt hieronder enige uitleg over deze term gegeven. In de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming is aangegeven dat het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie heeft bepaald dat onder opzet ook voorwaardelijk opzet moet worden begrepen. Hieruit moet geconcludeerd worden dat de ruime uitleg die in Europa gegeven is aan de term opzettelijk ook geldt voor de nationale beschermde soorten.
Van “voorwaardelijke opzet” is sprake als iemand een handeling verricht en daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn gedragingen schadelijke gevolgen kan hebben voor een dier of een plant, zoals de vangst of de dood van een dier, het verstoren van een dier, en het afsnijden, ontwortelen of vernielen van een plant. Er moet dus een duidelijk ‘wilselement’ aanwezig zijn voor opzet. Dit is niet altijd makkelijk aan te tonen en de grens is niet heel zwart wit. Zo weet iedereen dat je niet mag stelen, mishandelen of doden, maar dat kitesurfen niet overal is toegestaan ter voorkoming dat vogels, behorende tot een kwalificerende habitatsoort, verstoord worden, is minder bekend. Van deelnemers in het economisch verkeer (ondernemers, TBO’s e.d.) mag verwacht worden dat ze zich voldoende laten voorlichten welke regels van toepassing zijn op hun economisch handelen, zodat geen onderscheid gemaakt hoeft te worden tussen degenen die dat wel serieus nemen en degenen die dat niet doen. De burger daarentegen die geen verwijt treft, zou bij de rechter een beroep kunnen doen op de afwezigheid van alle schuld, waardoor hij –bij honorering van het verweer- ontslagen kan worden van rechtsvervolging. Deze doelgroep wordt derhalve voldoende beschermd door het strafrechtelijk beginsel: geen straf zonder schuld. Het is aldus aan de strafrechter in de concrete strafzaak om alle relevante omstandigheden te wegen en een rechtvaardige beslissing te nemen, zoals tot op heden ook het geval is.
De vrijstelling wordt gegeven ten behoeve van een viertal belangen. Alleen als één van deze belangen zich voordoet mag van de vrijstelling gebruik worden gemaakt. Kort samengevat zijn dit het belang van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en een drietal vormen van bestendig beheer en onderhoud. Uit de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming blijkt dat de uitzondering voor handelingen in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, zowel ziet op grote projecten, zoals werkzaamheden in het kader van landinrichting, de aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens of woonwijken, als op relatief beperkte activiteiten, zoals de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Ook natuurontwikkeling kan hieronder vallen. Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat het bij ‘bestendig beheer en onderhoud’ gaat om het voortzetten van de ter plaatse bestaande praktijk. Om te beoordelen of beheer, gebruik en onderhoud bestendig is, dient de aard van de activiteiten en de middelen in ogenschouw worden genomen, alsmede het tijdstip, de frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden ondernomen. Gedacht moet worden aan regelmatig terugkerend beheer, gebruik of onderhoud dat al langere tijd plaatsvindt zonder dat dit beheer, gebruik of onderhoud in de weg heeft gestaan aan de vestiging en het behoud van individuen van beschermde soorten in de gebieden waar het beheer, gebruik of onderhoud plaatsvindt. De activiteiten zijn gericht op het handhaven van de bestaande situatie, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit een beheer- of onderhoudsplan. Voorbeelden van beheer en onderhoud zijn het maaien om bepaalde vegetaties in een natuurgebied in stand te houden, beheer van waterlopen in het kader van de keur, het maaien van bermen vanwege de verkeersveiligheid en het maaien van weilanden voor kuilvoer.
In artikel 3.25, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat in het geval Provinciale Staten vrijstelling geven van de verboden uit artikel 3.10, tweede lid, Wet natuurbescherming ook de middelen moeten worden aangewezen voor het vangen en doden. Omdat in het eerste lid van deze bepaling vrijstelling is verleend voor de 3.10 soorten is Provinciale Staten zodoende verplicht ook de middelen die ervoor gebruikt mogen worden vast te stellen.
Zoals blijkt uit artikel 4.3, derde lid, van de POV zijn alleen “vangmiddelen” op de lijst geplaatst en geen middelen die geschikt zijn voor het doden. Dit heeft ermee te maken dat het niet de bedoeling is dat de vrijstelling gebruikt gaat worden om actief dieren te doden (zie hiervoor de leden 4 en 5). De vrijstelling kan primair gebruikt worden om actief soorten te vangen en te verplaatsten (als blijkt dat verjaging redelijkerwijs niet werkt). Als verjaging redelijkerwijs niet gevraagd kan worden geldt subsidiair de vrijstelling ook voor het opzettelijk doden van de dieren. Zoals gezegd dus niet met aangewezen middelen maar in de zin van bijkomende slachtoffers bij werkzaamheden. Denk hierbij aan ploegwerkzaamheden waarbij een veldmuis die in de grond verscholen zit om komt.
In het derde lid wordt geregeld dat gevangen dieren weer uitgezet mogen worden. In het dagelijkse spraakgebruik wordt vaak gesproken over verplaatsen. In juridisch zin van vangen en weer uitzetten. Op grond van artikel 3.34 Wet natuurbescherming geldt een verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren. Aangezien in het eerste lid vrijstelling gegeven wordt om dieren te vangen zou zonder een vrijstelling om ze weer uit te mogen zetten een impasse ontstaan. In dat geval zou voor elke gevangen dier een ontheffing aangevraagd moeten worden om deze weer uit te zetten. Op grond van artikel 3.34, derde lid, van de Wet natuurbescherming mogen Provinciale Staten ontheffing geven van dit verbod. Hiervan is in lid 3 gebruik gemaakt. De vrijstelling voor het uitzetten is beperkt tot het uitzetten van soorten die gevangen zijn met gebruikmaking van het eerste lid.
De vrijstelling, zoals geregeld in het eerste lid, wordt in het vierde en vijfde lid enigszins ingeperkt. Deze inperking is een uitvloeisel van de algemene zorgplicht. De inperking is opgenomen om te voorkomen dat de vrijgestelde dieren worden gedood zonder dat alles in het werk is gesteld om dat te voorkomen. Feitelijk is vastgelegd dat een ieder die de vrijstelling wil gebruiken zijn gezonde verstand gebruikt en stil staat bij het voorkomen van dode dieren.
In het vierde lid wordt geregeld dat voordat tot het vangen van dieren overgegaan mag worden beoordeeld moet worden of verjaging redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoord. Daarnaast is in het vijfde lid geregeld dat voordat tot het opzettelijk doden (door de werkzaamheden) overgegaan mag worden beoordeeld moet worden of vangen en verplaatsen dan wel verjaging redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoord.
Daarnaast blijkt uit het feit dat in lid 2 alleen vangmiddelen (en dus geen dodingsmiddelen) zijn aangewezen al dat de vrijstelling niet zonder meer gebruikt mag worden om dieren te doden. Opzettelijk doden is met gebruikmaking van de vrijstelling wel toegestaan als het redelijkerwijs niet mogelijk is om de dieren te verjagen of weg te vangen.
Artikel 4.4, Vrijstelling veiligstelling tegen het verkeer
Het onder de voormalige Flora- en faunawet geldende Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte een bepaling die bedoeld was om soorten veilig te stellen voor het verkeer. In het kader van de beleidsarme voortzetting van huidige regelgeving wordt deze vrijstelling ook in de verordening opgenomen. Onder de Wet natuurbescherming is het mogelijk voor het belang “bescherming van wilde flora en fauna” vrijstelling te verlenen. Dit belang is nu als vrijstellingsgrond opgenomen in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, onder 1, van de Wet natuurbescherming. Een vrijstelling kan zodoende verleend worden op grond van respectievelijk artikel 3.8, vijfde lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Gelet op deze vrijstelling kan ook na het inwerkingtreden van de Wet natuurbescherming de vrijgestelde soorten beschermd worden tegen het verkeer zonder ontheffingenprocedures.
Artikel 4.5, Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs
Het onder de voormalige Flora- en faunawet geldende Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte een bepaling (artikel 16) die bedoeld was om eieren te kunnen onderzoeken in het onderwijs. In het kader van de beleidsarme voortzetting van huidige regelgeving wordt deze vrijstelling ook in de verordening opgenomen. Onder de Wet natuurbescherming is het mogelijk voor het belang “onderzoek en onderwijs” vrijstelling te verlenen. Dit belang is nu als vrijstellingsgrond opgenomen in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, onder 4, van de Wet natuurbescherming. Een vrijstelling kan zodoende verleend worden op grond van artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Door het opnemen van dit artikel wordt bewerkstelligd dat de huidige praktijk van onderwijs en onderzoek zonder ontheffingenprocedures kan worden voortgezet.
Artikel 4.6, Vrijstelling voor bescherming weidevogels
Het onder de voormalige Flora- en faunawet geldende Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte een bepaling (artikel 16a) die bedoeld was om activiteiten toe te staan waarmee de nesten van weidevogels konden worden beschermd tegen landbouwwerkzaamheden. Het onderliggende belang van deze bepaling was de bescherming van fauna. Dit belang is nu als vrijstellingsgrond opgenomen in artikel 3.3, vierde lid, onder b, onder 4, van de Wet natuurbescherming en voor zover een weidevogel ook voorkomt in bijlage II van het Verdrag van Bern of bijlage I van het Verdrag van Bonn in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, onder 1, van de Wet natuurbescherming. Een vrijstelling kan zodoende verleend worden op grond van respectievelijk artikel 3.3, vierde lid, en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming. In het kader van de beleidsarme voortzetting van huidige regelgeving wordt deze vrijstelling ook in de verordening opgenomen, omdat deze nestbeschermingsactiviteiten nog steeds voor kunnen komen. De in dit verband vrijgestelde handelingen zijn het opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van beschermde vogelsoorten te vernielen, te beschadigen, of weg te nemen. Daarnaast is vrijgesteld het onder zich hebben van eieren van beschermde vogelsoorten en het opzettelijke storen van beschermde vogelsoorten.
Toegevoegd: behorende tot vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Paragraaf 4.3.2 Vrijstelling grondgebruiker
Artikel 4.7, Vrijstelling schadesoorten aan grondgebruiker
Op basis van artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming kunnen Provinciale Staten soorten aanwijzen die in de provincie schade veroorzaken. Het moet dan gaan om soorten die niet al door het Rijk zijn aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of gevaar lopen en die in hun provincie schade veroorzaken.
Door het rijk zijn in artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming Canadese ganzen, houtduiven, kauwen, zwarte kraaien, konijnen en vossen al vrijgesteld voor de bestrijding van landbouwschade. Deze soorten zijn zodoende niet opgenomen in de vrijstellingslijst voor schadesoorten.
Gelet op de beleidsarme insteek van deze verordening is het vertrekpunt geweest om de soorten zoals die onder de voormalige Flora- en faunawet waren aangewezen in de Verordening vrijstelling grondgebruiker in deze verordening opnieuw aan te wijzen. De handeling die in de Verordening vrijstelling grondgebruiker werd vrijgesteld was het opzettelijk verontrusten ter voorkoming van schade aan onder meer gewassen. De Wet natuurbescherming kent echter in artikel 3.1, vijfde lid, Wet natuurbescherming al een uitzondering op het verbod op het opzettelijk storen van Vogelrichtlijnsoorten (artikel 3.1, vierde lid, Wet natuurbescherming). Voorwaarde hierbij is dat het opzettelijk storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Voor het aanwijzen van schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, Wet natuurbescherming geldt een minder zware eis. Hiervoor geldt immers dat de dieren niet in hun voortbestaan worden bedreigd. Om een discussie over de mate van de verstoring (is deze van wezenlijke invloed of niet?) in de praktijk te voorkomen, zijn de vogelrichtlijnsoorten uit de Verordening vrijstelling grondgebruiker (te weten: kolgans, grauwe gans, smient, brandgans, rietgans, knobbelzwaan, roek en spreeuw) aangewezen in bijlage VI. In alle gevallen gaat het om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd en dat gevaar ook niet lopen.
De vrijstelling zoals geregeld in artikel 4.7, tweede lid, POV geldt dus (m.u.v. de brandgans) alleen in het geval dat het verbod van artikel 3.1, vierde lid, Wet natuurbescherming van toepassing is. De provinciale vrijstelling geldt dus niet als de verstoring al is vrijgesteld op grond van de 3.1, vijfde lid, Wet natuurbescherming.
De brandgans wordt daarnaast ook op basis van bijlage II bij het Verdrag van Bern beschermd en wordt daarom ook op grond van artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming vrijgesteld.
Gelet op de eis dat alleen soorten mogen worden aangewezen die in de provincie Drenthe schade veroorzaken zijn alleen de bekende schadeveroorzakende soorten aangewezen. Er is voor gekozen om soorten aan te wijzen welke in de afgelopen 6 jaar aantoonbaar belangrijke schade hebben veroorzaakt in Drenthe. Dit is gebaseerd op de evaluatie FBP Drenthe. Om deze reden zijn ten opzichte van de Verordening vrijstelling grondgebruiker de volgende vogelrichtlijnsoorten niet meer op de lijst opgenomen: Ekster, Holenduif, Meerkoet, Ringmus, Wilde eend. Zoals eerder al aangegeven mogen deze vogelsoorten, en ook de niet aangewezen ganzen, wel verstoord worden indien de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. De doelstelling uit het Flora- en faunabeleidsplan om alle soorten ganzen te mogen verjagen ten behoeve van het voorkomen van landbouwschade (m.u.v. de rustgebieden) wordt hierdoor gehaald.
De haas is niet meer opgenomen omdat dit een nationaal beschermde soort is geworden. De nationale beschermde soorten kennen minder bescherming op grond van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming. Voor 3.10 soorten (zoals de haas) is het niet langer verboden om deze te verstoren. Een ontheffing hiervoor is zodoende niet meer noodzakelijk. Daarnaast is de Spreeuw opgenomen omdat hiervoor de laatste jaren ontheffingen zijn verleend om belangrijke schade te voorkomen.
Op grond van artikel 3.1, vierde lid, Wet natuurbescherming is het verboden om opzettelijk vogels als bedoeld in het eerste lid te verstoren. In juridisch zin wordt gesproken over “opzettelijk verstoren” terwijl in het normale taalgebruik het woord “verjagen” hiervoor gebruikt wordt. In het normale taalgebruik wordt daaronder verstaan verstoren met het doel om de vogels naar een andere plek te laten vliegen. Dit verjagen wordt door deze vrijstelling vrijgesteld als het al niet op grond van artikel 3.1, vijfde lid, Wet natuurbescherming is vrijgesteld. Zie voor meer hierover de toelichting bij eerste lid van dit artikel.
De wettelijke grondslag voor deze vrijstelling is gegeven in artikel 3.15, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. Hierin is bepaald dat Provinciale Staten vrijstelling kunnen geven voor de bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren (zoals opgenomen in bijlage VI bij de POV) uitsluitend aan de grondgebruiker. Hiermee is ook duidelijk dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt om een reële (dreigende) landbouwschade te voorkomen. De vrijstelling mag niet gebruikt worden om zonder doel ganzen te verstoren.
Voor de vrijstelling geldt daarnaast op grond van artikel 3.3, vierde lid, sub a en artikel 3.8, vijfde lid, sub a, Wet natuurbescherming het criterium dat geen andere bevredigende oplossing beschikbaar mag zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren. Aangezien de provinciale vrijstelling voor grondgebruikers alleen het opzettelijk verstoren van de aangewezen schadesoorten vrijstelt (en dus niet vangen of doden) kan gebruikmaking van deze vrijstelling als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.
In artikel 3.25, derde lid, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat het verplicht is om bij verordening middelen aan te wijzen die mogen worden gebruikt ter uitvoering van het de vrijstelling voor de grondgebruiker. In dat artikel is daarnaast verplicht gesteld dat voor het bestrijden van vogels slechts middelen mogen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken. Hiermee is rekening gehouden bij het vaststellen van de middelenlijst. Voor zover het gaat om preventieve middelen zal hier overigens snel aan zijn voldaan.
De vrijstelling zoals geregeld in tweede lid is, volgens het vierde lid, niet van toepassing in de aangewezen rustgebieden. Deze uitzondering is opgenomen als gevolg van hetgeen hierover in het Flora- en faunabeleidsplan 2014 is geregeld. In dat beleidsplan is het rustgebied Leekstermeer al aangewezen. De opname van het rustgebied Leekstermeer in bijlage VIII betreft zodoende een formalisatie van bestaand beleid.
Ter compensatie van de landbouwschade in het rustgebied is in het Flora- en faunabeleidsplan bepaald dat de grondgebruiker in geval van schade 100% van zijn getaxeerde schade vergoedt krijgt en geen taxatiekosten hoeft te betalen.
De verplichting voor een zogenoemde grondgebruikersverklaring is opgenomen voor de handhaafbaarheid van de bepaling. Een toezichthouder kan bij een vermeende overtreding vragen om een dergelijke verklaring waarmee direct duidelijk kan worden of wel of geen overtreding plaatsvindt.
In dit lid wordt uitgelegd voor welke soort schade de in het tweede lid bedoelde vrijstelling geldt. Kortheidshalve is verwezen naar de wettelijke bepaling waarin de keuzemogelijkheden voor schade staan. Dit betreft voor vogelrichtlijnsoorten belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren en voor 3.5 Wet natuurbescherming soorten (de brandgans) ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom.
Paragraaf 4.4.1, Faunabeheereenheid
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. Met de inwerkingtreding dient het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
Provinciale Staten dienen op grond van artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming bij verordening regels te stellen waaraan de Faunabeheereenheid Drenthe moet voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid en de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid.
Artikel 4.8, Uitleg en artikel 4.9, Aanvullende eisen
In Drenthe is op dit moment één faunabeheereenheid actief. Deze artikelen voorzien erin dat de huidige situatie zich kan voortzetten.
In artikel 4.9 sub a, is bepaald dat de rechten en plichten, die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben ten aanzien van de faunabeheereenheid met betrekking tot de uitoefening van de op grond van de Wet natuurbescherming verleende bevoegdheden, bij of krachtens de statuten van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting dienen te worden opgenomen. Verwezen zij naar boek 3, artikel 27, vierde lid, onderdeel c en boek 3, artikel 286, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Immers het zijn de bij de faunabeheereenheid Drenthe aangesloten jachthouders die feitelijk de verleende bevoegdheden uitoefenen. Gedacht kan onder meer worden aan de wijze van uitoefenen van de bevoegdheden en rapportage. Artikel 4.9 sub a, beoogt een voldoende mate van toezicht op de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders te bewerkstelligen bij de feitelijke uitoefening van de aan de faunabeheereenheid Drenthe verleende bevoegdheden. Dit bevordert de jaarlijkse rapportage van de faunabeheereenheid Drenthe aan Gedeputeerde Staten als bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.10, Bestuurssamenstelling
Een evenwichtige verdeling van bestuurszetels tussen natuurbeherende en beschermende organisaties enerzijds en organisaties vanuit de jacht, landbouw en grondbezit biedt de meeste kans op een maatschappelijk breed gedragen faunabeheer.
Lid 1 sub b doet recht aan de verplichting genoemd in artikel 3.12 lid 2 juncto lid 9 sub d wet natuurbescherming.
Wegens de wettelijke taken en uitvoerende rol van de WBE’s bij het faunabeheer is het wenselijk dat een vertegenwoordiger van deze organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid Drenthe zitting heeft.
De zetels van de organisaties kunnen enkel worden toebedeeld aan organisaties welke actief betrokken zijn bij het faunabeheer in Drenthe.
De aanwezigheid van een vertegenwoordiger vanuit de provincie Drenthe is gewenst om de provinciale belangen te borgen. De aanwezigheid van een vertegenwoordiger vanuit het Faunafonds is gewenst in verband met de bij deze organisatie aanwezige kennis van schadepreventie, beheer en schadebestrijding.
De mogelijkheid om andere adviseurs als genoemd in dit artikel aanwezig te laten zijn is reeds vastgelegd in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Het bestuur van de faunabeheereenheid Drenthe wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter. De bestuursleden bepalen in gezamenlijkheid of sprake is van een onafhankelijk voorzitter.
Artikel 4.13, Informatieverstrekking
In het FBE bestuur kunnen bestuursleden zitten welke meerdere partijen vertegenwoordigen. Hiermee kan een brede achterban ontstaan. Deze achterban zal geïnformeerd moeten worden door de FBE om het draagvlak van de door de FBE uitgevoerde werkzaamheden te behouden.
Artikel 4.14, Jaarlijks verslag
Om zorg te dragen voor de maatschappelijk gewenste openbaarheid van het faunabeheer zullen de jaarlijkse verslagen van de FBE voor een ieder toegankelijk moeten zijn.
Paragraaf 4.4.2, Faunabeheerplan
Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet natuurbescherming is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid met schadebestrijding en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan Faunabeheerplannen is op grond van de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd aan provincies.
Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Wet natuurbescherming. Provinciale Staten stellen vast aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerd Staten.
Artikel 4.16, Eisen en 4.17, Werkgebied
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. In artikel 4.16, lid 3 is de bevoegdheid om nadere regels te stellen aan een faunabeheerplan overgedragen aan Gedeputeerde Staten. Op deze wijze is geborgd dat Gedeputeerde Staten de in het Flora- en faunabeleidsplan opgenomen aanvullende eisen voor het ree vast kan leggen.
Ingevolge het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Artikel 4.18 van deze regeling bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden.
De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. Om te komen tot een besluit het faunabeheerplan aan te passen zal een evaluatie van de verstreken jaren plaats moeten vinden.
In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met 12 maanden verlengen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het ontbreken van tel- en afschot gegevens welke noodzakelijk zijn voor het opstellen van een nieuwe faunabeheerplan.
Artikel 4.19, Gegevens, 4.20, Aanvullende gegevens, 4.21, Eisen bij schadebestrijding en 4.22, Eisen bij jacht
De eisen zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Als extra eis is opgenomen dat in het faunabeheerplan moet worden ingegaan op preventieve middelen welke de schade kunnen voorkomen en zal de gunstige staat van instandhouding omschreven moeten worden. Deze punten werden onder de Flora- en faunawet pas omschreven in de ontheffing welke op basis van een faunabeheerplan werd verleend. Het betreft derhalve geen extra eis maar een verschuiving van verantwoordelijkheden. Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer, ingevolge de Wet natuurbescherming een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door de faunabeheereenheid, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.
Voor populatiebeheer fungeert het faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom exacte uitwerking van de eisen in artikel 4.20, eerste lid, van deze verordening. Voor schadebestrijding en jacht zijn deze zelfde eisen van toepassing, maar fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.
De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven.
Artikel 4.23, Goedkeuring Gedeputeerde Staten
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door Gedeputeerde Staten in aanmerking te komen, voldoen aan de voorschriften van artikelen 3 tot en met 6 van deze regeling.
Paragraaf 4.4.3, Wildbeheereenheden
Op grond van de Wet natuurbescherming geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. In de Wet natuurbescherming hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers.
Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Wet natuurbescherming voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders – jachthouders met een jachtakte – binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Drenthe aan de bij deze verordening gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.
Artikel 4.25, Begrenzing werkgebied
Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is van welke wildbeheereenheid hij lid dient te worden.
Artikel 4.26 Verplicht lidmaatschap wildbeheereenheid
Er worden geen uitzonderingen gemaakt op het verplichte lidmaatschap van een jachthouder met een jachtakte op het lidmaatschap van een wildbeheereenheid
Artikel 4.27, Jaarlijkse activiteiten
In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.
De verzamelde gegevens dienen door de WBE’s aangeleverd te worden aan het Servicepunt Faunabeheer Drenthe. Dit gebeurt door de gegevens in te voeren in een faunaregistratiesysteem. Op dit moment is dit het NDFF voor ree en FRS voor alle andere diersoorten. Voor de trendtellingen voor ree wordt verwezen naar de regel Beheer van reeën in Drenthe.
Paragraaf 4.4.4, Tegemoetkoming faunaschade
Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Artikel 4.29, Aanvraag om tegemoetkoming
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.
Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Artikel 4.30, Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
In het hoofdstuk houtopstanden van de Wet natuurbescherming zijn meerdere zaken waarvoor een verordening door Provinciale Staten kan worden vastgesteld. Een afweging is gemaakt tussen de wens om beleidsarm de Wet natuurbescherming te implementeren en het efficiency voordeel van het vaststellen van een verordening. Daarnaast is rekening gehouden met de wensen van diverse stakeholders. Met het nu vastleggen van regels in een verordening kan voorkomen worden dat straks onduidelijkheden ontstaan bij de uitvoering welke weer extra werk opleveren.
Artikel 4.31, Vereisten melding vellen houtopstand
In artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat Provinciale Staten in een verordening kan vastleggen op welke wijze een kapmelding gedaan moet worden en welke gegevens verstrekt moeten worden. Hoewel niet verplicht, vergemakkelijkt het vastleggen van deze vereisten in artikel 4.31 zowel het melden van voorgenomen kap als het beoordelen hiervan.
Artikel 4.32, Bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten
In artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat Provinciale Staten in een verordening regels kunnen stellen over een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting. Met de term bosbouwkundig wordt er vanuit gegaan dat houtproductie nog steeds het belangrijkste doel is van het bos. Veel Drentse bossen en beplantingen zijn belangrijk ook vanwege de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Om de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie onder bosbouwkundig verantwoord te laten vallen is het noodzakelijk om de term bosbouwkundig verantwoord verder uit te werken en vast te leggen in een verordening.
Op oude landgoederen en landschappen zijn beplantingen de dragers van de ruimtelijke structuren. Gezien het grote maatschappelijke belang van de herkenbaarheid van deze structuren is het belangrijk dat bij de herbebossing hiermee rekening gehouden wordt. Bij landschappelijke en cultuurhistorische waarden van bossen en beplantingen valt de denken aan beeldbepalende laanbeplantingen in bossen, wegbeplantingen, houtwallen en groepen met oude bomen. Het kan noodzakelijk en gewenst zijn deze beplantingen te vellen vanwege ouderdom, sterfte of dat de beplanting gevaar oplevert in verband met windworp of doodhout. Wanneer deze beplantingen hoge landschappelijke waarden hebben, dan is het gewenst dat een herbebossing ook deze waarden weer voort kan brengen.
Opgenomen is dat de herbebossing binnen een termijn van 3 jaar 80% dient te zijn. Om dit te bereiken is het noodzakelijk dat voldoende plantmateriaal gebruikt wordt. Bij naaldhout zal dit in het algemeen minimaal 3500 st/ha zijn, bij loofhout 5000 st/ha en bij laanbeplantingen zal de plantafstand maximaal 4 meter zijn. Met natuurlijke verjonging zal het in het algemeen niet lukken op in de genoemde korte periode een hoge bedekkingsgraad te realiseren. Daarom is het mogelijk, wanneer het voldoende aannemelijk is dat de herbebossing voldaan kan worden, uitstel te krijgen voor de bovengenoemde termijn.
Artikel 4.33, Voorwaarden aanvraag ontheffing herbeplanting op andere grond
Het is op grond van 4.34 POV mogelijk om een ontheffing aan te vragen voor herbeplanting op andere gronden. De voorwaarden zijn in dat artikel opgenomen. In dit artikel zijn de vereisten voor een aanvraag opgenomen. Hoewel het niet verplicht is om dit te regelen, vergemakkelijkt het vastleggen van deze vereisten zowel aanvragen als het beoordelen hiervan.
Artikel 4.34, Voorwaarden ontheffing herbeplanting op andere grond
In artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat boscompensatie op andere grond alleen kan als Provinciale Staten de regels hiervoor vastlegt in een verordening. Aangezien het gewenst is dat boscompensatie mogelijk blijft zullen de regels hiervoor vastgelegd moeten worden in de POV. Onder de voormalige Boswet zijn de regels voor compensatie vastgelegd in het Besluit herbeplanting artikel 3 Boswet. Deze regels zijn grotendeels overgenomen waarbij de volgende aanvulling is opgenomen:
Uitgangspunt voor de provincie is dat het natuur- en bosareaal beschermd zijn. Daarom wil de provincie bij een omvorming van bos naar landbouwgrond alleen meewerken aan een ontheffing herplantplicht op andere gronden indien de compensatie op landbouwgrond wordt gerealiseerd (dit is vastgelegd in sub a, onder 5˚).
Daar waar reeds een verplichting tot aanplant geldt mag niet nogmaals gecompenseerd worden. Dit wordt aangemerkt als stapeling en is onwenselijk omdat daardoor minder natuur zou worden gecompenseerd (dit is vastgelegd in sub a, onder 6˚).
In bepaalde gevallen is het wenselijk om bos op de betreffende locatie te behouden. Om in een dergelijk geval het verzoek om verplaatsing te kunnen weigeren is sub c opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan voor vleermuizen belangrijke lijnbeplanting, bossen op oude groeiplaatsen of cultuurhistorische beplantingen, zoals lanen, esrandbeplantingen, beekdalbeplantingen, houtwallen, karakteristieke wegbeplantingen.
Artikel 4.35, Vrijstelling herplantplicht productiebos
In artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat Provinciale Staten in een verordening een vrijstelling mogen geven van de meld- en herplantplicht. Deze vrijstelling maakt het mogelijk om op landbouwgronden waar geen verplichting tot herbebossing ligt tijdelijk bos aan te leggen. Tijdelijk bos kan aangelegd worden en dient binnen 40 jaar gekapt te worden. Na 40 jaar vervalt de vrijstelling. De grondeigenaar dient de afgegeven mededeling zorgvuldig te bewaren, zodat hij bij velling kan bewijzen te beschikken over de vrijstelling. Onder de voormalige Boswet had ook de minister in de Regeling meldings- en herplantplicht vrijstelling verleend voor de aanplant van tijdelijk bos. Tijdens het overleg met stakeholders is aangegeven dat de wens bestaat om deze vrijstelling door te laten gaan. Om deze reden is de regeling op vergelijkbare wijze opgenomen.
Het artikel regelt alleen de vrijstelling van de herplantplicht. Voor de aanplant van het bos zal de initiatiefnemer, naast een melding bij de provincie, bij de gemeente moeten nagaan of een aanlegvergunning en/of een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is. Alleen een melding bij de provincie volstaat dus niet. Alleen een mededeling van Gedeputeerde Staten, zoals bedoeld in het derde lid, is dus niet voldoende om over te gaan tot aanplant.
Voor de aanleg en instandhouding van tijdelijk productiebos bestaan geen provinciale subsidies. Het opnemen van dit artikel brengt hierin geen verandering.
Artikel 4.36, Discretionaire bevoegdheid
In zeer bijzondere omstandigheden kan afgeweken worden van hetgeen geregeld is in hoofdstuk 4 van de POV.
Artikel 4.37, Wijziging bijlagen
In artikel 4.37 wordt de bevoegdheid om de bijlagen IV tot en met VIII te wijzigen gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. De bevoegdheid om te delegeren bestaat op grond van artikel 1.3, zevende lid, van de Wet natuurbescherming. Er is gekozen voor het delegeren van de bevoegdheid omwille van de flexibiliteit van de bijlagen. Op deze manier kan sneller worden ingesprongen op de ontwikkelingen in de natuur welke weer gevolgen kunnen hebben voor het ondernemerschap.
Op de “provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer” (bijlage IV) staan op dit moment de egel en de “kleine marters”, zoals wezel, hermelijn en bunzing. Deze soorten kennen een verborgen levensstijl en het is onvoldoende duidelijk hoe de populatieontwikkeling van deze soorten is. Ambtelijk is geadviseerd nader onderzoek te verrichten naar het voorkomen van deze soorten zodat een beter gefundeerd oordeel geveld kan worden over de wenselijkheid van een beschermde status. Wanneer deze gegevens voorhanden zijn dan kan dit aanleiding zijn om de “provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer” aan te passen. De lijst moet immers voldoen aan de criteria genoemd in artikel 3.8, vijfde lid, sub c, van de Wet natuurbescherming. Hierin is de eis geformuleerd dat het alleen soorten mag betreffen waarbij een vrijstelling geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Als blijkt dat de staat van instandhouding van een soort aannemelijk verslechtert, kan de lijst worden aangepast. Ook in het geval dringend behoefte is aan een nieuw vrijgestelde soort (omdat in de praktijk deze soort zorgt voor veel overbodige ontheffingsaanvragen) kan de lijst worden aangepast.
In het Flora- en faunabeleidsplan (vastgesteld door Provinciale Staten in 2014) is vastgelegd dat de bevoegdheid voor het wijzigen van de schadesoortenlijst (bijlage VI) gedelegeerd zal worden aan Gedeputeerde Staten. Op deze wijze kan flexibeler ingesprongen worden op wijzigingen van landelijke vrijstellingen. Ook kan sneller ingesprongen worden op ontwikkelingen, bijvoorbeeld als andere soorten aantoonbaar schade veroorzaken. Door het opnemen van deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan deze visie uit het Flora- en faunabeleidsplan.
Ook de middelenlijst voor het verstoren van aangewezen schadesoorten (bijlage VII) kan door Gedeputeerde Staten gewijzigd worden. Door verloop van tijd kan anders gedacht worden over wat voor soort middelen effectief en nodig zijn. Op dit moment is bijvoorbeeld nog niet duidelijk of het gebruik van drones een effectief middel is. Wellicht worden in de toekomst wel drones ontwikkeld die effectief kunnen worden ingezet om schade te voorkomen door middel van verstoren. Op dat moment kan de middelenlijst snel worden aangepast. Bovendien wordt door deze delegatiebepaling, net als de delegatiebepaling voor ruimtelijke ingrepen eenduidigheid in regelgeving gecreëerd.
Daarnaast is de bevoegdheid om nieuwe rustgebieden toe te voegen gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten (bijlage VIII). Dit is gedaan omdat in het provinciaal Flora- en faunabeleidsplan 2014 de ambitie is opgenomen om een of twee nieuwe rustgebieden te realiseren voor de Kolgans en de Grauwe gans met maximaal 500 hectare (overwegend) grasland per gebied. Om dit juridisch goed en snel te kunnen vertalen is gekozen voor delegatie.
De verordening vrijstelling grondgebruiker kan worden ingetrokken omdat die verordening gebaseerd is op regelgeving die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is vervallen. Deze verordening komt voor die vrijstelling in de plaats.
Artikel 4.39, Inwerkingtreding
Dit hoofdstuk treedt pas in werking als de Wet natuurbescherming in werking is getreden.
Bijlage IV Provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer
In artikel 4.3, eerste lid, van de POV worden de soorten in bijlage IV bij de POV vrijgesteld van de vergunningplicht voor de in dat artikel genoemde belangen. In deze toelichting wordt aangegeven waarom welke soorten zijn opgenomen in bijlage IV (hierna: de provinciale vrijstellingslijst).
Voor het plaatsen van een soort op de provinciale vrijstellingslijst moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Een van de voorwaarden voor het kunnen opnemen van een soort is dat de vrij te stellen soort zich in een gunstige staat van instandhouding bevindt (artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel c, Wet natuurbescherming).
Aan de hand van deze voorwaarde is gekeken naar de soorten die in de huidige Flora- en faunawet zijn vrijgesteld (voormalige tabel 1 soorten) en de soorten die in de Wet natuurbescherming op de bijlage (onderdelen A en B) behorend bij artikel 3.10 zijn geplaatst. Het resultaat van deze inventarisatie is dat voor negen soorten een nadere analyse nodig is. Twee amfibieënsoorten (alpenwatersalamander en kleine watersalamander) en vijf zoogdiersoorten (bunzing, egel, eekhoorn, hermelijn en wezel) omdat de staat van instandhouding mogelijk ongunstig is. Daarnaast is de staat van instandhouding van twee soorten mogelijk gunstig (das, steenmarter), maar zorgen deze soorten voor overlast. Deze negen soorten zijn individueel behandeld.
Uiteindelijk leidt de analyse per soort tot een conclusie om de betreffende soort al dan niet op de provinciale vrijstellingslijst te plaatsen. Voor het bepalen van de trends van de verschillende soorten is gebruikgemaakt van de meest recente informatie. Verrassend genoeg is de beschikbare informatie slechts beperkt beschikbaar. Goede informatie is schaars. Zoogdieren en watersalamanders leiden een verborgen bestaan en zijn lastig waar te nemen. Van de negen nader bekeken soorten verkeren er drie in een gunstige staat van instandhouding, van één soort is de staat van instandhouding ongunstig en van de overige vijf is de status onzeker, vooral door gebrek aan voldoende gegevens. Om te komen tot een goede onderbouwing van de staat van instandhouding is in viertal gevallen betere informatie nodig. Nader onderzoek is gewenst. Zo kan beter beoordeeld worden of een soort al dan niet een vrijgestelde status verdient. Ook kan het veranderen van de status van “vrijgesteld” naar “beschermd” leiden tot onnodige regeldruk. Het probleem van achteruitgang ligt vaak niet bij een gebrek aan beschermde status maar aan andere oorzaken zoals het verminderen van geschikt leefgebied, verkeer en verminderd voedselaanbod. Het heeft weinig zin om een soort te beschermen als ook niet tegelijkertijd zijn leefgebied beschermd wordt. Actieve bescherming in de vorm van verbeteren van het leefgebied is in een aantal gevallen dan ook effectiever dan het niet vrijstellen van de beschermde status voor bepaalde ingrepen.
Alpenwatersalamander (Ichthyosaura [Mesotriton] alpestris)
De alpenwatersalamander was in de Flora- en faunawet opgenomen als ’tabel-II soort’. De soort werd dus op populatieniveau beschermd. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.
De alpenwatersalamander komt in Nederland in het zuiden en oosten voor, vaak in de buurt van bos en/of houtwallen. Hij heeft een voorkeur voor zandige leemgronden, waar hij voorkomt in beboste gebieden (loofbos) of kleinschalige landschappen met heggen en struwelen. De alpenwatersalamander is niet kieskeurig i.v.m. zijn voortplantingsbiotoop. In het voorjaar is hij in allerlei typen water te vinden, zolang het niet snel stromend of rijk aan vis is. Alpenwatersalamanders overwinteren op het land. In februari trekken ze naar het water. Anders dan zijn naam doet vermoeden komt de alpenwatersalamander ook in Drenthe voor. Met name in en om Assen is de alpenwatersalamander behoorlijk algemeen. Vanuit Assen breidt de soort zich langzaam uit over de rest van Drenthe. In Rheebruggen bevindt zich een uitgezette populatie die zich daar goed lijkt te handhaven. De soort is niet bedreigd en de staat van instandhouding dan ook gunstig.
Kanttekening hierbij is de recente intrede van ranavirussen (o.a. CMTV - Common Midwife Toad Virus) die in korte tijd tot massale sterfte van amfibieën kunnen leiden. In Nederland zijn nog geen met ranavirussen besmette alpenwatersalamanders gevonden, maar in andere landen (Spanje) is dit wel het geval. Een nieuwe bedreiging voor salamanders wordt gevormd door een recent ontdekte schimmel –Bsal- (zie 2.2. bij kleine watersalamander).
Verspreiding alpenwatersalamander in Drenthe. Bron: NDFF.
Conclusie Alpenwatersalamander
De alpenwatersalamander wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst om de volgende redenen: De alpenwatersalamander komt in Drenthe sterk lokaal voor (met name Assen en omgeving). De soort doet het goed en lijkt zich zelfs enigszins uit te breiden. Incidenteel is sprake van problemen met de alpenwatersalamander in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen. De huidige beschermde status zal dan ook gehandhaafd blijven (beleidsarm).
Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris)
De kleine watersalamander was onder de Flora- en faunawet op de landelijke vrijstellingslijst opgenomen.
De kleine watersalamander is de meest algemene salamander in Nederland. Hij komt veel voor in sloten en poelen. De kleine watersalamander stelt weinig eisen aan zijn biotoop. Hij komt zowel voor in stadstuinen als in kleinschalige cultuurlandschappen en bos- en heidegebieden. Het voortplantingsbiotoop bestaat uit allerlei soorten ondiep stilstaand en zwak stromend water.
De ecologische atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen (Creemers en van Delft, 2009) geeft aan dat kleine watersalamander in Nederland zeer algemeen voorkomt en niet bedreigd is. De Nederlandse populatie vertoont een matige toename. Daar waar nog geen met ranavirussen besmette alpenwatersalamanders zijn gevonden is dat wel het geval bij kleine watersalamanders. Ranavisussen hebben ook in Drenthe al her en der geleid tot grote sterfte onder kleine watersalamanders. Een bekend voorbeeld is de uitbraak van het virus in 2010 in het Dwingelderveld. Een nieuwe bedreiging van de salamanders doemt op in de vorm van een schimmel (Batrachochytrium salamandrivorans – Bsal) die in korte tijd hele populaties kan uitroeien. De voor Nederland unieke populatie vuursalamanders in Limburg is als gevolg van deze schimmel zo goed als verdwenen. Vooralsnog is deze schimmel alleen nog maar in Duitsland, België, Limburg en Gelderland aangetroffen maar de kans dat ook de rest van Nederland hier mee te maken zal krijgen is aannemelijk.
Verspreiding kleine watersalamander in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie Kleine watersalamander
De kleine watersalamander wordt wel op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst om de volgende redenen: De kleine watersalamander komt in Drenthe algemeen voor en heeft een groot verspreidingsgebied. De staat van instandhouding is gunstig en er is sprake van een matige toename. Om die reden stond de kleine watersalamander dan ook op de landelijke vrijstellingslijst van de Flora- en faunawet. Vooralsnog is er geen aanleiding om hiervan af te wijken. Net als voor al-penwatersalamander geldt ook voor de kleine watersalamander dat virus- en schimmelepidemieën op de loer liggen die zeer ingrijpende consequenties kunnen hebben voor de staat van instandhouding van deze soort. Goede monitoring is daarom voor kleine watersalamander noodzakelijk.
Onder de voormalige Flora- en faunawet was de bunzing opgenomen op de landelijke vrijstellingslijst.
Hoewel geen verandering in verspreiding in Nederland te zien is, vertoont het aantal waargenomen bunzingen in het NEM-meetnet Dagactieve Zoogdieren over de periode 1997-2013 een negatieve trend. In 2014 was sprake van een onverwachte piek in het aantal waarnemingen, waarschijnlijk een gevolg van het uitzonderlijke muizenjaar. Hierdoor is de trend over de periode 1997-2014 ‘neutraal’. Internationaal nemen de aantallen bunzingen af. Verkeer, bestrijdingsmiddelen (rodenticiden) en verschraling van het landschap door intensivering in de landbouw vormen de belangrijkste bedreigingen voor de bunzing. Meldingen van overlast of schade veroorzaakt door bunzingen zijn er niet of nauwelijks.
De gegevens voor bunzing zijn echter ontoereikend om een verantwoorde trendanalyse mogelijk te maken. Door de onzekerheid over aantallen en trend is de bunzing wel op de rode lijst geplaatst met als kenmerk ‘onbekend’. In 2016 is door de Zoogdiervereniging gestart met het opzetten van een NEM meetnet voor bunzing (en boommarter), zodat beter inzicht wordt verkregen in de verspreiding, trend en aantallen bunzingen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de verspreiding van bunzing in Drenthe diffuus is en niet direct te koppelen aan bepaalde landschapstypen. Bunzingen worden zowel binnen als buiten de NNN aangetroffen, zij het in lage aantallen.
Een en ander geeft aan dat de staat van instandhouding van bunzing in Nederland, op zijn minst onzeker is en waarschijnlijk ongunstig.
Verspreiding bunzing in Drenthe. Bron: NDFF
De bunzing wordt op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst met de kanttekening dat ambtelijk geadviseerd zal worden nader onderzoek te doen naar de staat van instandhouding in Drenthe. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Wanneer de waarnemingskaart van de bunzing in Drenthe bekeken wordt dan lijkt de soort vooral voor te komen langs rijks- en provinciale wegen. Deze waarnemingen betreffen echter alleen dode dieren, wat aangeeft dat het verkeer een van de voornaamste bedreigingen vormt voor deze soort. Het zegt echter niets over de verspreiding van en de dichtheden in de leefgebieden. Het aantal waarnemingen neemt echter af en dat doet vermoeden dat de staat van instandhouding van de bunzing op zijn minst onzeker is. Goede gegevens zijn echter schaars. Het gebrek aan voldoende gegevens is ook de oorzaak dat de soort is opgenomen op de rode lijst. In de voormalige Flora- en faunawet was de bunzing op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst. Aan de voorwaarde dat de staat van instandhouding niet in het geding is kan op dit moment getwijfeld worden. Het niet plaatsen op de provinciale vrijstellingslijst betekent dat bij ruimtelijke ingrepen onderzoek naar de aanwezigheid van de bunzing vereist is. Dergelijk onderzoek is lastig, kostbaar en tijdrovend en leidt lang niet altijd tot een bruikbare en voor de bunzing zinvolle uitkomst. Actieve bescherming daarentegen in de vorm van het beschermen en ontwikkelen van kleinschalig landschap en het plaatsen van faunarasters en faunaovergangen bij wegen legt voor de bescherming van de bunzing (en de andere kleine marterachtigen) meer gewicht in de schaal.
Voor het kunnen bepalen van de staat van instandhouding van de bunzing in Drenthe moet gezorgd worden voor betere gegevens. Op grond van onderzoek kan bepaald worden of de soort op de provinciale vrijstellingslijst thuishoort. Vanuit het Flora- en faunabeleidsplan kan actief beleid voor bescherming en herstel van het leefgebied van kleine marters (waaronder bunzing) worden geïnitieerd.
Onder de voormalige Flora- en faunawet was de hermelijn opgenomen op de landelijke vrijstellingslijst.
Net als de andere marterachtigen heeft ook de hermelijn een sterke voorkeur voor structuurrijke landschappen met veel overgangen. Daarbij heeft de hermelijn een voorkeur voor vochtige tot natte gebieden. Monotone landschappen zoals weidegebieden, grootschalige akkers en bossen worden gemeden.
Consequent noteren van aangebrachte prooidieren op buizerdnesten in West-Drenthe in 1974-2003 duidt op achteruitgang. De zoogdieratlassen voor Zeeland (De Kraker, 2010), Limburg (Morelissen, 2010) en Overijssel (Van der Weele, 2011) tonen een ijlere verspreiding ten opzichte van voorgaande perioden. Het is aannemelijk dat de combinatie van ingrijpende landschappelijke veranderingen en afname van woelmuizenplagen zorgen voor algehele afname van de Hermelijn. Mogelijk bijkomende factoren zijn verdroging en klimaatverandering, gezien de binding aan waterrijke en koele streken. Ook de voortdurende lage konijnenstand in delen van het land speelt mogelijk parten. Lokaal kan een populatie tijdelijk toenemen bij hogere woelmuisstanden, zoals in 2014 is gebleken.
Verspreiding hermelijn in Drenthe. Bron: NDFF
De hermelijn wordt op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst met de kanttekening dat ambtelijk geadviseerd zal worden nader onderzoek te doen naar de staat van instandhouding. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Net als de bunzing en de wezel zijn ook de beschikbare gegevens over verspreiding en voorkomen van de hermelijn in Drenthe beperkt. Ook voor hermelijn geldt dat de indruk is dat de aantallen aan het afnemen zijn, maar dat de verspreiding in tact blijft. Er is dus reden om aan te nemen dat de staat van instandhouding van hermelijn ook in Drenthe onzeker is.
Net als bij bunzing en wezel geldt ook voor de hermelijn dat de soort meer gebaat is bij actieve bescherming dan bij passieve bescherming in de vorm van een beschermde status in de Wet natuurbescherming. Het verminderen van het aantal verkeersslachtoffers en verbetering van het leefgebied door het herstel en ontwikkeling van kleinschalig landschap zijn voorwaarden voor een goede staat van ontwikkeling van hermelijnen. Lokaal onderzoek naar de stand van de hermelijn is erg lastig en zorgt niet voor het oplossen van de problemen die hermelijnen ondervinden, maar wel voor extra regeldruk.
Het is van belang door middel van onderzoek meer te weten te komen over trends en ontwikkelingen van hermelijnen. Op grond van onderzoek kan bepaald worden of de soort op de provinciale vrijstellingslijst thuishoort.
Onder de voormalige Flora- en faunawet was de wezel opgenomen op de landelijke vrijstellingslijst.
Wezels zijn de kleinste roofdieren van Nederland. Ze leven in structuurrijk terrein met veel ruigtes, bosjes en overhoekjes. Ze komen voor in droge gebieden maar ook in rietland, op erven en in de groene delen van steden en dorpen. Ze jagen op alles wat ze kunnen krijgen maar het hoofdvoedsel bestaat uit woelmuizen (veldmuis, aardmuis, bosmuis). De aantallen wezels fluctueren sterk, afhankelijk van het voedselaanbod. Net als andere roofdieren werden ook wezels in het verleden fel bestreden.
Ten opzichte van de voorgaande periode (1970 -1988) zijn tussen 1989 en 2012 minder atlasblokken met waarnemingen, vooral in de oostelijke helft van het land. Bijlsma (2004), constateerde over de periode 1974-2003 in Drenthe en de Zuidwest Veluwe een afname van wezels als prooi op buizerdnesten. Aantalsschattingen ontbreken echter. Een afname van de wezel wordt ook in andere landen in Noordwest Europa geconstateerd.
Door de sterke afhankelijkheid van het voedselaanbod is het lastig om een trend in populatiegrootte te bepalen. Veel woelmuizen levert veel wezels en weinig woelmuizen zorgt voor weinig wezels. Als kortlevende soort (wezels worden gemiddeld niet veel ouder dan een jaar) zonder vaste verblijfplaats en een grotendeels verborgen leefwijze zijn ze ook bijzonder lastig te inventariseren.
Verspreiding wezel in Drenthe. Bron: NDFF
De wezel wordt op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst met de kanttekening dat ambtelijk geadviseerd zal worden nader onderzoek te doen naar de staat van instandhouding in Drenthe. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Net als bij bunzing en hermelijn bestaat veel twijfel over de staat van instandhouding van de wezel. Dit geldt voor Nederland als geheel en ook voor Drenthe. Er zijn veel aanwijzingen dat de staat van instandhouding van de wezel achteruit gaat. Het gaat dan met name om afname van de dichtheden. De verspreiding lijkt vooralsnog niet aangetast. Om die redenen is de wezel op de rode lijst geplaatst. Harde cijfers ontbreken echter. Daarnaast is de wezel een kortlevende soort die sterk afhankelijk is van het prooiaanbod. De natuurlijke variatie in populatieomvang is dan ook groot. Er is dus reden om aan te nemen dat de staat van instandhouding van wezel in Drenthe onzeker is.
Net als bij bunzing en hermelijn geldt ook voor de wezel dat de soort meer gebaat is bij actieve bescherming dan bij passieve bescherming in de vorm van een beschermde status in de Wet natuurbescherming. Wel is het ook hier zaak om door middel van onderzoek meer te weten te komen over trends en ontwikkelingen van de wezel. Op grond van onderzoek kan bepaald worden of de soort op de provinciale vrijstellingslijst thuishoort. Ondertussen kan met actieve bescherming zoals het plaatsen van rasters en faunapassages langs wegen en het herstel en ontwikkelen van goed leefgebied het nodige gedaan worden om de omstandigheden voor de wezel te verbeteren.
Onder de voormalige Flora- en faunawet was de egel opgenomen op de landelijke vrijstellingslijst.
De egel heeft een brede verspreiding over Nederland. In alle provincies komt de egel voor. Egels prefereren kleinschalig, afwisselend landschap met veel structuur. In open landschappen is de egel veel minder algemeen. Egels voelen zich vooral thuis in het buitengebied maar zijn ook binnen de bebouwde kom aan te treffen. Tuinen met voldoende structuur zijn geliefde plaatsen om te overwinteren.
De trend van de egelpopulatie is over de periode 1980-2015 onzeker. Uit het veld is aangegeven dat sprake is van een afname van de egel. De gegevens uit de NDFF lijken echter een ander beeld te geven.
De voornaamste oorzaak van mortaliteit is het verkeer. Dit beeld wordt bevestigd door de kaart uit de voorlopige zoogdierenatlas van Drenthe waar het zwaartepunt van de waarnemingen ligt bij op of langs wegen gevonden (dode) egels. Andere bedreigingen zijn het verlies aan leefgebied en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor een soort die insecten, slakken, wormen etc. eet, zorgen gewasbeschermingsmiddelen voor een afname van het voedselaanbod en de aanwezigheid van toxische stoffen in de prooien.
Verspreiding egel in Drenthe. Bron: NDFF
De egel wordt op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst met de kanttekening dat ambtelijk geadviseerd zal worden nader onderzoek te doen naar de staat van instandhouding. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Het verkeer is ook in Drenthe de hoofdoorzaak van sterfte onder egels. Doordat de egel vrijwel overal in Drenthe te vinden is en ook nog frequent wordt waargenomen bestaat de indruk dat het wel goed gaat met de egel. Vanuit het veld zijn echter signalen te horen die minder positief zijn over de egelstand. Als tuindier zorgt de toenemende “verharding” van tuinen voor minder leefgebied en het gebruik van gewas beschermende middelen zorgt voor minder aanbod van insecten, het hoofdvoedsel van egels. De oorzaken van fluctuaties in de egelstand die in het verleden zijn onbekend.
Nog steeds is de egel een algemeen voorkomende soort, met een groot verspreidingsgebied maar fluctuaties in de egelstand zijn echter legio. De goede staat van instandhouding is dan ook onzeker. Meer onderzoek naar de specifieke oorzaken van deze fluctuaties is nodig om beter begrip te krijgen van gedrag en ontwikkeling van de egel. Egels komen overal voor, zowel in het buitengebied als binnen de bebouwde kom. Het niet plaatsen van de egel op de provinciale vrijstellingslijst zou betekenen dat voor nagenoeg alle ruimtelijke ingrepen onderzoek nodig is naar het voorkomen en de staat van instandhouding van de egel.
Het is verantwoord om de egel, in navolging van de voormalige Flora- en faunawet, op de lijst van vrij te stellen soorten te zetten. Wel is het hierbij zaak om beter inzicht in het voorkomen en de ontwikkeling van de egel te krijgen zodat betere uitspraken gedaan kunnen worden over de populatietrend van egels in Drenthe. Op basis van de aldus verkregen inzichten kan in een later stadium bekeken worden of het nodig is om de egel van de provinciale vrijstellingslijst te halen. Daarnaast is het belangrijk om actief in te zetten op verbetering van de omstandigheden voor egels in het verkeer. Net als voor de das zorgt het plaatsen van rasters op strategische plaatsen voor minder verkeersslachtoffers. Ook actief propageren van “groene” tuinen en vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dragen bij aan een beter leefgebied voor de egel.
(Rode) Eekhoorn (Sciurus europaeus)
De eekhoorn was in de Flora- en faunawet opgenomen als ’tabel-II soort’. De soort werd dus op populatieniveau beschermd. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.
De populatie van de eekhoorn is in Nederland over de periode 1996-2014 matig afgenomen. De verwachting dat in 2014 de eekhoornpopulatie zich vanwege een redelijke hoeveelheid mast van eik en beuk in de herfst van 2013 en de zachte winter van 2013/2014 zou herstellen, is maar deels uitgekomen. Met name landelijk is het herstel gering. Mogelijk is dit te verklaren door een ziekte (toxoplasmose) die in 2014 optrad. Toen werden in de zomer en herfst enkele honderden dode dieren gemeld en werden zelfs eekhoorns gemeld die dood uit de boom vielen.
Voor de provincie Drenthe zijn onvoldoende gegevens voorhanden om op provinciaal niveau betrouwbare trends te bepalen. Uit gegevens van de NDFF lijkt een positieve trend in Drenthe waarneembaar. Wanneer gekeken wordt naar de landelijke trends over de laatste tien jaar, dan blijkt er een matige tot plaatselijk sterke afname te zijn. De afname wordt ook in het veld gesignaleerd.
Verspreiding (rode) eekhoorn in Drenthe. Bron: NDFF
De eekhoorn wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Voor de eekhoorn geldt dat veel zaken onbekend zijn. Zo lijkt er sprake te zijn van een stabiele trend tot 2006 waarna een daling intrad. Het is belangrijk om hierbij de forse fluctuaties in populatiegrootte goed te interpreteren. Eekhoorns reageren sterk op het voedselaanbod. Eekhoorns hebben ook te lijden van uitbraken van ziektes, het uitzetten van uitheemse eekhoornsoorten en ook vallen eekhoorns regelmatig ten prooi aan het verkeer. De goede staat van instandhouding is dan ook onzeker met een waarschijnlijk licht dalende trend.
In Drenthe heeft de eekhoorn een ruime verspreiding. Signalen uit het veld en de gegevens uit de werkversie zoogdieratlas Drenthe 2010 geven aan dat er mogelijk sprake is van een afname. Door een netto toename van bos lijkt meer leefgebied beschikbaar te komen. Ingebruikname hiervan door de eekhoorn lijkt te worden bevestigd door de gegevens uit de NDFF: er lijkt sprake van een grotere verspreiding van de soort. De oorzaak van de mogelijke achteruitgang is dan ook onduidelijk. Actief beheer van bossen door te zorgen dat een gevarieerd aanbod van jonge, oude en dode bomen beschikbaar is werkt gunstig voor eekhoorns.
Het aantal aanvragen van de voormalige Flora- en faunawet waarin eekhoorns betrokken zijn is gering. Het gaat dan meestal om te kappen bomen waar eekhoorns in nestelen. Dergelijke situaties zijn vaak goed op te lossen maar het gaat dan altijd om het leveren van maatwerk. Een vrijstelling is dan ook niet nodig. Het plaatsen van de Eekhoorn op de provinciale vrijstellingslijst levert ook nauwelijks vermindering van regeldruk op.
De das was in de Flora- en faunawet opgenomen als ’tabel-III soort’ en kende dus een zware bescherming. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.
De populatie dassen is na een dieptepunt rond 1960 in Nederland herstellende. Ondanks dat de das in verschillende gebieden, ook in Drenthe, geen zeldzaamheid meer is omvat de huidige dassenpopulatie in Nederland nog maar de helft van het aantal dassen dat rond 1900 in Nederland verbleef. Ze zitten dus nog steeds niet op het oude niveau. De voornaamste bedreiging tot circa 1960 was rechtstreekse vervolging (afschot, vergiftiging, klemmen, enz.). Het herstel van de das is te danken aan de strikte bescherming en aan maatregelen om slachtoffers door het verkeer te beperken (rasters, dassentunnels, ecoducten). Deze investeringen zijn voor de das een uitkomst geweest. Het verkeer vormt nog steeds een belangrijke doodsoorzaak, maar de populatie in Drenthe is inmiddels zo groot dat dit het herstel wel kan vertragen maar niet meer stopt.
De strikte bescherming van de das in de Flora- en faunawet is onder de Wet natuurbescherming iets soepeler geworden. Het verstoren van dassen of van hun leefomgeving is niet langer verboden (artikel 3.10 soort, bijlage A van de Wet natuurbescherming). Dat maakt het gemakkelijker om preventieve maatregelen te treffen om bijvoorbeeld landbouwschade te beperken, beheer en onderhoud uit te voeren of om bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren.
Verspreiding das in Drenthe. Bron: NDFF
De das wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.
Op landelijke schaal is de das momenteel geen bedreigde soort meer. Aan een gunstige staat van instandhouding (soort komt in het natuurlijke verspreidingsgebied duurzaam voor in alle geschikte biotopen wordt echter nog niet voldaan. De dassenpopulatie is immers nog steeds herstellende en nog lang niet alle potentiele leefgebieden (ook in Drenthe) zijn bezet.
Op grond van het voorgaande voldoet de das niet aan de wettelijke criteria om deze soort te kunnen vrijstellen conform artikel 3.10. Bovendien is het niet langer onder bepaalde omstandigheden verboden om dassen verstoren. In voorkomende situaties kan van geval tot geval een ontheffing worden aangevraagd.
Steenmarter en boommarter zijn sterk op elkaar lijkende martersoorten. Boommarter leeft in bossen op zowel zand-, klei-, en veengrond. Steenmarter leeft vooral in kleinschalige landschappen en in toenemende mate ook in bewoonde gebieden, waar boommarters niet of nooit voorkomen. In de loop van de eeuwen zijn beide soorten, net als vrijwel alle andere roofdieren, altijd streng vervolgd.
Voor 1980 was de steenmarter een zeldzame verschijning. Met name vanaf de jaren 80 van de 20e eeuw namen de aantallen en de verspreiding echter sterk toe. Het leefgebied van de steenmarter in Nederland breidt zich gestaag van oost naar west uit. Het zal een kwestie van tijd zijn voordat de soort in heel Nederland (met uitzondering van de Waddeneilanden) voorkomt. De bestaande leefgebieden raken voller wat leidt tot onderlinge concurrentie tussen territoriale steenmarters. Ook de overlast en schade als gevolg van steenmarters neemt toe. Waarschijnlijk is Drenthe nu ‘vol’, zodat de aantallen steenmarters stabiel zullen blijven.
Steenmarters zorgen in toenemende mate voor overlast. De provinciale vrijstelling waarvoor bijlage IV geldt (te weten artikel 4.3 van de POV) is echter niet gericht op het voorkomen van overlastsituaties. De vrijstelling uit artikel 4.3 is alleen (kort gezegd) gericht op het vrijstellen van soorten voor de belangen van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Overlastsituaties vallen hier niet onder. Het plaatsen van de steenmarter op de provinciale vrijstellingslijst biedt zodoende voor overlast situaties geen uitkomst.
Verspreiding steenmarter in Drenthe. Bron: NDFF
De provinciale vrijstelling geldt niet voor overlastsituaties maar voor (kort gezegd) ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Voor overlastsituaties is een generieke ontheffing aan gemeenten mogelijk (en dit is in de praktijk ook al diverse keren verleend). Voor het plaatsen van de steenmarter op de provinciale vrijstellingslijst is om deze reden op dit moment geen aanleiding.
Bijlage V Middelen soortenvrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer
Omdat voor de soorten die zijn opgenomen in de lijsten behorende bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming verstoren niet verboden is hoeven middelen die een preventieve werende werking hebben zoals vlaggen, linten en kunstmatige lichtbronnen niet aangewezen te worden. Bij de bepaling van de middelen is gebruik gemaakt van de Handreiking Faunaschade. Hieruit komt naar voren dat voor het vangen buidels-, fretten-, kastvallen en vangkooien gebruikt kunnen worden. Om de opties open te houden is ook een kunstbouw zonder vangmechanisme en specifiek voor amfibieën (schep)netten, amfibieënfuik en livetraps aangewezen.
Bij de bepaling van de middelenlijst is gebruik gemaakt van de Handreiking Faunaschade. Alle daar bekende vangmiddelen die gebruikt kunnen worden zijn opgenomen. Daarnaast zijn voor amfibieën een drietal vangmiddelen aangewezen.
Bijlage VI Aangewezen schadesoorten grondgebruiker
Voor de toelichting naar de totstandkoming van deze lijst wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.7, eerste lid, POV.
Bijlage VII Middelen voor het verstoren van aangewezen schadesoorten
Bij de bepaling van de middelenlijst is gebruik gemaakt van de Handreiking Faunaschade. Alle bekende preventieve middelen die gebruikt kunnen worden om vogels te verstoren zijn opgenomen. Dit is gedaan om zoveel mogelijk keuzemogelijkheden te geven aan de grondgebruikers. Daarnaast is de Agri-laser opgenomen omdat dit middel in de praktijk veel gebruikt wordt.
Bijlage VIII Aangewezen rustgebied
Op dit moment is in het Flora- en faunabeleidsplan één rustgebied weergegeven, te weten: nabij het Leekstermeer. Gelet op een beleidsarme implementatie blijft dit gebied aangewezen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2016-7044.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.