Provinciaal blad van Limburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2016, 6983 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2016, 6983 | Verordeningen |
Beleidsneutrale Wijzigingsverordening Hoofdstuk 3 Natuur van de Omgevingsverordening Limburg 2014
De Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt als volgt gewijzigd:
In de inhoudsopgave wordt de tekst van <<Hoofdstuk 3 Veehouderijen en Natura 2000>> vervangen door:
§ 3.1 Veehouderijen en Natura 2000
§ 3.2 Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen
§ 3.8 Vrijstellingen beschermde diersoorten
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1.1 Algemene begripsbepaling komt te luiden:
De titel van Hoofdstuk 3 <<Veehouderijen en Natura 2000>> vervalt en komt te luiden:
De titel van paragraaf 3.1 komt te luiden:
De paragrafen 3.2 tot en met 3.8 komen te luiden:
Paragraaf 3.2 Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen
Artikel 3.2.1 Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen
Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming zijn aangewezen:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Artikel 3.3.2 Melding van een voorgenomen velling
Artikel 3.3.3 Termijnen melding
Artikel 3.3.4 Eisen aan herbeplantingen
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming voldoet in elk geval aan de volgende eis:
de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte.
Artikel 3.3.5 Eisen aan herbeplanting op andere grond
Paragraaf 3.4 Faunabeheereenheden
Artikel 3.4.1 Eisen aan de faunabeheereenheid
zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt of over de provinciegrens.
Paragraaf 3.5 Wildbeheereenheden
Artikel 3.6.1 Reikwijdte faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 3.6.2 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan
Artikel 3.6.3 Algemene eisen aan een faunabeheerplan
Het faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer en/of schadebestrijding, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar, gebaseerd op trendtellingen, inventarisaties of onderbouwde schattingen;
Artikel 3.6.4 Eisen aan een faunabeheerplan inzake populatiebeheer en schadebestrijding
Het faunabeheerplan bevat inzake populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende gegevens:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 °, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 °, en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet natuurbescherming die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel b, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel a bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren evenals de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende gebieden;
Artikel 3.6.8 Hardheidsclausule
Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze paragraaf buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Artikel 3.7.2 De aanvraag om tegemoetkoming
Artikel 3.7.3 Taxatie van de schade
Paragraaf 3.8 Vrijstellingen beschermde diersoorten
Artikel 3.8.1 Vrijstelling bestrijding schadeveroorzakende dieren
In afwijking van de verboden in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage I van deze paragraaf aangewezen soorten opzettelijk te doden, te vangen, en hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
Aan de vrijstellingen zijn de volgende beperkingen en voorschriften verbonden:
indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, dient die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage te geven.
Artikel 3.8.3 Vrijstelling ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud
Artikel 3.8.4 Eén op één-methode wilde zwijnen
Artikel 3.8.5 Amfibieën veilig stellen tegen het verkeer
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, artikel 3.5, eerste lid, en artikel 3.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming gelden de verboden op het opzettelijk vangen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort en de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort niet ten aanzien van beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.
Artikel 3.8.6 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming geldt het verbod van het rapen en onder zich hebben van eieren en het vangen en onder zich hebben van niet vliegvlugge jongen van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming niet voor zover dit geschiedt ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van niet vliegvlugge jonge vogels tegen landbouwwerkzaamheden.
Artikel 3.8.7 Vrijstellingen voor onderzoek en onderwijs
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming geldt het verbod op het vangen niet ten aanzien van de Meerkikker en Middelste groene kikker, de Bruine kikker en de Gewone pad alsmede ten aanzien van het bemachtigen van eieren van deze soorten, voor zover dit geschiedt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 3.8.8 Wijzigen bijlagen
Gedeputeerde Staten kunnen de bijlagen I en II bij deze paragraaf wijzigen.
Hoofdstuk 8 Ontheffingen en meldingen
Artikel 8.1.5 Ontheffingen hoofdstuk 2 komt te luiden:
Artikel 9.1.1 Toepasselijkheid komt te luiden:
Op aanvragen tot vergoeding van kosten of schade ten gevolge van deze verordening of een krachtens deze verordening genomen besluit, alsmede op verzoeken om schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet en onderzoek als bedoeld in artikel 7.19 van de Waterwet is de Regeling nadeelcompensatie provincie Limburg van toepassing.
De bijlagen behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 worden aangevuld met de navolgende bijlagen:
Bijlage I bij paragraaf 3.8 : Bestrijding schadeveroorzakende dieren
Bijlage II bij paragraaf 3.8: Vrijstelling dieren bij ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud
Kaart 7 <<Veehouderijen en Natura 2000>> behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt vervangen door:
Kaart 7 <<Natuurbescherming>>.
Aan de toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt onder Algemeen een nieuw tekstblok toegevoegd, luidende:
Implementatie van de nieuwe Wet natuurbescherming
Dit betekent een onderverdeling naar paragrafen binnen hoofdstuk 3, waarbij de reeds bestaande artikelen worden ondergebracht in een eerste paragraaf 3.1, en extra paragrafen worden toegevoegd voor nieuwe regelgeving op grond van nieuwe wettelijke taken en bevoegdheden voor de Provincie.
De naamgeving van hoofdstuk 3 wordt aangepast.
De toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 Hoofdstuk 3 Veehouderijen en Natura 2000 krijgt als titel Hoofdstuk 3 Natuur. Direct daaronder wordt als tussentitel toegevoegd:
Paragraaf 3.1 Veehouderijen en Natura 2000.
Direct daaronder wordt de passage toegevoegd, luidende:
Toelichting wijziging december 2016
De paragraaf Veehouderijen en Natura 2000 wordt vanaf de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming gebaseerd op artikel 2.4, derde lid, van die wet. De regeling blijft verder ongewijzigd.
Achter de bestaande toelichting van hoofdstuk 3 wordt de volgende toelichting ingevoegd:
Paragraaf 3.2 Vrijstelling voor weiden en gebruiken meststoffen
Deze vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van organische en dierlijke meststoffen en kunstmest. Het Europese en nationaal wettelijk kader bieden hiervoor voldoende mogelijkheid.
In artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is een verbod opgenomen om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten, of in uitzonderingsgevallen de minister van Economische Zaken, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Op grond van de Wet natuurbescherming zou voor het in de wei laten lopen van vee of voor het uitrijden van mest in de buurt van een Natura 2000-gebied een vergunning moeten worden verleend. In de praktijk is dit niet gewenst. Daarom voorzien we via deze paragraaf in een vrijstelling voor het in de weide laten lopen van vee en het uitrijden van mest.
Zoals in de nota van toelichting bij de wijziging van het toenmalige Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 uitvoerig is onderbouwd, leidt de vrijstelling voor het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen niet tot negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden, gegeven de uitvoering van het Programma Aanpak Stikstof en algemene tendensen (plafonnering mestgebruik door mestgebruiksnormen, regels over de aanwending van meststoffen, de voorziene verdere aanscherping van deze normen en regels, de afname van het landbouwareaal, en de stabilisering van de weidegang op het niveau van 2012). Dat geldt ook voor de vrijstelling als opgenomen in artikel 3.2.1 van deze paragraaf. Inmiddels is ook voorzien in de invoering van een stelsel van fosfaatrechten voor melkvee per 1 januari 2017, waardoor een afname van de rundveestapel zal plaatsvinden. Er is derhalve voldaan aan artikel 2.9, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. Het stellen van nadere voorwaarden waaraan de vrijgestelde activiteiten moeten voldoen is dan ook niet noodzakelijk.
Het doel van het onderdeel bossen in de Wet natuurbescherming is het in stand houden van het Nederlands bosareaal. Dit is van belang om te kunnen voldoen aan internationale verdragen op het gebied van klimaat, duurzame houtproductie en houthandel en biologische diversiteit.
Bossen worden gezien als belangrijke plaatsen voor CO2 opslag, die CO2 duurzaam kunnen vastleggen en de gevolgen van klimaatverandering kunnen beperken. Daarnaast zorgen ze voor houtproductie en vormen ze een belangrijk leefgebied van veel beschermde en bedreigde soorten.
Deze paragraaf geeft invulling aan de aan Provinciale Staten toekomende bevoegdheden. Deze zijn beperkt tot de bossen en houtopstanden waarop hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming ziet. De Wet natuurbescherming kent een aantal uitzonderingen, geformuleerd in de artikelen 4.1 en 4.4 van de wet. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing.
In een afzonderlijke beleidsregel zal worden uitgewerkt hoe Gedeputeerde Staten de haar toekomende bevoegdheden voor houtopstanden, zoals het kapverbod en ontheffingsmogelijkheden, zal inzetten.
Definitie boskern (artikel 3.3.1)
De term wordt ook in de Wet natuurbescherming gebruikt maar niet gedefinieerd. Er wordt gekozen om aan te sluiten bij de definitie die de Boswet ook hanteerde. We beschouwen een houtopstand als ‘aaneengesloten’ als bomen elkaar beïnvloeden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij beschaduwing van kronen.
Melding van een voorgenomen velling (artikel 3.3.2)
Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen zonder voorafgaande melding daarvan bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling, zodat kan worden beoordeeld of een velling kan worden toegestaan. Gedeputeerde Staten zullen een formulier vaststellen waarin de genoemde gegevens verwerkt kunnen worden. Daarbij zullen we digitaal indienen ook mogelijk maken.
Termijnen melding (artikel 3.3.3)
Gedeputeerde Staten beoordelen binnen de termijn van 1 maand of de velling is toegestaan of dat zij een verbod opleggen ingevolge artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming. Na die termijn mag, zonder tegenbericht, de houtopstand geveld worden. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin een velling niet kan wachten. Het is mogelijk om af te wijken van de termijn van 1 maand. Gedeputeerde Staten zullen tevens een formulier vaststellen waarmee de toestemming om af te wijken van de reguliere wachttermijn kan worden aangevraagd.
Eisen aan herbeplantingen (artikel 3.3.4)
Het doel van deze regels is om aan de hoofddoelstelling van de Wet natuurbescherming, om het bosareaal kwalitatief en kwantitatief in stand te houden, te voldoen. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent.
Van belang is dat de houtopstand op de betreffende locatie en voor de eigenaar een goede functievervulling kent voor een of meer van de functies natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten verdient het begrip ‘bosbouwkundig verantwoord’ om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Het staat een eigenaar of initiatiefnemer uiteraard vrij om vooraf met de Provincie af te stemmen of een door hem gewenste herbeplanting aan de regels voldoet.
Eisen aan herbeplanting op andere grond (artikel 3.3.5)
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond. Verschil met het kapverbod is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.
Indien reeds sprake is van een herbeplantingsplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar al compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving. Wel is het toegestaan om verplichtingen tot compensatie uit hoofde van de Wet natuurbescherming, die ontstaan als compensatie voor soorten of beschermde gebieden, te combineren, zolang het om dezelfde ingreep gaat.
Specifiek bij de artikelen 3.3.4 en 3.3.5 hebben Gedeputeerde Staten een afwijkingsbevoegdheid om in het geval van bijzondere omstandigheden af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de landschappelijke kwaliteit niet afneemt. Ook zouden Gedeputeerde Staten van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als een vergelijkbaar landschapselement elders op een geschikte locatie wordt teruggebracht, waarbij landschap en ecologie in tact blijven.
Paragraaf 3.4 Faunabeheereenheden
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren.
De faunabeheereenheid is een zelfstandige rechtspersoon die zelf zorgdraagt voor de vorming van haar bestuur, met inachtneming van de regels die in deze paragraaf zijn gesteld.
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren en de bestrijding van schadeveroorzakende dieren. Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit Faunabeheer. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd aan provincies. Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden en schadebestrijding. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Wet natuurbescherming. In deze paragraaf is vastgesteld aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Reikwijdte faunabeheerplan (artikel 3.6.1)
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een
langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit Faunabeheer gold.
Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan (artikel 3.6.2)
Op grond van het voorheen geldende Besluit Faunabeheer gold dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste vijf jaar (artikel 11 Besluit Faunabeheer).
Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.
Eisen aan een faunabeheerplan (artikelen 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.5)
De eisen die in deze paragraaf aan een faunabeheerplan gesteld zijn, zijn dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit Faunabeheer.
Voor populatiebeheer en schadebestrijding fungeert het faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom de uitwerking van de gestelde eisen in de artikelen 3.6.3 en 3.6.4.
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door Gedeputeerde Staten in aanmerking te
komen, voldoen aan de voorschriften van artikelen 3.6.1 tot en met 3.6.6 van deze paragraaf. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale Natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.
Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een gezamenlijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
De aanvraag om tegemoetkoming (artikel 3.7.2)
In artikel 3.7.2 wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.
Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen zeven werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan zeven werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Taxatie van de schade (artikel 3.7.3)
Artikel 3.7.3 regelt in samenhang met de door het college van Gedeputeerde Staten vast te stellen Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Paragraaf 3.8 Vrijstellingen beschermde diersoorten
Op grond van de Flora- en faunawet en bijbehorende Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten (een ministeriële regeling) was er ten aanzien van een aantal soorten vrijstelling van de verbodsbepalingen vanuit de Flora- en faunawet. Deze vrijstellingen hadden onder meer betrekking op schadebestrijding en ruimtelijke ontwikkelingen.
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn nu Provinciale Staten bevoegd om dergelijke vrijstellingen te verlenen. In deze paragraaf worden vrijstellingen verleend ten behoeve van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren, de bestrijding van overlast door dieren door gemeenten, ten behoeve van ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud.
Daarnaast worden er vrijstellingen verleend ten behoeve van de één op één-methode bij het doden van wilde zwijnen, voor de bescherming van amfibieën en weidevogels en voor onderzoek en onderwijs.
Vrijstelling bestrijding schadeveroorzakende dieren (artikel 3.8.1)
Om schade door beschermde diersoorten te voorkomen wordt er vrijstelling verleend aan grondgebruikers om veel voorkomende dieren die schade veroorzaken te doden. Voor het opzettelijk verontrusten van vogels die schade veroorzaken is het niet langer nodig om een vrijstelling te verlenen omdat in de Wet natuurbescherming het verontrusten niet langer verboden is, althans niet zolang de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort er niet door in gevaar wordt gebracht. Voor de overige soorten (voor zover niet strikt beschermd) geldt ook dat er geen verbod geldt voor het verontrusten van de dieren om schade te voorkomen. De provinciale vrijstelling wordt verleend in aanvulling op de landelijke vrijstelling die wordt verleend door de minister van Economische Zaken. Hierin is bepaald dat er vrijstelling geldt voor het doden van zwarte kraaien, kauwen, houtduiven, Canadese ganzen en vossen om schade te voorkomen. Een provinciale vrijstelling ligt in de rede bij schadesituaties die veel voorkomen en waarbij regulering van het aantal te doden dieren via ontheffingen niet nodig is.
De veldmuis en de molmuis kunnen beide belangrijke schade aan gewassen veroorzaken door extreme pieken in de populatieomvang. De molmuis is de terrestrische vorm van de woelrat, die vooral in Limburg voorkomt en hier vraatschade aan de wortels van onder meer fruitbomen veroorzaakt. De bestrijding vindt niet plaats met chemische middelen maar met mechanische middelen zoals klemmen of met de zogeheten rodenator, een apparaat dat een gasmengsel ondergronds tot ontploffing brengt. Bij veldmuizen kan schade ook worden bestreden door de gangenstelsels van deze dieren te vernietigen door grondbewerking of deze onder water te zetten.
Vrijstelling ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud (artikel 3.8.3)
Voor algemeen voorkomende beschermde soorten, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, wordt vrijstelling gegeven om deze te vangen indien dit nodig is in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud.
Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn.
Daarom is op grond van artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud mogelijk. Bij soorten die algemeen voorkomen, is het niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Tevens moet er worden bekeken of de ruimtelijke ingreep of het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor kan worden voorkomen dat dieren moeten worden weggevangen of dat de verblijfplaatsen worden vernield.
De lijst met soorten in bijlage II bij dit artikel is opgebouwd uit de soorten die onder de Flora- en faunawet op de algemene vrijstellingslijst stonden en op grond van de Wet natuurbescherming beschermd blijven.
Voor de opname van een soort op de vrijstellingslijst is een wettelijke toets doorlopen die ziet op drie elementen van toetsing: er is sprake van een wettelijk belang; er bestaat geen andere bevredigende oplossing en er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Voor soorten die zijn opgenomen op de rode lijst is extra zorg op zijn plaats, met name waar het gaat om het criterium dat geen afbreuk gedaan mag worden aan het streven de populaties van de betrokken soort in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Van een aantal soorten op de vrijstellingslijst in deze verordening verkeren de populaties momenteel niet in een goede staat van instandhouding - ze zijn daarom opgenomen op de rode lijst. De oorzaak van de achteruitgang van deze soorten moet echter primair worden gezocht in de schaalvergroting en intensivering van het agrarisch landgebruik en het verdwijnen van overhoekjes in het landschap. Het is niet te verwachten dat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die redelijkerwijs nog te verwachten zijn óf bestendig beheer en onderhoud afbreuk doen aan het streven om de populaties van de betreffende soorten in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Ten aanzien van het onderdeel van de toets dat ziet op de alternatievenafweging (het ontbreken van een andere bevredigende oplossing) geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen dat bij de beoordeling van een bestemmingsplanprocedure natuur deze een volwaardig onderdeel uitmaakt van afweging.
Vooraf aan de vaststelling van een bestemmingplan is gebleken dat de gekozen locatie de meest geschikte is voor de beoogde ontwikkeling.
Hier is dan geen andere bevredigende oplossing aanwezig, immers dan zou daarvoor gekozen moeten worden. Bestendig beheer en onderhoud zijn plaatsgebonden activiteiten.
Het maaien van wegbermen, spoorwegtaluds, dijken en dergelijke is immers ten behoeve van het behoud van al aanwezige voorzieningen.
Hiermee is een andere bevredigende oplossing op voorhand uitgesloten. De belangen ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud zijn als wettelijk belang voor het verlenen van een vrijstelling onder de bevoegdheid van Provinciale Staten opgenomen in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming.
Eén op één-methode wilde zwijnen (artikel 3.8.4)
Wanneer in het kader van schadebestrijding wilde zwijnen worden gedood wordt in de meeste gevallen gebruik gemaakt van de aanzitmethode waarbij vanaf een hoogzit wordt geschoten op wilde zwijnen die met behulp van een beperkte hoeveelheid lokvoer in het schootsveld worden gelokt. In het kleinschalige landschap van Limburg, waar wilde zwijnen voedsel kunnen vinden op agrarische gronden, is het aanbod van voedsel zodanig groot dat het gebruik van lokvoer niet efficiënt is. Om in deze situatie toch afschot van wilde zwijnen mogelijk te maken is in de Wet natuurbescherming bepaald dat Provinciale Staten het doden van wilde zwijnen kunnen toestaan door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven. Bij het gebruik van deze methode is het toegestaan dat meerdere schutters zijn opgesteld, met elk een ander schootsveld, maar dient de storing te gebeuren door één persoon per dagrustplaats en deze persoon mag niet zijn vergezeld van één of meerdere honden. Op deze wijze wordt bereikt dat de wilde zwijnen de dagrustplaatsen rustig verlaten, waarbij ze gewoonlijk vaste routes (wissels) gebruiken. De schutter krijgt daarbij de gelegenheid om een goed gericht schot te plaatsen dat meteen dodelijk is. Deze methode onderscheidt zich daarmee van de voor hoefdieren verboden drijfjacht, waarbij de dieren door drijvers in linie worden opgejaagd met honden. Bij de drijfjacht is de kans dat dieren niet meteen dodelijk worden geraakt aanzienlijk groter.
Amfibieën veilig stellen tegen het verkeer (artikel 3.8.5)
Amfibieën worden veel doodgereden in het verkeer, vooral wanneer ze in het vroege voorjaar op weg zijn van de overwinteringslocaties naar de voortplantingslocatie. Het overzetten van een amfibie om deze te beschermen tegen het verkeer is op zich geen overtreding van de Wet natuurbescherming, omdat dit gebeurt in het kader van de zorgplicht. Dit ligt anders wanneer er langs wegen vanginstallaties met schermen en ingegraven emmers worden ingezet, zoals op veel locaties gebeurt door vrijwilligers. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat er een vrijstelling wordt verleend van het verbod om deze dieren te vangen. Deze paragraaf voorziet in deze vrijstelling.
Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden (artikel 3.8.6)
Deze vrijstelling staat het toe dat niet vliegvlugge jonge vogels tijdelijk worden gevangen om ze te beschermen bij landbouwwerkzaamheden. Deze maatregel wordt regelmatig genomen door weidevogelbeschermers om te voorkomen dat de jonge vogels bij werkzaamheden, bijvoorbeeld tijdens het maaien, worden gedood.
Vrijstellingen voor onderzoek en onderwijs (artikel 3.8.7)
In dit artikel wordt vrijstelling verleend van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van braakballen en losse veren afkomstig van beschermde vogelsoorten. Deze vrijstelling geldt omdat deze producten worden gebruikt bij onderzoek en onderwijs.
Met behulp van natuurlijk geruide veren die worden verzameld bij broedlocaties van vogels, kan bijvoorbeeld onderzoek worden gedaan naar de overleving van broedvogels. Braakballen worden verzameld om inzicht te krijgen in de voedselkeuze van vogels.
Er wordt verder vrijstelling verleend van het verbod op het vangen van larven (kikkervisjes) van meerkikkers, middelste groene kikkers, bruine kikkers en gewone padden en het verzamelen van eieren van deze soorten om het mogelijk te maken deze te gebruiken bij onderzoek en onderwijs, waarbij de ontwikkeling van larve tot kikker of pad wordt gevolgd. Wanneer de larven de metamorfose volledig hebben voltooid is deze vrijstelling niet meer van toepassing; de dieren dienen dan weer in vrijheid te zijn gesteld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2016-6983.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.