Provinciaal blad van Noord-Brabant
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2016, 6738 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2016, 6738 | Verordeningen |
Wijziging Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant;
Overwegende dat de Europese Commissie op 16 februari 2015 het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma voor Nederland 2014-2020 (POP3) heeft goedgekeurd;
Overwegende dat naar aanleiding daarvan Nederland een Europese subsidie uit het Europees Fonds voor Plattelandsontwikkeling ontvangt en Nederland een eigen bijdrage aan het Plattelandsontwikkelingsprogramma levert van minimaal eenzelfde bedrag;
Overwegende dat het Rijk en de provincies op 18 december 2014 het Convenant Uitvoering POP3 hebben gesloten over de hoofdlijnen van de invulling en werkwijze van de uitvoering van de plattelandsontwikkeling in het POP3;
Overwegende dat de Minister van Economische Zaken het beheer en de uitvoering van het Plattelandsontwikkelingsprogramma op grond van artikel 3 van de Regeling uitvoering ELFPO programmaperiode 2014-2020 heeft gedelegeerd aan de provinciebesturen;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten met deze subsidieregeling beogen de gestelde doelen in het Plattelandsontwikkelingsprogramma te behalen, zoals de transitie naar een duurzamere agrarische sector met aandacht voor innovatie, een integrale bijdrage aan meerdere duurzaamheidsthema’s door het leveren van een toegevoegde waarde met paragrafen ter zake subsidiering voor trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties, fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen, samenwerking in het kader van het EIP en herstel- en inrichtingsmaatregelen water, natuur en biodiversiteit;
De Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
B. In artikel 1.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
C. Aan artikel 1.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:
Bijdragen in natura zijn subsidiabel tot de waarde die gewoonlijk op de desbetreffende markt wordt aanvaard en voor zover de te verlenen subsidie niet meer bedraagt dan de totale subsidiabele kosten in het project exclusief de bijdragen in natura overeenkomstig artikel 69, eerste lid, van VO (EU) 1303/2013.
D. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h van artikel 1.6, door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
F. In artikel 1.9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
G. Artikel 1.11 komt te luiden:
Artikel 1.11 Verrekening netto inkomsten gedurende uitvoering
Indien de subsidie betrekking heeft op paragraaf 1, 3 of 5 van hoofdstuk 2 of op het onderdeel LEADER worden netto inkomsten die tijdens de uitvoering van de activiteit gegenereerd worden, overeenkomstig artikel 65 van VO (EU) 1303/2013 in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.
H. Artikel 1.12 komt te luiden:
Artikel 1.12 Verrekening netto inkomsten na uitvoering
Indien de subsidie betrekking heeft op paragraaf 1, 3 of 5 van hoofdstuk 2 of op het onderdeel LEADER worden netto inkomsten die na de uitvoering van de activiteit gegenereerd worden overeenkomstig artikel 61 van VO (EU) 1303/2013 in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.
I. In artikel 1.16 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In het tweede lid wordt na “verlaagd” toegevoegd: , overeenkomstig artikel 63 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden.
J. In artikel 1.17, vijfde lid, wordt “eerste lid” vervangen door: derde lid.
K. Artikel 2.1.1 komt te luiden:
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door:
L. In artikel 2.1.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Het tweede lid, onder e, komt te luiden:
de curricula vitae van het personeel, waaronder minimaal de aanvrager zelf of een medewerker bij de aanvrager in loondienst, dat de kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten aan gaat bieden, waarbij minimaal een afgeronde opleiding op ten minste HBO-niveau en drie jaar relevante werkervaring waaronder relevante werkervaring binnen drie jaar van de datum van aanvraag vereist is.
M. In artikel 2.1.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
N. In artikel 2.1.6 wordt “2 november 2015 tot en met 11 december 2015” vervangen door: 23 januari 2017 tot en met 8 maart 2017.
O. In artikel 2.1.7 wordt “€ 1.300.000” vervangen door: € 1.400.000.
P. In artikel 2.1.8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Q. Artikel 2.1.9 komt te luiden als volgt:
Artikel 2.1.9 Selectiecriteria
Indien na toepassing van het eerste tot en met derde lid, en artikel 2.1.3, eerste lid, onder d, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.1.7 te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
Indien toepassing van het eerste tot en met derde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor effectiviteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
R. Onder vernummering van artikel 2.1.10 tot 2.1.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.1.10 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.1.2, voor advies over de artikelen 2.1.3, eerste lid, onder d en 2.1.9 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
S. In artikel 2.1.11 wordt “herkomst van de deelnemers” vervangen door: deelnemersgegevens.
T. Onder vernummering van artikel 2.2.1 tot 2.2.1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt onder BZV-score verstaan:
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die de mate waarin de Brabantse veehouderij bovenwettelijke maatregelen toepast, uitdrukt.
U. Artikel 2.2.2 komt te luiden:
Artikel 2.2.2 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor fysieke investeringen voor de bredere uitrol van innovaties binnen de agrarische sector.
V. Artikel 2.2.3 komt te luiden:
Artikel 2.2.3 Subsidievereisten
W. In artikel 2.2.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
X. Artikel 2.2.5 komt te luiden:
Artikel 2.2.5 Niet subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 1.6 en in afwijking van artikel 2.2.4, komen gebouwen waarvoor in de afgelopen 10 jaar steun is verleend of die op het moment van subsidievaststelling niet aan de nationale vereisten voldoen, niet voor subsidie in aanmerking.
Y. In artikel 2.2.6 wordt “2 november 2015 tot en met 11 december 2015” vervangen door: 23 januari 2017 tot en met 8 maart 2017.
Z. In artikel 2.2.7 wordt “€ 4.000.000” vervangen door: € 4.400.000.
AA. In artikel 2.2.8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
BB. Artikel 2.2.9 komt te luiden:
Artikel 2.2.9 Selectiecriteria
Voor de beoordeling van de selectiecriteria, genoemd in het eerste lid, wordt per onderdeel de volgende puntentoekenning gehanteerd:
4 punten, indien de beoordeling zeer goed is, waarbij voor het onderdeel effectiviteit de beoordeling alleen als zeer goed wordt gekwalificeerd als het bedrijf van de aanvrager, ten tijde van de aanvraag, een BZV-score heeft van ten minste 7,5 en indien er sprake is van meerdere bedrijven in een aanvraag, deze bedrijven samen een gemiddelde score van ten minste 7,5 hebben.
Indien na toepassing van het eerste tot en met derde lid, en artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.1.7 te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
Indien toepassing van het eerste tot en met derde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor kosteneffectiviteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
CC. Onder vernummering van artikel 2.2.10 tot artikel 2.2.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.2.10 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2, voor advies over de artikelen 2.2.3, eerste lid, onder d en 2.2.9 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
DD. In artikel 2.2.11 wordt “ontvangst” vervangen door: de datum.
EE. In artikel 2.4.4, tweede lid, wordt “bijlage 2” vervangen door: bijlage 1.
FF. In artikel 2.4.10, eerste lid, wordt “bijlage 2” vervangen door: bijlage 1.
GG. De volgende paragrafen worden toegevoegd, luidende:
§ 5 Samenwerking in het kader van EIP
Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door deelnemers aan:
Artikel 2.5.3 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een innovatieproject.
Onverminderd artikel 1.4 wordt subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3 geweigerd indien er voor dezelfde activiteit en dezelfde subsidiabele kosten reeds subsidie in het kader van LEADER is verstrekt.
Artikel 2.5.5 Subsidievereisten
Onverminderd het eerste lid, is het project, indien het project geen betrekking heeft op handel in en voortbrenging van landbouwproducten, om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3 in aanmerking te komen grotendeels gericht op experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudies als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 2.5.6 Subsidiabele kosten
Artikel 2.5.7 Niet-subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 1.6 en in afwijking van artikel 2.5.6, komen kosten van reguliere bedrijfsvoering van bestaande reguliere samenwerkingsactiviteiten niet voor subsidie in aanmerking.
Artikel 2.5.8 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen worden ingediend binnen de tenderperiode van 6 maart 2017 tot en met 12 april 2017.
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor de tenderperiode, genoemd in artikel 2.5.8, vast op € 4.340.000.
Artikel 2.5.11 Selectiecriteria
Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie bedoeld in artikel 2.5.3 een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van:
de kans op succes van het project hetgeen blijkt uit:
de kwaliteit van de vastgelegde afspraken tussen de deelnemers in een procesplan of samenwerkingsovereenkomst, minimaal bestaand uit een verdeling van de risico's en beheersmaatregelen en commerciële afspraken - op hoofdlijnen - bij eventuele vermarkting, blijkend uit de mate van detail van de afspraken en de logica van de afspraken gelet op de projectdoelen;
Indien na toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 2.5.5, eerste lid, onder f, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.5.9, te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
Indien toepassing van het eerste en tweede lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door het puntenaantal van het selectiecriterium voor innovativiteit. Indien dit puntenaantal ook gelijk is, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
Artikel 2.5.12 Adviescommissie POP3
Gedeputeerde Staten leggen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.3, voor advies over de artikelen 2.5.6, eerste lid, onder f en 2.5.11 voor aan de Adviescommissie POP3, bedoeld in artikel 1.8.
Artikel 2.5.13 Verplichtingen specifiek
Onverminderd artikel 1.9 heeft de subsidieontvanger de verplichting om de resultaten van het project te verspreiden, in het bijzonder via het EIP.
§ 6 Herstel- en inrichtingsmaatregelen water
Artikel 2.6.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door:
Artikel 2.6.3 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor projecten gericht op niet-productieve investeringen op het platteland.
Artikel 2.6.4 Subsidievereisten
Artikel 2.6.5 Subsidiabele kosten
Artikel 2.6.6 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen worden ingediend binnen de tenderperiode van 20 februari 2017 tot en met 8 maart 2017.
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 2.6.3 voor de tenderperiode, genoemd in artikel 2.6.6, vast op:
Artikel 2.6.9 Selectiecriteria
Indien na toepassing van het eerste tot en met vierde lid blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, als bedoeld in artikel 2.6.7 te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
Indien toepassing van het eerste tot en met vijfde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen en het subsidieplafond te boven gaan, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door eerst projecten te honoreren die bijdragen aan artikel 2.6.4, eerste lid, onder d, onderdeel 1°, vervolgens projecten te honoreren die bijdragen aan artikel 2.6.4, eerste lid, onder d, onderdeel 2° en tot slot projecten te honoreren die bijdragen aan artikel 2.6.4, eerste lid, onder d, onderdeel 3°.
§ 7 Herstel- en inrichtingsmaatregelen natuur en biodiversiteit
Artikel 2.7.1 Begripsbepalingen specifiek
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
natte natuurparel: grondwaterafhankelijk natuurgebied in Noord-Brabant met bijzondere ecologische waarden waarvan sommige delen verdroogd zijn, zoals opgenomen op plankaart 1 van het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021 https://www.brabant.nl/dossiers/dossiers-op-thema/water/waterbeleid/-/media/1A3C16857DA74E699993D6FF640779C1.pdf;
Natuurnetwerk Noord-Brabant: netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden binnen de provincie Noord-Brabant zoals afgebakend op de kaart van het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016, weergegeven in de ArcGIS-Kaartviewer van de provincie Noord-Brabant, http://kaartbank.brabant.nl/viewer/app/natuurbeheerplan/;
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden aangevraagd door:
Artikel 2.7.3 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor projecten gericht op:
Artikel 2.7.4 Subsidievereisten
Onverminderd het eerste lid, wordt om voor subsidie voor niet-productieve investeringen voor herstel- of inrichtingsmaatregelen voor natuur of biodiversiteit als bedoeld in artikel 2.7.3, onder b, in aanmerking te komen, voldaan aan de volgende vereisten:
het project draagt in ieder geval bij aan een van de volgende doelen:
het verwijderen van door stikstofdepositie verrijkte vegetatie, toplagen of bagger in de vennen weergegeven in bijlage 8 en de droge heide en bossen in de gebieden, bedoeld in bijlage 9, inclusief het nemen van maatregelen om de betreffende habitats minder gevoelig te maken voor nieuwe stikstofdepositie uit de landbouw;
Artikel 2.7.5 Subsidiabele kosten
Artikel 2.7.6 Vereisten subsidieaanvraag
Subsidieaanvragen worden ingediend binnen de tenderperiode van 23 januari 2017 tot en met 8 maart 2017.
Artikel 2.7.9 Selectiecriteria hydrologische maatregelen PAS
Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, bedoeld in artikel 2.7.3, onder a, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van het gebied waarin zij worden uitgevoerd, op grond van de volgende volgorde, waarbij projecten, onder a, het hoogst gerangschikt worden:
Artikel 2.7.10 Selectiecriteria herstel- of inrichtingsmaatregelen voor natuur of biodiversiteit
Gedeputeerde Staten maken voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, bedoeld in artikel 2.7.3, onder b, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van punten, beginnend bij de aanvraag met de meeste punten, toe te kennen op basis van resultaatsverwachtingen te waarderen met:
voor projecten met als hoofddoel het doel, bedoeld in artikel 2.7.4, derde lid, onder a, onderdeel 4°:
2 punten indien het project niet alle maatregelen in het projectgebied neemt in het kader van het project die nodig zijn om de fysieke gevolgen van stikstofdepositie uit het verleden ongedaan te maken, maar wel voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat dit binnen de resterende planperiode van het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021 gebeurt;
3 punten indien het project niet alle maatregelen in het projectgebied in het kader van het project neemt die nodig zijn om de fysieke gevolgen van stikstofdepositie uit het verleden ongedaan te maken, terwijl dit met zekerheid binnen de resterende planperiode van het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021 gebeurt;
Indien na toepassing van het eerste lid blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 2.7.7, tweede lid, te boven gaan, worden de gerangschikte aanvragen behandeld op volgorde van puntenaantal beginnend bij de aanvraag met de meeste punten.
II. Bijlage 2 wordt vernummerd tot bijlage 1.
JJ. De volgende bijlagen worden toegevoegd:
Bijlage 2 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
KRW-waterlichamen waarbinnen trajecten zijn gelegen die voor subsidie in aanmerking komen (bron: Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021)
Toelichting: de tabel geeft naam, code, status en type aan. Tevens de zes voor deze regeling relevante ecologische kwaliteitsdoelen.
Bijlage 3 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Ecologische toestand per KRW-waterlichaam in 2015
Toelichting: Deze tabel is gebaseerd op de factsheets die in december 2015 zijn gepubliceerd op: www.waterkwaliteitsportaal.nl
Bijlage 4a bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Probleemgebieden met betrekking tot wateroverlast voor de landbouw binnen het beheersgebied van waterschap Rivierenland.
Bijlage 4b bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Zoekgebied voor waterberging in het stroomgebied van De Run
Bijlage 5 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
KRW-waterlichamen waarbinnen trajecten zijn gelegen die voor subsidie in aanmerking komen (bron: Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021)
Toelichting: de tabel geeft naam, code, status en type aan. Tevens de zes voor deze regeling relevante ecologische kwaliteitsdoelen.
Bijlage 6 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Ecologische toestand per KRW-waterlichaam in 2015
Toelichting: Deze tabel is gebaseerd op de factsheets die in december 2015 zijn gepubliceerd op: www.waterkwaliteitsportaal.nl
Bijlage 7 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Natte natuurparels in de provincie Noord-Brabant
Bijlage 8 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Voor stikstofdepositie gevoelige vennen in de provincie Noord-Brabant
Bijlage 9 bij de Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
Gebieden in Noord-Brabant waarbinnen door stikstofdepositie aangetaste droge heide en bossen voorkomen waar urgent maatregelen nodig zijn om het bodemecosysteem te herstellen
Ullingse Bergen en De Stippelberg
De droge heide en bossen gelegen binnen bovenstaande gebieden, zijn aangemerkt op de kaart van het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016, weergegeven in de ArcGIS-Kaartviewer van de provincie Noord-Brabant, http://kaartbank.brabant.nl/viewer/app/natuurbeheerplan/
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de secretaris
ir. A.M. Burger
Toelichting behorende bij de Vijfde wijzigingsregeling Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020
De paragrafen 1 tot en met 3 van hoofdstuk 2 zijn eerder opengesteld geweest, namelijk in de periode van 2 november 2015 tot en met 11 december 2015. Om de gestelde doelstellingen van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 te behalen kiezen Gedeputeerde Staten ervoor om de paragrafen 1 en 2 nog een keer open te stellen en voor de samenwerking in het kader van het Europees Partnerschap voor Innovatie (EIP) een nieuwe paragraaf 5 toe te voegen. Voor de openstelling van de paragrafen 1 en 2 nemen Gedeputeerde Staten de gelegenheid te baat om naast de nieuwe openstelling nog enkele wijzigingen door te voeren. Daarnaast hebben Gedeputeerde Staten besloten om aanvullend twee paragrafen aan hoofdstuk 2 toe te voegen. Dit zijn paragraaf 6 voor Niet-productieve investeringen water gericht op herstel- en inrichtingsmaatregelen en paragraaf 7 voor Niet-productieve investeringen biodiversiteit, natuur en hydrologische maatregelen PAS eveneens voor herstel- en inrichtingsmaatregelen. Voor de maatregelen uit de paragrafen 1, 2 en 7 is gekozen voor een gelijktijdige openstelling van 23 januari 2017 tot en met 8 maart 2017. Voor de maatregel uit paragraaf 6 is gekozen voor een openstelling van 20 februari 2017 tot en met 8 maart 2017. Voor de maatregel uit paragraaf 5 is gekozen voor een openstelling van 6 maart 2017 tot en met 12 april 2017.
Beleidsmatige uitgangspunten van de maatregelen uit de paragrafen 1, 2 en 5
Het gaat hierbij om de volgende maatregelen:
1. Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties
2. Fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen;
3. Samenwerking in het kader van het EIP.
Voor deze drie samenhangende maatregelen staan de volgende beleidsmatige uitgangspunten centraal:
a. De verduurzaming van de landbouwsector vereist een transitieproces waarbij de kostenreductiestrategie verschuift naar een meerwaardestrategie. De nog dominante kostenreductiestrategie in de landbouw, gepreoccupeerd met verlaging van de kosten om concurrerend te blijven, nadert haar uiterste houdbaarheidstermijn: processen (zoals opbrengstmaximalisatie ten koste van het milieu en de gezondheid) en structuren (zoals de afhankelijkheidsrelaties in de agrofoodketen) die in het verleden erg succesvol waren zorgen voor effecten die maatschappelijk steeds minder gewenst zijn. De belangrijkste effecten zijn de negatieve druk op het milieu, klimaat, de biodiversiteit, leefbaarheid, de risico’s voor de volksgezondheid, uitputting van grondstoffen en de lage marges bij de producent met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en gebrek aan investeringskracht voor verduurzaming en innovatie.
b. Bij een meerwaardestrategie zetten bedrijven in op meerwaardecreatie waarbij duurzaamheidsprestaties integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting door middel van bijvoorbeeld nieuwe markt- en ketenconcepten, en nieuwe verdienmodellen. Kansen hiervoor bieden zich onder meer aan als gevolg van de veranderende wensen van burgers en consumenten, internationale handel, ontwikkelingen en innovaties op het terrein van technologie, ICT en logistiek. Enkele in het oog springende kansen zijn: verschuiving van commodity’s naar specialities; van dierlijke naar plantaardige eiwitten; lokale waardeketens; en export van kennis, kunde en duurzame productie- en marktconcepten. Cross-overs met hightech, biobased en gezondheid kunnen daarbij een belangrijke rol spelen zoals bijvoorbeeld bij respectievelijk precisielandbouw, reststofverwaarding en personalised voedsel.
c. Vernieuwingen en innovaties met het grootste potentieel om dit transitieproces te versnellen verdienen de hoogste prioriteit voor steun met publieke middelen. Dit potentieel wordt sterk bepaald door de mate waarin deze aansluiten op de bovengeschetste kansen en uitdagingen in de agrofoodketen, de fysieke en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie, en door de integrale bijdrage ervan aan de belangrijkste duurzaamheids-thema’s (zie toelichting onder beleidsthema’s).
d. Het is zinvol om de verschillende kritische fasen van het innovatie- en vernieuwingsproces van de landbouw- en agrofoodsector met subsidies te blijven stimuleren.
Bovengenoemde beleidsmatige uitgangspunten vinden hun weerslag in de subsidievereisten en selectiecriteria van deze drie openstellingen. Daarmee geven Gedeputeerde Staten invulling aan:
1. de SWOT-analyse van het Nederlandse POP3-programma met de bijbehorende groene groeistrategie om economische groei en versterking van de concurrentiepositie te combineren met het verbeteren van het milieu en het maatschappelijk draagvlak voor de landbouw. Innovaties dienen zich daarom uiteindelijk terug te verdienen uit de markt.
2. De constatering van de Europese Commissie dat de financieringsprioriteiten, ‘een innovatievriendelijk ondernemersklimaat’ en ‘het verhogen van de efficiënte van het gebruik van hulpbronnen’ belangrijk zijn voor Nederland. De geactualiseerde uitvoeringsagenda Brabant Agrofood en het Innovatieprogramma Agrofood die Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant in 19 april 2016 respectievelijk 7 mei 2013 hebben vastgesteld.
Innovatie, bredere uitrol en modernisering
Zoals eerder genoemd stimuleren de voorliggende maatregelen drie kritische fasen van het innovatie en moderniseringsproces van de landbouw. In dit kader zijn de termen innovatie en modernisering als volgt bedoeld. Innovatie heeft betrekking op het nieuwe en unieke van onder andere fysieke investeringen, kennis, samenwerking en combinaties ervan. Naarmate een ‘innovatie’ door meer ondernemers wordt toegepast (uitrolt), verliest het zijn innovativiteit en is er geleidelijk meer sprake van modernisering. In deze regelingen is dit als volgt afgebakend:
• Bij trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties ligt het accent op modernisering ofwel een brede uitrol van de nieuwe kennis bij een grote groep. In het kader van deze maatregel wordt innovatie breder uitgelegd dan de volgende twee maatregelen. Hier krijgt het begrip innovatie bij de subsidie- en selectiecriteria de betekenis van brede uitrol van innovaties ofwel modernisering.
• Bij fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van agrarische ondernemingen ligt het accent op de bredere uitrol van innovatieve investeringen op het landbouwbedrijf. Innovatieve investeringen die relatief veel middelen vereisen. Met breder wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar een kleine groep van koplopers. Afhankelijk van de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gedacht aan een ‘groep’ van minimaal 1 tot maximaal 100 landbouwers. Belangrijker dan de omvang van de ‘groep’ is de mate waarin deze koploper(s) bijdragen aan een markt-gedreven bredere uitrol van de investering (vandaar ‘slim’). Daarbij gaat het erom dat de koplopers door toepassing van de innovatie bijdragen aan het vertrouwen van de markt (ofwel collega landbouwers) in de investering waardoor deze beoogde meerderheid in de nabije toekomst over gaat tot aankoop van de innovatie zonder subsidie.
• Bij samenwerking in het kader van het EIP ligt het accent vooral op de ontwikkeling en het prakrijkrijp maken innovaties.
Beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria
De veelal onderling samenhangende thema’s zoals genoemd in art 2.1.3, 2.2.3 en 2.5.5 kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:
• Nieuwe marktconcepten waarbij wordt gedacht aan nieuwe producten die met een onderscheidend verhaal worden vermarkt;
• Nieuwe verdienmodellen waarbij wordt gedacht aan nieuwe manieren van (landbouw)bedrijven om geld te verdienen;
• Meerwaardecreatie waarbij wordt gedacht aan het verhogen van de toegevoegde waarde van producten doordat de afnemer en/of consument bereid is om er meer voor te betalen;
• Beheer van productierisico’s zoals voorkomen van lage opbrengsten door weersomstandigheden door teeltmaatregelen die de bodemvruchtbaarheid verhogen;
• Klimaatadaptatie ofwel het beheer van productierisico’s door klimaatverandering;
• Verbeteren positie primaire producent in de keten zoals de invloed van de landbouwer op de inrichting van en marges in de afzetketen door de ontwikkeling van nieuwe afzetvormen en producten;
• Marktfalen ofwel dat de markt geen optimale oplossing voor een duurzame landbouw tot stand kan brengen. Een voorbeeld is het negatieve effect van het productieproces op het milieu dat niet in de prijs van het eindproduct is verrekend maar waarvan de kosten voor het opheffen ervan ten koste van de gemeenschap komen;
• Maatregelen die leiden tot lagere milieuemissies, een geringer grondstoffengebruik, een meer gesloten kringloop en klimaatmitigatie. Deze dienen met name bij te dragen aan een circulaire economie, te resulteren in een vermindering van de emissie van milieubelastende stoffen naar bodem, lucht en grond- en oppervlaktewater en minder uitputting van hulpbronnen en grondstoffen, inclusief fossiele energiebronnen;
• Klimaatmitigatie richt zich op maatregelen die beogen emissies van de broeikasgassen te verminderen zoals kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O);
• Met omgevingskwaliteit wordt hier bedoeld de leefbaarheid voor mens en dier.
De eerste twee categorieën richten zich op versterking van de economische positie van de landbouwer en de andere drie op verbetering van de prestaties op het terrein van milieu, grondstoffengebruik en maatschappij zoals gezondheid en dierenwelzijn. De voorwaarde die bij de subsidievereisten aan aanvragen wordt gesteld om meerdere categorieën van thema’s tegelijk te adresseren is gestoeld op het uitgangspunt dat het transitieproces naar een duurzamere landbouw alleen kans van slagen heeft als het innovatie en vernieuwingsproces zich integraal richt op meerdere duurzaamheidsthema’s in de landbouw. Dit is toegelicht onder ‘beleidsmatige uitgangspunten van de paragrafen 1,2 en 5 van hoofdstuk 2.
Projectaanvragen, die binnen het tijdsbestek van de openstellingsperiode zijn ingediend en aan alle subsidievereisten voldoen, worden beoordeeld en gerangschikt op basis van selectiecriteria. Hierdoor ontvangen alleen projectaanvragen subsidie die het meest bijdragen aan het doel van de openstelling. De volgende vier selectiecriteria zijn van toepassing:
Voor elk van deze selectiecriteria kan 1 tot 4 punten worden behaald en elk selectiecriterium kent een eigen weging die is bepaald door het belang ervan voor de selectie van de beste aanvragen.
Voor de puntentoekenning per selectiecriterium is gekozen voor uniforme categorieën bij alle criteria en de drie genoemde maatregelen. Bij de beoordeling wordt gelet op de aansluiting van een aanvraag op het criterium en de mate waarin dit in het projectplan aannemelijk is gemaakt. Bij veel criteria zijn verschillende onderdelen genoemd die bij de puntentoekenning in elkaars samenhang worden gewogen. De richtlijn per categorie is als volgt:
• Matig met 1 punt: de aansluiting is onvoldoende of onvoldoende aannemelijk gemaakt in het projectplan.
• Voldoende met 2 punten: de aansluiting op het criterium is voldoende.
• Goed met 3 punten: de aansluiting is goed.
• Zeer goed met 4 punten: de aansluiting is uitstekend.
Beleidsmatige uitgangspunten van de maatregel uit paragraaf 6
Deze openstelling is gericht op niet-productieve investeringen in het landelijk gebied die betrekking hebben op de (her)inrichting of transformatie en het beheer van het watersysteem voor landbouw-, water- en klimaatdoelen.
Met deze openstelling wordt beoogd om investeringen te stimuleren die bijdragen aan een volhoudbare balans tussen waterwensen voor de landbouw en waterwensen voor de aquatische en terrestrische ecologie. Omdat het waterbeheer in de afgelopen eeuwen sterk gericht is geweest op het faciliteren van de landbouw, ligt het accent in deze openstelling op investeringen die de negatieve gevolgen voor de aquatische en terrestrische ecologie verminderen, zodanig dat de ontwikkelruimte voor de landbouw behouden en zo mogelijk versterkt wordt. De opgaven voor de Kaderrichtlijn Water worden daarbij als leidraad gebruikt. Daarbij gaat het om investeringen die verder gaan dan de eisen, die direct en rechtstreeks voortvloeien uit de KRW of Nitraatrichtlijn, zoals beschreven in de basismaatregelen KRW (artikel 11, lid 3, onder a t/m l, KRW) en omschreven in de ‘Samenvatting maatregelprogramma’ van de stroomgebied-beheerplannen.
Beleidsmatige uitgangspunten van de maatregel uit paragraaf 7
Deze eerste openstelling van submaatregel 4.4.1 is een nadere invulling van één van de zeven thema’s binnen het POP3-programma.
Met deze openstelling wordt beoogd om niet-productieve investeringen te stimuleren die bijdragen aan een volhoudbare balans tussen economisch verantwoorde landbouw en behoud en versterking van aquatische en terrestrische ecologie. Bij biodiversiteit en hydrologische maatregelen PAS ligt het accent op het wegnemen van negatieve gevolgen van landbouwactiviteiten op behoud van door Europa, Nederland of de provincie aangewezen habitats of soorten. Dit met in acht name van het provinciale ruimtelijke en economische beleid. Daarnaast ligt het accent op het zodanig inrichten van het watersysteem dat negatieve gevolgen die de huidige inrichting heeft op de aquatische en terrestrische ecologie worden verminderd op een zodanige wijze dat de ontwikkelruimte voor de landbouw behouden en zo mogelijk versterkt kan worden. De opgaven voor de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 worden daarbij als leidraad gebruikt. Tot slot richt deze openstelling zich op het herstellen van vennen, droge heide en bossen die door stikstofdepositie vanuit de landbouw zijn aangetast en op het beter weerbaar maken van deze natuurgebieden tegen toekomstige depositie vanuit de landbouw.
Artikel 1.4 Weigeringsgronden algemeen
Verordening 651/2014 met bijlage 1 is te vinden op de website van Stimulus (www.stimulus.nl).
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Het gaat om steun voor activiteiten gericht op meerdere landbouwers tegelijk. De activiteiten hebben een collectief karakter. Het gaat om activiteiten gericht op landbouwers, zoals trainingen, workshops, ondernemers-coaching en demonstratieprojecten.
Demonstratieactiviteiten vinden plaats op proefstations, agrarische bedrijven of elk willekeurige andere locatie waar nieuwe kennis kan worden gedemonstreerd, onder het motto ‘eerst zien dan geloven’. Het zal hier bijvoorbeeld gaan om demonstratievelden, nieuwe apparatuur en stalconcepten.
De openstelling is gericht op projecten die niet alleen ervoor zorgen dat landbouwers nieuwe kennis opdoen maar ook bijdragen aan gedragsverandering van deze doelgroep. De gedragsverandering heeft betrekking op de bedrijfsvoering, samenwerking met bestaande en nieuwe partners (zoals in de keten) en/of door investeringen. In de aanvraag zullen beide onderdelen aannemelijk gemaakt moeten worden, dat wil zeggen:
a. het opdoen van nieuwe kennis door beschrijving van de reeds genoemde activiteiten zoals trainingen, demonstraties;
b. de bijdrage aan gedragsverandering door de wijze waarop de doelgroep met de onder a genoemde activiteiten wordt gemotiveerd om de nieuwe kennis om te zetten in een ander gedrag. Daarbij kan worden gedacht aan het in groepsverband opstellen van individuele bedrijfs- en actieplannen of andere vormen van workshops waarbij ondernemers, met hulp van de kennisaanbieder of dienstverlener zelf aan de slag gaan om een beeld te krijgen wat het betekent om de nieuwe kennis toe te passen binnen de context van het eigen landbouwbedrijf.
Zie ook de algemene toelichting onder het kopje ‘beleidsthema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
Tweede lid, onder e, Personele capaciteit
Aanvragers dienen aan te tonen te beschikken over voldoende en adequate personele capaciteit (eigen personeel of inhuur) voor het verlenen van de kennisoverdrachtsdiensten. Dit dient te worden aangetoond door het bij de aanvraag aanleveren van de curricula vitae van het personeel – waaronder minimaal de aanvrager zelf of een medewerker bij de aanvrager in loondienst – dat de kennisoverdrachtsdiensten en voorlichtingsdiensten uit gaat voeren. Uit de curricula vitae moet blijken dat dit personeel een opleiding op ten minste HBO-niveau heeft afgerond. Tevens dient dit personeel te beschikken over minimaal drie jaar relevante werkervaring, waaronder relevante werkervaring binnen drie jaar voor de aanvraag van de subsidie.
Eerste lid, onder b, Kosten van procesbegeleiders en adviseurs
Onder kosten van procesbegeleiders en adviseurs worden voor eigen personeel voor het project noodzakelijke reiskosten verstaan en voor externe personen alleen de inzet op basis van uur maal tarief. Van overige kosten voor externe personen wordt er namelijk vanuit gegaan dat deze zijn verdisconteerd in het uurtarief.
Eerste lid, onder d, huur van ruimten en bijbehorende faciliteiten
Onder ruimten en faciliteiten kan ook de huur van grond worden verstaan. Kosten voor de inzet van ruimte, faciliteiten en grond van aanvragers zijn binnen deze kostenpost niet subsidiabel.
Het Nederlandse POP3-programma kent subsidiepercentages van 60% voor productieve doelen en 80% voor niet productieve doelen, dat wil zeggen gericht op het bedrijfsbelang respectievelijk het maatschappelijk belang. Omdat deze openstelling een combinatie van beide categorieën van doelen kent wordt het percentage van 60% gehanteerd. Deze openstelling is gericht op robuuste meerjarige projecten waarbij een grote groep van landbouwers voor een langere duur betrokken zijn. Dit om de beoogde veranderingen in de bedrijfsvoering een kans van slagen te geven en de middelen effectief in te zetten. Dit vereist omvangrijke projecten met een navenante budgetomvang met een subsidie van minimaal 200.000 euro en maximaal 500.000 euro.
De kosteneffectiviteit heeft betrekking op de aangevraagde subsidiabele kosten in relatie tot de geplande prestatie inclusief de bijdrage ervan aan het behalen van de doelstelling van de openstelling. Bij de begroting wordt gelet op de proportionaliteit en doelmatigheid van de kosten zoals de geplande uren per activiteit en uurtarieven in relatie tot de vereiste kwalificaties om de activiteiten goed uit te voeren. Hetzelfde geldt voor de overige kosten zoals die voornamelijk terugkomen in artikel 2.1.4 onderdelen c tot en met e.
De kans op succes heeft hier betrekking op de kans dat het project succesvol zal zijn ofwel dat de geplande activiteiten:
a. kunnen worden gerealiseerd;
b. een goede kwaliteit hebben;
c. leiden tot de gewenste toepassing van de kennis.
Ad a. Hier wordt gelet op de kwaliteit van het projectplan:
* kent het project een realistische planning, opzet en begroting,
* zijn de relevante partijen bij de kennisoverdrachtsacties betrokken,
* zijn risico’s geïdentificeerd en gereduceerd.
Ad b. Hier wordt gelet op de kwaliteit van de kennisaanbieder:
* mate waarin deze aantoonbaar gekwalificeerd zijn voor het werk,
* mate waarin de aanbieder – gelet op kennis, ervaring en netwerk van de docenten – kennis en ervaring inbrengt om de specifieke kennisoverdrachtsactie bedoeld in de openstelling te kunnen verzorgen.
Ad c. Hier wordt gelet hoe groot de kans is dat de opgedane kennis werkelijk in de praktijk wordt toegepast ofwel leidt tot de gewenste gedragsverandering:
* in welke mate worden deelnemers hiertoe uitgedaagd tijdens en na afloop van het project,
* in welke mate wordt de kennis praktisch toepasbaar op bedrijfsniveau en kan deze bijdragen aan het economisch bedrijfsresultaat,
* in welke mate gaat het om vraag-gestuurd kennis-aanbod waardoor ondernemers gemotiveerd zijn om deel te nemen. Dit kan worden onderbouwd met een ondertekende lijst van potentiele deelnemers.
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
1e. Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de fysieke omgeving (zoals nieuwe kennis over milieu en gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
2e. De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.1.3 genoemd. Daarbij wordt ook gelet op eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s.
3e. Bij het bereik van de activiteit in verhouding tot de aangevraagde subsidiabele kosten wordt gelet op: het aantal deelnemers, contacturen per deelnemer aantal bijeenkomsten en keuze van de doelgroep in relatie tot het beleidsdoel van de openstelling.
De innovativiteit heeft bij deze maatregel betrekking op de modernisering, omdat het hier gaat om de brede uitrol van nieuwe kennis (zie toelichting over accentverschil innovatie en modernisering). Innovatie is ook voor de brede uitrol een belangrijk middel voor transitie van de landbouw (zie toelichting onder beleidsmatige uitgangspunten). Daarbij wordt evenveel gelet op twee aspecten:
- De mate waarin de nieuwe kennis afwijkt van gangbaar. Naarmate toepassing van de nieuwe kennis leidt tot een grotere verandering in werkwijze (verschil ten opzichte van de meest gangbare werkwijze) wordt de innovativiteit hoger gewaardeerd;
- het deel van de doelgroep die de nieuwe kennis al toepast. Naarmate een kleiner deel van de doelgroep, sector of deelsector de vernieuwing al toepast wordt de innovativiteit hoger gewaardeerd. Als richtlijn wordt gegeven dat wanneer meer dan circa 30% van de doelgroep de kennis al toepast, de laagste score wordt toegekend.
De wegingsfactoren voor de selectiecriteria kosteneffectiviteit, kans op succes en effectiviteit zijn allen gelijkwaardig van belang omdat ze allen cruciaal zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Innovativiteit staat voor de brede uitrol minder centraal waardoor dit criterium een wegingsfactor van 1 heeft in plaats van 2 zoals bij de overige drie criteria.
Artikel 2.1.11 Verplichtingen specifiek
Onder deelnemersgegevens wordt verstaan de namen van de deelnemers, de onderneming waar de deelnemer werkzaam is en de locatie waar de bedrijfsactiviteiten van de onderneming plaatsvinden. De trainingen dienen gericht te zijn op deelnemers met bedrijfsactiviteiten in Noord-Brabant.
Art 2.2.2 Subsidiabele activiteiten
Met bredere uitrol wordt hier bedoeld de eerste slimme uitrol naar één koploper of een kleine groep van koplopers ten einde een marktgedreven verdere brede uitrol naar de sector of deelsector te bevorderen (zie ook toelichting onder: Innovatie, bredere uitrol en modernisering). Financiële investeringssteun voor een brede uitrol van innovaties en vernieuwingen binnen in een sector of deelsector wordt over het algemeen als veel te kostbaar gezien om met publieke middelen te faciliteren.
Eerste lid, onder c, Doel van de activiteiten
Zie toelichting onder ‘beleidsdoelen en thema’s, subsidievereisten en selectiecriteria’.
De kosteneffectiviteit heeft betrekking op de aangevraagde subsidiabele kosten in relatie tot de geplande prestatie inclusief de bijdrage ervan aan het behalen van de doelstelling van de openstelling.
Bij de gevraagde subsidiabele kosten wordt gelet op de begrotingsaspecten zoals de redelijkheid van de investeringen en bijbehorende kosten.
Bij de geplande prestatie wordt gelet op de kwalificaties van het bedrijf en de ondernemer waar de investering plaatsvindt, in het licht van de koplopers-rol die deze kan pakken om het vertrouwen van de markt, ofwel collega-landbouwers in de innovatie te vergroten. Dit kunnen ook meerdere ondernemers zijn die gezamenlijk een aanvraag indienen voor eenzelfde innovatie op ieders bedrijf om de subsidiabele kosten te verlagen en hun koplopers-rol te versterken.
Ten behoeve van de koplopers-rol die een aanvrager of aanvragers kunnen pakken wordt gelet op de daartoe benodigde kwalificaties van het bedrijf en de ondernemer waar de investering plaatsvindt. Daarbij moet gedacht worden aan de daartoe relevante netwerken waarin de ondernemer(s) actief is/zijn, de mate waarin het bedrijf een dergelijke rol al vervult en of het een aanvraag betreft waar meerdere ondernemers gezamenlijk opteren voor eenzelfde innovatie op ieders bedrijf. In dat laatste geval kan de kosteneffectiviteit tevens toenemen wanneer door een gelijktijdige investering de kosten worden gereduceerd.
Voor kosteneffectiviteit wordt een matige score gegeven wanneer de innovatie naar verwachting al breder zal worden toegepast zonder het project. Ofwel er is geen project nodig voor de uitrol van de innovatie. Bijvoorbeeld omdat hiervoor al voldoende vertrouwen is in de markt of omdat een andere stimuleringsregeling de uitrol al voldoende bespoedigt.
De kans op succes heeft betrekking op de volgende drie onderdelen:
- Bij het eerste onderdeel wordt gelet op de praktische aansluiting bij de bedrijfsvoering. Dit in tegenstelling tot het eerste onderdeel van het criterium effectiviteit waar het niet gaat om het praktische op bedrijfsniveau maar om strategische en tactische keuzes voor een bedrijf en vergelijkbare bedrijven;
- Bij het tweede onderdeel wordt gelet of de innovatie inspeelt op een behoefte bij de grote groep van vergelijkbare landbouwers;
- Bij het derde onderdeel wordt er bijvoorbeeld gelet op de communicatie naar de grote groep van vergelijkbare landbouwers (de markt) en de voorbeeld- of koplopers-functie die de aanvrager kan vervullen en de rol van erfbetreders.
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
1e. Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de fysieke omgeving (zoals nieuwe kennis over milieu en gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
2e. De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.2.3 genoemd. Daarbij wordt ook gelet op eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s.
3e. De BZV-score (zie begripsbepaling in art 2.2.1) is als criterium opgenomen vanwege de hoge urgentie voor verduurzaming van de veehouderij in Brabant. Er is immers veel maatschappelijke onrust over de ontwikkelingen in de dierlijke productiesectoren als gevolg van de negatieve effecten ervan op het milieu en leefklimaat in het landelijk gebied.
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV; zie bzv.brabant.nl) is een instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij de Nadere regels Verordening ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Als projectaanvragen van bedrijven met een BZV-score van minimaal 7,5 punten (circa de best presterende 5% van de bedrijven met een BZV-score) meer kans maken draagt dit ertoe bij dat de koplopers-rol wordt gepakt door die bedrijven en ondernemers die daartoe het meest geëigend zijn. Tevens vormt dit selectiecriterium een stimulans voor alle veehouderijbedrijven om hun BZV-score, respectievelijk duurzaamheid te verhogen ten opzichte van het minimaal noodzakelijke om te mogen uitbreiden. Hiermee wordt voor de dierlijke sectoren een verbinding gelegd tussen het ruimtelijke beleid en het stimuleringsbeleid ter verhoging van de beleidseffectiviteit.
Deze score is niet van toepassing voor de plantaardige sectoren waar de urgentie over het algemeen minder hoog is.
Bedrijven die een BZV-score hebben aangevraagd en toegekend gekregen staan met BZV-score vermeld op bzv.brabant.nl waar ook de BZV-systematiek staat beschreven.
De innovativiteit heeft betrekking op twee onderdelen:
- de innovatie nog niet of zeer weinig wordt toegepast bij de doelgroep in Noord-Brabant;
- de innovatie voldoende afwijkt van de gangbare praktijk.
Als een van beide onderdelen niet van toepassing is op de aanvraag geldt een score van 1 punt voor innovativiteit.
De wegingsfactoren voor de selectiecriteria kosteneffectiviteit, kans op succes en innovativiteit zijn allen gelijkwaardig van belang voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling. Effectiviteit is voor deze maatregel het meest kritische criterium en heeft daarom een wegingsfactor 3 in plaats van 2 zoals voor de overige drie criteria.
Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen specifiek
De Europese Commissie heeft rond enkele urgente thema’s het nieuwe instrument “Europees Innovatie Partnerschap (EIP)" ontwikkeld. Eén van deze thema's is Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw (EIP Agri).
In het EIP spelen operationele groepen (OG’s) een essentiële rol die een innovatieopgave omarmen en een (innovatie)proces doorlopen. Deze operationele groepen vormen onderdeel van het Europese netwerk voor de Productiviteit en Duurzaamheid in de Landbouw. Dit Europese netwerk heeft als doel de uitwisseling van ervaring en goede praktijken te faciliteren, een dialoog tussen landbouwers en de onderzoeks-gemeenschap tot stand te brengen en alle belanghebbenden bij de kennisuitwisseling te helpen betrekken.
Het innovatieproject voor het ontwikkelen, valideren en verfijnen een innovatie dient voor het praktijkrijp maken van kennis en innovatie teneinde op grootschalige toepassing ervan in de praktijk mogelijk te maken.
Het kan hier gaan om initiatieven die gericht zijn op voortbrenging en handel in landbouwproducten maar ook om initiatieven die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe machines, technologie en systemen voor de (wereld) markt die landbouw direct of indirect duurzamer maken.
Subsidie wordt verstrekt aan de operationele groep (OG) of een OG in wording. De subsidie wordt daarbij verstrekt aan het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3. Aanvragen van samenwerkingsverbanden die worden gehonoreerd zijn daarmee automatisch een operationele groep en worden door de provincie bij het Regiebureau POP aangemeld bij het EIP Agri netwerk. Het belangrijkste verschil van deze maatregel met de maatregel uit paragraaf 3 (samenwerking voor innovatie) is dat de samenwerkingsverbanden in deze maatregel operationele groepen worden genoemd en dat deze onderdeel vormen van het EIP-netwerk waarin de projectresultaten dienen te worden verspreid.
Art. 2.5.3 Subsidiabele activiteiten
Het gaat hier alleen om activiteiten van nieuwe of bestaande samenwerkingsverbanden, zoals in artikel 1.3 bepaald, om het innovatieproject uit te voeren. Geen subsidie wordt versterkt voor activiteiten gericht op:
- De oprichting van een samenwerkingsverband/OG
- Het gezamenlijk formuleren van een projectplan gericht op een innovatie.
Eerste lid, onder a, Het project wordt geheel of grotendeels uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant
Of een project geheel of grotendeels wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant wordt bepaald door het aandeel van de subsidiabele kosten die worden gemaakt door deelnemers van het samenwerkingsverband die in Brabant gesitueerd zijn. Daarvan is sprake wanneer dit minstens 70% van de totale subsidiabele kosten betreft.
Eerste lid, onder d, Doelstelling
Het gaat hierbij om verwerven, combineren, vormgeven of gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés, diensten, netwerken of samenwerkingsvormen.
Bij de kosteneffectiviteit wordt in samenhang gekeken naar de volgende aspecten:
1. De begrotingsonderdelen zoals gepland aantal uren per activiteit, uurtarieven, de omvang en noodzaak van de aangevraagde subsidiabele kosten in relatie tot de projectdoelstelling ofwel de geplande prestatie.
2. Efficiënt gebruik van de arbeid, kennis en netwerk van het samenwerkingsverband die de geplande prestatie bepalen.
Bij de kans op succes wordt in samenhang gekeken naar:
1. De oriëntatie op de haalbaarheid van het beoogde resultaat. Geeft de groep blijk zich voldoende te hebben georiënteerd op basis van bestaande kennis en ervaring om met het projectactiviteiten het beoogde doel te realiseren?
2. De kwaliteiten en inbreng van de groep, waarbij wordt gelet in hoeverre de juiste partijen deelnemen om de doelen te realiseren waarbij ook wordt gelet of partijen deelnemen die een natuurlijke rol kunnen hebben in communicatie naar de prakrijk na beëindiging van het project ten behoeve van een brede uitrol. Daarbij kan worden gedacht aan deelnemers actief op het terrein van voorlichting, ontwikkelen van businessmodellen en/of het vermarkten van innovaties.
3. Het gezamenlijk omarmen van een innovatieopgave voor een langere duur kan voor alle deelnemers van het samenwerkingsverband een grote uitdaging zijn. Een goed procesplan kan een belangrijke rol vervullen in slagingskans van het project. Met evenwichtige bijdrage wordt bedoeld dat de deelnemers complementair aan elkaar hun benodigde inbreng leveren om het beoogde resultaat te bereiken.
De effectiviteit heeft betrekking op de beleidsdoelstelling van de openstelling. Dit wordt bepaald door:
1e. Bij de aansluiting wordt gelet op de mate waarin de aanvraag slim inspeelt op ontwikkelingen die uitdagingen stellen en nieuwe kansen bieden voor de beoogde transitie naar een duurzamere landbouw. Daarbij wordt onder meer gekeken naar ontwikkelingen in de agrofoodketen (zoals door ICT en nieuwe technologie), de fysieke omgeving (zoals nieuwe kennis over milieu en gezondheidsrisico’s) en de maatschappelijke omgeving (zoals publieke aandacht voor de voedselproductie).
2e. De integrale bijdrage aan de duurzaamheid is om te prioriteren op innovaties met een positief effect op meerdere duurzaamheidsthema’s zoals in artikel 2.5.5 genoemd. Daarbij wordt ook gelet op eventuele negatieve effecten op andere duurzaamheidsthema’s.
3e. Er dient sprake te zijn van een interactief en open innovatieproces waarbij de deelnemers gaan opereren in relevante netwerken, aansluiten bij (wetenschappelijke) onderzoeksprogramma’s en de praktijk, en hun innovatieprocessen actief openstellen voor inbreng van andere partijen. Hiermee wordt gezorgd dat de innovaties aansluiten op wetenschappelijke inzichten en een goede vertaling naar de praktijk krijgen voor de uitrol.
Bij de innovativiteit wordt gelet op de mate waarin de beoogde innovatie verschilt van een bestaand product of dienst, etc. Als leidraad voor de beoordeling geldt:
- Matig met 1 punt als de beoogde innovatie slechts een geringe aanpassing van het bestaande is.
- Zeer goed met 4 punten als de beoogde innovatie een geheel of vrijwel geheel nieuw product is waarbij het nieuwe functionele verbindingen vormt tussen de agrarische sector, het agrofoodcomplex en andere sectoren en actoren in het landelijke en stedelijke domein, zoals natuurterreinbeheerders, hightech industrie, ICT, vrijetijdseconomie en zorg.
De wegingsfactoren voor alle vier de selectiecriteria zijn gelijk gesteld op 2 omdat ze gelijkwaardig van belang zijn voor het selecteren van de projecten die het meest bijdragen aan de doelstellingen van de openstelling.
Artikel 2.6.1, onder c, KRW-opgave
Een deel van de KRW-opgave wordt gemeten met ecologische kwaliteitsratio’s (EKR’s). Het is een maat voor de afstand tot de goede ecologische toestand conform de beoordelingsmethodiek van de Kaderrichtlijn water.
De EKR’s in de tabel van bijlage 2 vormen de ondergrens voor de klasse ‘goed’ in bijlage 3. De overige klassegrenzen zijn evenredig verdeeld over de range tussen het getal 0 en het getal dat de ondergrens vormt voor de toestand ‘goed’. Voor de parameters ‘totaal stikstof’ en ‘totaal fosfaat’ vormen de waarden in bijlage 2 de grens voor de klasse ‘goed’. Hogere waarden worden ingedeeld in een van de klassen ‘slecht’, ‘ontoereikend’ of ‘matig’. De grenzen zijn per type bepaald en te vinden in de publicatie ‘Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn water’. Te vinden via: http://krw.stowa.nl/Upload/STOWA%20Natuurlijke%20wateren%20KRW%20(2).pdf
Artikel 2.6.3 Subsidiabele activiteiten
Niet-productieve investeringen zijn die investeringen die geen aanmerkelijke stijging van de waarde of rentabiliteit van het landbouw- of bosbouwbedrijf tot gevolg hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om investeringen gericht op verbetering van de waterkwaliteit en –kwantiteit om daarmee een bijdrage te leveren aan doelstellingen zoals beschreven in de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn, herstel natuurlijke toestand watersystemen, het duurzaam optimaliseren van de waterhuishouding en om maatregelen gericht op voorkomen of beperken van watertekorten en wateroverlast, waaronder het vergroten van het waterbergend vermogen van het watersysteem en het watervasthoudend vermogen van landbouwgrond en daarvoor noodzakelijke ict- of technische voorzieningen.
Voorbeelden van maatregelen zijn aanleg en inrichting van natuurvriendelijke oevers die bijdragen aan de Kaderrichtlijn Water en tevens een buffer vormen voor emissies naar oppervlaktewater, herstel watersystemen naar een goede toestand, waaronder beekherstel, hermeandering waterlopen, herstellen migratiemogelijkheden, verdrogingsbestrijding; aanleg van bufferzones langs watergangen; maatregelen die het waterbergend vermogen van gronden en watersystemen vergroten, bijvoorbeeld peilgestuurde drainage, aanleg van helofytenfilters (natuurlijke waterzuiveringssystemen) en waterhuishoudkundige aanpassingen in het watersysteem.
Artikel 2.6.4 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, Inrichting, herinrichting of transformatie van het watersysteem voor landbouw-, water- en klimaatdoelen
Bijna alle oppervlaktewaterlichamen in Brabant zijn gegraven of sterk veranderd. Soms zijn ze gegraven of vergraven voor de scheepvaart, maar meestal voor de ontwatering van landbouwgronden. De ecologie van het oppervlaktewater is daardoor op de achtergrond geraakt. Met het aannemen van de Kaderrichtlijn Water hebben de lidstaten zich verplicht om de waterlichamen zodanig in te richten dat ze tenminste een goed ecologisch potentieel krijgen en bij voorkeur in een goede ecologische toestand geraken. Daarvoor is het nodig dat gegraven watergangen natuurvriendelijk worden ingericht, bijvoorbeeld door het aanleggen van natuurvriendelijke oevers of het vispasseerbaar maken van stuwen. Sterk veranderde waterlichamen moeten worden heringericht, bijvoorbeeld door meanders weer terug te brengen. Soms is zelfs een transformatie van het watersysteem nodig door sloten te verleggen of gemalen te verplaatsen of door extra waterbergingscapaciteit te creëren om de gevolgen van klimaatverandering op te kunnen vangen.
Met een watersysteem wordt een KRW-waterlichaam bedoeld, inclusief het bijbehorende stroomgebied. Dit wordt gevormd door de op het betreffende oppervlaktewaterlichaam afwaterende sloten en watergangen en het daarmee samenhangende grondwater. Ten behoeve van de landbouw, de opgaven uit de Kaderrichtlijn Water, de provinciale, nationale of Europese biodiversiteitsdoelstellingen of ten behoeve van adaptatie aan het veranderend klimaat kan het nodig zijn het watersysteem anders in te richten of investeringen te doen voor een ander beheer.
Eerste lid, onder d, onderdeel 1º, Extra waterbergingscapaciteit ten behoeve van de landbouw in probleemgebieden
Door klimaatverandering en intensivering van het agrarisch landgebruik neemt de kans op inundaties van landbouwgrond toe. Dit kan leiden tot grote schade. De waterschappen hebben op basis van hun expertise probleemgebieden aangewezen waar extra waterbergingscapaciteit moet worden gerealiseerd, zodat zware buien niet meteen leiden tot schade aan landbouwgewassen door inundaties. Bijlage 4a betreft een poldergebied waarbij het probleemgebied tevens het zoekgebied is voor het realiseren van de waterbergingscapaciteit. Bijlage 4b betreft een beekdal. Daar ligt het zoekgebied voor het nemen van maatregelen bovenstrooms van het probleemgebied. Om die reden is in bijlage 4b het probleemgebied niet op de kaart weergegeven. De begrenzing van probleemgebied respectievelijk zoekgebied is te vinden in de viewer http://noord-brabant.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=9b6b33c1d5ce4554bdc80e5c5d76ed7c
Eerste lid, onder d, onderdelen 2º en 3º het behalen van of bijdragen aan een of meer ecologische kwaliteitsdoelen en het opheffen van knelpunten voor vismigratie
De Kaderrichtlijn Water bepaalt dat uiterlijk in 2027 de Brabantse oppervlaktewaterlichamen in een goede ecologische toestand moeten zijn of een goed ecologisch potentieel moeten hebben. Bijlage 2 geeft een overzicht van de Brabantse oppervlaktewaterlichamen en de bijbehorende ecologische kwaliteitsdoelen. Bijlage 3 geeft de toestand weer zoals deze eind 2015 is gerapporteerd. Enkele waterlichamen zijn uit het overzicht geschrapt omdat er geen grote opgave meer ligt of omdat ze niet in agrarisch gebied liggen.
Voor het ecologisch kwaliteitsdoel ‘vis’ is niet alleen een goede inrichting en een goede waterkwaliteit van belang, maar ook het opheffen van knelpunten voor vismigratie. Deze knelpunten zijn in het verleden ontstaan door het aanbrengen van stuwen ten dienste van de landbouw. Deze stuwen moeten nu vispasseerbaar worden gemaakt zonder de landbouw in haar ontwikkelingsmogelijkheden te beperken. Deze specifieke maatregel wordt vaak uit efficiency- en kosteneffectiviteitsoverwegingen geclusterd aangepakt. Om die reden is het als een apart hoofddoel onder 3º benoemd. De maatregel kan echter ook onderdeel uitmaken van een integrale aanpak, zoals onder 2º bedoeld. Het is belangrijk dat de vispasseerbaarheid voor alle relevante soorten voldoende is en dat er geen negatieve effecten op het peilregime plaatsvinden. Enkele Brabantse KRW-waterlichamen worden niet opengesteld voor deze maatregel omdat er nauwelijks vis voorkomt zodat het opheffen van knelpunten op dit moment een lagere prioriteit heeft. De Brabantse waterschappen hebben de ‘Handreiking vispassages in Noord-Brabant opgesteld en gebruiken dit als toetsingskader bij de vergunningverlening. Deze handreiking is te vinden op de volgende link:
http://edepot.wur.nl/247645. De ligging van de waterlichamen die in bijlage 2 zijn genoemd is te vinden in de viewer http://noord-brabant.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=9b6b33c1d5ce4554bdc80e5c5d76ed7c
Eerste lid, onder e, onderdeel 3º, het project wordt op andere grond dan landbouwgrond uitgevoerd, maar heeft wel een rechtstreeks verband met een landbouwactiviteit
Voorbeelden van maatregelen die niet worden uitgevoerd op landbouwgrond, maar wel een rechtstreeks verband hebben met landbouwactiviteiten zijn:
• Het aanleggen van een stuw met vispassage in een waterschapssloot. Doel van de stuw is om het waterbeheer in agrarisch gebied te verbeteren. Een vispassage is daarbij nodig om te vermijden dat de stuw een negatief effect heeft op vismigratie.
• Het aanleggen van een vispassage bij een bestaande stuw en het weghalen van beschoeiing. Dit om te voldoen aan KRW-opgave zonder dat de landbouw er door wordt benadeeld.
• Beekherstel in landbouwgebied. Hermeandering en afvoervertraging ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en het aanleggen van schuine oevers om het waterbergend vermogen te vergroten, zodat voorkomen wordt dat bij neerslagpieken landbouwgrond overstroomt. Afvoervertraging en ophogen van de beekbodem leiden er ook toe dat omliggende landbouwgrond minder droogtegevoelig wordt.
• Beekherstel in een natuurgebied. Het aanleggen van schuine oevers om de waterbergingscapaciteit te vergroten zodat voorkomen wordt dat bij neerslagpieken landbouwgrond overstroomt. Peilopzet, afvoervertraging en ophogen van de beekbodem zodat omliggende landbouwgrond minder droogtegevoelig wordt. Het aanleggen van extra buffercapaciteit om te voorkomen dat maatregelen die nodig zijn in het kader van de KRW-opgave leiden tot extra wateroverlast in bovenstrooms landbouwgebied.
Analoog aan bovengenoemde maatregelen kan men ook denken aan maatregelen als:
• Het aanleggen van wadi’s of infiltratiegreppels langs KRW-watergangen voor het opvangen van piekafvoeren of nutriëntenvrachten vanuit het aangrenzend landbouwgebied.
• Het installeren van pompen of het aanleggen van kades of stuwen in Natura 2000-gebied om de kans op wateroverlast in landbouwgebied klein te houden.
• Het plaatsen van verticale schermen om de kans op wateroverlast of natschade in landbouwgebieden klein te houden.
• Het omleggen van waterlopen zodat agrarische ontwikkeling niet beperkt hoeft te worden. Het gaat om waterlopen die in het belang van de landbouw zijn gegraven of verdiept en waar een natuurgebied onevenredig last van ondervindt.
• Inrichtingsmaatregelen om te voorkomen dat nutriënten die zijn uitgespoeld uit landbouwgrond leiden tot het niet halen van de KRW-opgave.
Ter onderbouwing van de kostenbegroting in het projectplan kunnen offertes worden aangeleverd. Offertes zijn van toepassing wanneer de kostenbegroting kosten bevat waarvoor externe partijen worden ingeschakeld. Externe partijen kunnen leveranciers zijn van producten en diensten, te denken valt aan aannemers die materialen leveren ten behoeve van de te plegen investeringen en maatregelen in het project. Maar het kan ook de inzet van onderzoekers en adviseurs betreffen. Offertes onderbouwen de kosten in de begroting en worden gebruikt om de redelijkheid en marktconformiteit van de kosten uit de begroting te toetsen.
Artikel 2.6.5 Subsidiabele kosten
Eerste lid, onder a, Kosten van bouw, verbetering of leasing van onroerende zaken
Onder kosten voor verbetering van onroerende zaken vallen ook kosten om gronden te transformeren naar de voor beter waterbeheer beoogde functie. Bijvoorbeeld kosten voor het aanleggen van plas-dras zones, rietkragen, meanders, waterbergingscapaciteit, accoladeprofielen, wadi’s, infiltratiegreppels, kades en watergangen.
Eerste lid, onder b, kosten van verwerving van bebouwde en onbebouwde grond tot maximaal 10% van de subsidiabele kosten
Indien het in het kader van een project noodzakelijk is om gronden aan te kopen, mogen de kosten voor de aankoop van die gronden maximaal 10% van de totale subsidiabele kosten van het project bedragen, tenzij er een uitzondering op deze 10% regeling van toepassing is op grond van het tweede lid van dit artikel.
Rekenvoorbeeld: de EU-subsidiabele inrichtingskosten voor een beekherstelproject inclusief de aanleg van een meander en een vistrap bedragen € 300.000. Voor het project moet 2 ha grond worden aangekocht ad € 140.000. De totale projectkosten bedragen dus € 440.000. Als de aankoopkosten tot 30% over de totale subsidiabele kosten mogen bedragen, vormen de aanlegkosten van € 300.000 dus 70% van de totale subsidiabele kosten. De totale subsidiabele kosten bedragen in dit voorbeeld dan teruggerekend (100/70 x € 300.000 =) € 428.571 waarvan € 128.571 grondkosten. De overige € 11.429 grondkosten zijn niet EU-subsidiabel.
Eerste lid, onder c, kosten van koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties
Een installatie is een samenhangend en vaak min of meer geavanceerd systeem dat een bepaald doel dient. Gedacht kan worden aan een vistrap, een systeem voor peilgestuurde drainage, een stuw, een gemaal en andere technische hulpmiddelen die ingezet kunnen worden voor waterbeheer in een omgeving met tegengestelde belangen.
Eerste lid, onder h, Voorbereidingskosten
Het is belangrijk dat de subsidiabele activiteit goed wordt voorbereid. Daarmee kan de doelmatigheid, de kosteneffectiviteit en de integraliteit worden vergroot. Een deel van deze kosten is of zal worden gemaakt voorafgaand aan de aanvraag om subsidie. Vanwege het grote belang van een goede voorbereiding zijn deze kosten in deze regeling subsidiabel gesteld voor zover ze gemaakt zijn binnen een jaar voorafgaand aan de aanvraag om subsidie. In artikel 1.1, onder o, zijn de kosten benoemd die subsidiabel zijn.
Op grond van artikel 69 derde lid, onder b, van Verordening (EU) 1303/2013 kan in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen een overschrijding van het in het vierde lid genoemde maximale percentage subsidie voor de verwerving van onroerende zaken worden toegestaan voor concrete acties ten behoeve van milieubehoud. Gelet op de hoge agrarische grondkosten in Brabant en de hoge milieudruk van de agrarische sector is hiervan sprake indien de te verwerven onroerende zaken zijn gelegen in Natura 2000 gebieden of onderdeel uitmaken van buiten de ecologische hoofdstructuur gelegen Kaderrichtlijn Water opgaven voor natte natuurparels of KRW-waterlichamen.
Onderbouwd moet worden dat hogere grondverwervingskosten noodzakelijk zijn en dat alternatieven ontbreken. Bijvoorbeeld in het geval het niet mogelijk, niet duurzaam of niet kosteneffectief is om de beoogde inrichting, herinrichting of transformatie van het watersysteem te realiseren zonder substantiële grondverwerving. Een ander voorbeeld kan zijn dat de betreffende grondeigenaren niet bereid zijn om de benodigde maatregelen ten behoeve van inrichting, herinrichting of transformatie van het watersysteem op hun grond toe te staan en dat daarom extra gronden verworven dienen te worden. Dit om de landbouw te ontlasten.
Bij POP3 bestaat de helft van het subsidiebedrag uit ‘cofinanciering’, middelen die door nationale of regionale overheden beschikbaar zijn gesteld. Bij de voorliggende openstelling betreft het middelen die door de Brabantse waterschappen beschikbaar worden gesteld. Om te voorkomen dat een waterschap investeringen in een ander waterschap moet cofinancieren, is gekozen voor deelplafonds per waterschap.
Het duurzaam oplossen van knelpunten in probleemgebieden vergt een goed onderbouwde, integrale en grootschalige aanpak. Dat maakt deze projecten relatief duur. Deze gecombineerde aanpak is wel het meest kosteneffectief. Om deze reden is gekozen voor een relatief hoge drempel.
Artikel 2.6.9 Selectiecriteria
Deze openstelling richt zich uitsluitend op niet-productieve investeringen in twee soorten probleemgebieden: probleemgebieden door de gevolgen van klimaatverandering en probleemgebieden doordat nog een grote inspanning nodig is om aan de Kaderrichtlijn Water te voldoen. Beide soorten probleemgebieden zijn concreet begrensd.
Met betrekking tot het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering zijn door de waterschappen twee gebieden aangewezen als probleemgebied. Dat wil niet zeggen dat er niet meer probleemgebieden zouden zijn, maar deze zijn nog niet nader geïdentificeerd.
Voor het bepalen van de probleemgebieden bij oppervlaktewaterlichamen wordt gebruik gemaakt van het overzicht ‘Ecologische toestand per KRW-oppervlaktewaterlichaam in 2015, zoals weergegeven in bijlage 2. Deze bijlage is afgeleid uit de factsheets die zijn gepubliceerd op: https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/Beheer/Rapportage/Publiek?viewName=Factsheets&jaar=2015&maand=December
Voor de selectie van projecten zal gebruik worden gemaakt van het geografisch criterium uit het addendum op het handboek selectiecriteria waarover het Comité van Toezicht in oktober 2016 heeft geadviseerd. Als aanvullend criterium wordt gebruikt de mate van doelbereik dat het voorliggende project binnen dit gebied beoogt te bereiken. Dit criterium zegt uitsluitend iets over het tijdstip van doelbereik: binnen de projectperiode, na afloop van de projectperiode, maar binnen de lopende planperiode van het Waterbeheerplan of pas na afloop daarvan. Achterliggende gedachte is, hoe eerder een knelpunt is opgelost, hoe beter.
De puntentelling zal worden gebaseerd op feiten en informatie die op dat moment beschikbaar is en die voldoende meetbaar en verifieerbaar is. Bij ‘met zekerheid realiseren’ kan bijvoorbeeld worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen in uitvoering is of is aanbesteed. Bij ‘voldoende aannemelijk’ kan worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen nog niet in uitvoering is, maar waarover wel besluiten zijn opgenomen of middelen zijn begroot. In alle gevallen zal dat meetbaar en verifieerbaar moeten worden aangetoond. Wellicht is het ook mogelijk dat meetbaar en verifieerbaar kan worden aangetoond dat autonome ontwikkelingen helpen om doelbereik binnen de planperiode te realiseren.
Vanwege de beperkte waarderingsrange die daarbij mag worden gehanteerd, is er een kans dat dat meerdere projecten gelijk worden gewaardeerd. In dat geval zal prioriteit worden gegeven aan projecten die zijn gericht op het verbeteren van het watersysteem in agrarisch gebied. Vervolgens aan projecten die bijdragen aan integrale KRW-opgaven en tot slot aan sectorale KRW-opgaven.
De puntentelling voor het ranken van projecten zal worden gebaseerd op feiten en informatie die op het moment van aanvraag beschikbaar is en die voldoende meetbaar en verifieerbaar is. Bij ‘met zekerheid realiseren’ kan bijvoorbeeld worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen in uitvoering is of is aanbesteed. Bij ‘voldoende aannemelijk’ kan worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen nog niet in uitvoering is, maar waarover wel besluiten zijn genomen of middelen zijn begroot. In alle gevallen zal dit meetbaar en verifieerbaar moeten worden aangetoond. Een andere optie is dat meetbaar en verifieerbaar kan worden aangetoond dat autonome ontwikkelingen helpen om doelbereik binnen de planperiode te realiseren.
Omdat waterlichamen vaak erg langgerekt zijn is het niet altijd doelmatig een heel waterlichaam ineens aan te pakken. Vandaar dat bij dit criterium de mogelijkheid is geboden het project te beperken tot een deel van het waterlichaam, het projectgebied. Naast het uitvoeren van herinrichtingsmaatregelen is ook het beheer van groot belang in het behalen van de doelstellingen van de KRW. Dit beheer moet gericht zijn op de KRW-doelstellingen en voor de lange termijn geborgd zijn.
Het vispasseerbaar maken van watergangen bestaat meestal uit losstaande lokale ingrepen. Uit oogpunt van kosteneffectiviteit worden dit soort ingrepen vaak geclusterd uitgevoerd. Soms ook in verschillende waterlichamen tegelijk. Vandaar dat dit criterium met deze werkwijze rekening houdt.
Artikel 2.7.1 Begripsbepalingen
In het kader van het Programma aanpak stikstof (PAS) zijn gebiedsanalyses gemaakt waarin de maatregelen zijn benoemd die uiterlijk op 1 juli 2021 moeten zijn genomen. Deze documenten zijn te vinden via de volgende link: http://pas.natura2000.nl/pages/gebiedsanalyses_15-12-2015.aspx
Artikel 2.7.1, onder e, KRW-opgave
Een deel van de KRW-opgave wordt gemeten met ecologische kwaliteitsratio’s (EKR’s). Het is een maat voor de afstand tot de goede ecologische toestand conform de beoordelingsmethodiek van de Kaderrichtlijn water.
De EKR’s in de tabel van bijlage 5 vormen de ondergrens voor de klasse ‘goed’ in bijlage 6. De overige klassegrenzen zijn evenredig verdeeld over de range tussen het getal 0 en het getal dat de ondergrens vormt voor de toestand ‘goed’. Voor de parameters ‘totaal stikstof’ en ‘totaal fosfaat’ vormen de waarden in bijlage 5 de grens voor de klasse ‘goed’. Hogere waarden worden ingedeeld in een van de klassen ‘slecht’, ‘ontoereikend’ of ‘matig’. De grenzen zijn per type bepaald en te vinden in de publicatie ‘Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn water’. Te vinden via: http://krw.stowa.nl/Upload/STOWA%20Natuurlijke%20wateren%20KRW%20(2).pdf.
Artikel 2.7.3 Subsidiabele activiteiten
Niet-productieve investeringen zijn die investeringen die geen aanmerkelijke stijging van de waarde of rentabiliteit van het landbouw- of bosbouwbedrijf tot gevolg hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om inrichtingsmaatregelen voor specifieke soorten of habitats, inrichtingsmaatregelen om de negatieve gevolgen van agrarische emissies ongedaan te maken en ecosystemen beter weerbaar te maken tegen nieuwe emissies, inrichtingsmaatregelen voor hydrologische maatregelen PAS en daarvoor noodzakelijke ict- of technische voorzieningen. En verder om investeringen gericht op verbetering van de waterkwaliteit en –kwantiteit om daarmee een bijdrage te leveren aan ecologische doelstellingen zoals beschreven in de Kaderrichtlijn Water.
Voorbeelden van inrichtingsmaatregelen om de negatieve gevolgen van agrarische emissies ongedaan te maken zijn het afplaggen of verschralen van door stikstofdepositie verrijkte natuurgebieden en het revitaliseren van het bodem-ecosysteem door het toedienen van mineralen of het inbrengen van loofhout, zodat de natuurbodem beter bestand wordt tegen nieuwe stikstofdepositie. Bij hydrologische maatregelen in Natura 2000-gebieden in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) kan gedacht worden aan natuurversterkende maatregelen die een link hebben met de landbouw, zoals de aanleg van regenwaterbuffers en stuwen, waterconserverende drainagesystemen, natte bufferzones, het omleggen van beken en het verhogen van waterpeilen. Voor de Kaderrichtlijn Water kan gedacht worden aan aanleg en inrichting van natuurvriendelijke oevers die bijdragen aan de Kaderrichtlijn Water en tevens een buffer vormen voor emissies naar oppervlaktewater, herstel watersystemen naar een goede toestand, waaronder beekherstel, hermeandering waterlopen, herstellen migratiemogelijkheden, verdrogingsbestrijding; aanleg van bufferzones langs watergangen; maatregelen die het waterbergend vermogen van gronden en watersystemen vergroten, bijvoorbeeld peilgestuurde drainage, aanleg van helofytenfilters (natuurlijke waterzuiveringssystemen) en waterhuishoudkundige aanpassingen in het watersysteem.
Artikel 2.7.4 Subsidievereisten
Eerste lid, onder c, onderdeel 3º, het project wordt op andere grond dan landbouwgrond uitgevoerd, maar heeft wel een rechtstreeks verband met een landbouwactiviteit
Voorbeelden van maatregelen die niet worden uitgevoerd op landbouwgrond, maar wel een rechtstreeks verband hebben met landbouwactiviteiten zijn:
• Het installeren van pompen en/of het aanleggen van kades of stuwen in Natura 2000-gebied om te verhinderen dat verdrogingsbestrijding leidt tot wateroverlast in landbouwgebied.
• Het afplaggen van natuurgebieden om ze beter bestand te maken tegen stikstofdepositie afkomstig van naburige landbouwactiviteiten.
• Het aanleggen van een stuw met vispassage in een waterschapssloot. Doel van de stuw is om het waterbeheer in agrarisch gebied te verbeteren. Een vispassage is daarbij nodig om te vermijden dat de stuw een negatief effect heeft op vismigratie.
• Het aanleggen van een vispassage bij een bestaande stuw en het weghalen van beschoeiing. Dit om te voldoen aan KRW-opgave zonder dat de landbouw er door wordt benadeeld.
• Beekherstel in landbouwgebied. Hermeandering en afvoervertraging ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en het aanleggen van schuine oevers om het waterbergend vermogen te vergroten, zodat voorkomen wordt dat bij neerslagpieken landbouwgrond overstroomt. Afvoervertraging en ophogen van de beekbodem leiden er ook toe dat omliggende landbouwgrond minder droogtegevoelig wordt.
• Beekherstel in een natuurgebied. Het aanleggen van schuine oevers om het waterbergend vermogen te vergroten zodat voorkomen wordt dat bij neerslagpieken landbouwgrond overstroomt. Peilopzet, afvoervertraging en ophogen van de beekbodem zodat omliggende landbouwgrond minder droogtegevoelig wordt. Het Aanleggen van extra buffercapaciteit om te voorkomen dat maatregelen die nodig zijn in het kader van de KRW-opgave leiden tot extra wateroverlast in bovenstrooms landbouwgebied.
Analoog aan bovengenoemde maatregelen kan men ook denken aan maatregelen als:
• Het aanleggen van wadi’s of infiltratiegreppels langs KRW-watergangen voor het opvangen van piekafvoeren of nutriëntenvrachten vanuit het aangrenzend landbouwgebied.
• Het installeren van pompen en/of het aanleggen van kades of stuwen in Natura 2000-gebied om de kans op wateroverlast in landbouwgebied klein te houden.
• Het plaatsen van verticale schermen om de kans op wateroverlast of natschade in landbouwgebieden klein te houden.
• Het omleggen van waterlopen zodat agrarische ontwikkeling niet beperkt hoeft te worden. Het gaat om waterlopen die in het belang van de landbouw zijn gegraven of verdiept en waar een natuurgebied onevenredig last van ondervindt.
Tweede lid, Hydrologische maatregelen PAS
Alle hydrologische maatregelen die voor de PAS uitgevoerd moeten worden, zijn opgenomen in de gebiedsanalyses die voor de PAS-gebieden zijn opgesteld. De aanvrager moet in het projectplan aantonen dat de hydrologische maatregelen waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn opgenomen in de gebiedsanalyse voor dat betreffende gebied. De gebiedsanalyses zijn te vinden op http://pas.natura2000.nl/pages/gebiedsanalyses_15-12-2015.aspx.
Stikstofemissies uit de veehouderij, ontwatering van landbouwgrond en intensivering van het grondgebruik hebben geleid tot een sterke achteruitgang van de biodiversiteit, zowel op het land als in het water. Maatregelen zijn nodig om verdere achteruitgang te voorkomen. Liefst zodanig dat ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw behouden blijven. Om die reden heeft de provincie concrete gebieden aangewezen waar niet-productieve investeringen voor herstel- of inrichtingsmaatregelen voor natuur of biodiversiteit nodig zijn. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in een viertal hoofddoelen. De provincie wil de mogelijkheid om in een gebied meerdere doelen tegelijk aan te pakken openlaten. Voor de ranking van de projecten is het nodig dat één doel als hoofddoel wordt benoemd. Het vierde lid voorziet hierin.
Derde lid, onder a, onderdelen 1° en 2°
De Kaderrichtlijn Water bepaalt dat uiterlijk in 2027 de Brabantse oppervlaktewaterlichamen in een goede ecologische toestand moeten zijn of een goed ecologisch potentieel moeten hebben. Een deel van deze KRW-waterlichamen heeft een hogere potentie voor biodiversiteit. Deze gebieden hebben in het provinciale beleid de functie ‘waternatuur’ of ‘verweven’ gekregen. De provincie vindt het belangrijk dat in deze wateren de doelstellingen versneld worden bereikt en daarom komt alleen dit deel van de Brabantse oppervlaktewaterlichamen in het kader van de voorliggende regeling voor subsidie in aanmerking. Bijlage 5 geeft een overzicht van de Brabantse oppervlaktewaterlichamen die geheel of gedeeltelijk deze functie hebben. Tevens zijn de KRW- kwaliteitsdoelen weergegeven. Bijlage 6 geeft de toestand weer zoals deze eind 2015 is gerapporteerd. De provincie wil met deze subsidieregeling bereiken dat het goed ecologische potentieel versneld wordt gerealiseerd en dat de biodiversiteit in beken met de functie ‘waternatuur’ of ‘verweven’ behouden of versterkt wordt.
Voor het ecologisch kwaliteitsdoel ‘vis’ is niet alleen een goede inrichting en een goede waterkwaliteit van belang, maar ook het opheffen van knelpunten voor vismigratie. Deze knelpunten zijn in het verleden ontstaan door het aanbrengen van stuwen ten dienste van de landbouw. Deze stuwen moeten nu vispasseerbaar worden gemaakt zonder de landbouw in haar ontwikkelingsmogelijkheden te beperken. Deze specifieke maatregel wordt vaak uit efficiency- en kosteneffectiviteitsoverwegingen geclusterd aangepakt. Om die reden is het als een apart hoofddoel onder b benoemd. De maatregel kan echter ook onderdeel uitmaken van een integrale aanpak, zoals onder a bedoeld. Vanuit het provinciaal beleid komen alleen watergangen voor subsidie in aanmerking die de functie ‘waternatuur’ of ‘verweven’ hebben. Indien een watergang vispasseerbaar wordt gemaakt door het uitsluitend verwijderen van een stuw ontstaat in hellend gebied schade aan landbouwgrond doordat de grond bovenstrooms te droog wordt en benedenstrooms te nat. Om die reden moet de stuw worden vervangen door een vispasseerbaar alternatief. Het is daarbij belangrijk dat de vispasseerbaarheid voor alle relevante soorten voldoende is. De Brabantse waterschappen hebben de ‘Handreiking vispassages in Noord-Brabant opgesteld en gebruiken dit als toetsingskader bij de vergunningverlening. Deze handreiking is te vinden op de volgende link: http://edepot.wur.nl/247645. De ligging van de waterlichamen die in bijlage 5 zijn genoemd is te vinden in de viewer http://noord-brabant.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=ab07f22bc0254bd7836ad4e12adc0df7.
Derde lid, onder a, onderdeel 3°
De Kaderrichtlijn Water bepaalt dat uiterlijk in 2027 voor de grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen een goede grondwatertoestand moet zijn gerealiseerd. Dat betekent dat significante schade door antropogene veranderingen aan de grondwaterstand of inbreng van verontreinigende stoffen moet zijn opgeheven. In Brabant betreft het de natte natuurparels. Deze zijn opgesomd in bijlage 7. De provincie vindt het belangrijk dat de goede grondwatertoestand eerder wordt bereikt, zodat meer waterafhankelijke natuur behouden kan worden. De exacte begrenzing van de natte natuurparels is te vinden in de viewer http://noord-brabant.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=ab07f22bc0254bd7836ad4e12adc0df7.
Derde lid, onder a, onderdeel 4°
Het rapport ‘Grootschalige stikstofdepositie in Nederland. Herkomst en ontwikkeling in de tijd’ van het Planbureau voor de Leefomgeving laat zien dat de stikstofdepositie in de onderzochte natuurgebieden in Noord-Brabant van west (Brabantse Wal met 64%) naar oost (Deurnsche Peel & Mariapeel met 81%) en van noord (Biesbosch met 58%) naar zuid (Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux met 72%) grotendeels afkomstig is uit de landbouw. Tevens laat dit rapport zien dat de invloed van de landbouw ook de komende decennia dominant blijft. Het wegnemen van de fysieke gevolgen van stikstofdepositie uit het verleden en het minder gevoelig maken van de natuurgebieden voor nieuwe emissies vanuit de landbouw vormt om die reden een belangrijke doelstelling bij de voorliggende regeling. Bij ‘wegnemen’ kan worden gedacht aan het stimuleren van denitrificatie door het creëren van natte omstandigheden en het verwijderen van door depositie verrijkte bodemlagen, vegetatie of waterbodems. Bij ‘minder gevoelig maken’ kan worden gedacht aan hydrologisch herstel, ecologisch herstel, toedienen van kalk en andere mineralen om uitloging en verzuring te compenseren en het planten van loofboomsoorten waarvan het afgevallen blad helpt om het bodemecosysteem te reactiveren, te weten winterlinde, zomerlinde, fladderiep, inheemse esdoorns, gewone vogelkers, zoete kers, hazelaar, boswilg, es en haagbeuk. De locatie van de vennen en de exacte begrenzing van de droge heide en bossen is te vinden in de viewer http://noord-brabant.maps.arcgis.com/apps/webappviewer/index.html?id=ab07f22bc0254bd7836ad4e12adc0df7.
Bij watergerelateerde maatregelen ten behoeve van biodiversiteit is het in Noord-Brabant gebruikelijk dat andere overheden (meestal zijn dit de waterschappen, omdat zij veelal de hydrologische maatregelen uitvoeren) een deel van de kosten voor hun rekening nemen. Gebruikelijk is een gelijk bedrag als dat van de provincie. Daarom is in de regeling opgenomen dat een ander overheidsorgaan moet instemmen met een bijdrage van 25% van de subsidiabele kosten. Die instemming moet blijken uit een bijgevoegde brief bij de subsidieaanvraag. Indien deze brief ontbreekt, wordt de aanvraag als niet compleet en daarom vanwege onvolledigheid niet in behandeling genomen. Hiertoe is in artikel 2.7.4, derde lid, onder b, een vereiste opgenomen. Bij subsidietoekenning is voor artikel 2.7.4, derde lid onder a, onderdelen 1°, 2° en 3° 100% subsidie beschikbaar, waarvan 25% provinciale bijdrage en 25% van een ander overheidsorgaan.
Ter onderbouwing van de kostenbegroting in het projectplan kunnen offertes worden aangeleverd. Offertes zijn van toepassing wanneer de kostenbegroting kosten bevat waarvoor externe partijen worden ingeschakeld. Externe partijen kunnen leveranciers zijn van producten en diensten, te denken valt aan aannemers die materialen leveren ten behoeve van de te plegen investeringen en maatregelen in het project. Maar het kan ook de inzet van onderzoekers en adviseurs betreffen. Offertes onderbouwen de kosten in de begroting en worden gebruikt om de redelijkheid en marktconformiteit van de kosten uit de begroting te toetsen.
Artikel 2.7.5 Subsidiabele kosten
Eerste lid, onder a, Kosten van bouw, verbetering of leasing van bebouwde en onbebouwde grond
Onder kosten voor verbetering van onroerende zaken vallen ook kosten om habitats in natuurgebieden te herstellen, ecosystemen beter weerbaar te maken tegen toekomstige stikstofdepositie en kosten om gronden te transformeren naar de voor beter waterbeheer beoogde functie. Bijvoorbeeld kosten voor het afplaggen van door stikstofdepositie verrijkte bodems, het weghalen van door stikstofdepositie verrijkte bagger of vegetaties, het toedienen van mineralen om uitloging en verzuring te compenseren, het aanplanten van bepaalde loofbomen, het aanleggen van plas-dras zones, rietkragen, meanders, waterbergingsgebieden, accoladeprofielen, wadi’s, infiltratiegreppels, kades en watergangen.
Eerste lid, onder b, Kosten van verwerving van onroerende zaken tot maximaal 10% van de subsidiabele kosten
Indien het in het kader van een project noodzakelijk is om gronden aan te kopen, mogen de kosten voor de aankoop van die gronden maximaal 10% van de totale subsidiabele kosten van het project bedragen, tenzij er een uitzondering op deze 10% regeling van toepassing is op grond van het tweede lid van dit artikel.
Rekenvoorbeeld: de EU-subsidiabele inrichtingskosten voor een beekherstelproject inclusief de aanleg van een meander en een vistrap bedragen € 300.000. Voor het project moet 2 ha grond worden aangekocht ad € 140.000. De totale projectkosten bedragen dus € 440.000. Als de aankoopkosten tot 30% over de totale subsidiabele kosten mogen bedragen, vormen de aanlegkosten van € 300.000 dus 70% van de totale subsidiabele kosten. De totale subsidiabele kosten bedragen in dit voorbeeld dan teruggerekend (100/70 x € 300.000 =) € 428.571 waarvan € 128.571 grondkosten. De overige € 11.429 grondkosten zijn niet EU-subsidiabel.
Eerste lid, onder c, Kosten van koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa
Een installatie is een samenhangend en vaak min of meer geavanceerd systeem dat een bepaald doel dient. Gedacht kan worden aan een vistrap, een systeem voor peilgestuurde drainage, een stuw, een gemaal en andere technische hulpmiddelen die ingezet kunnen worden voor waterbeheer in een omgeving met tegengestelde belangen.
Eerste lid, onder h, Voorbereidingskosten
Het is belangrijk dat de subsidiabele activiteit goed wordt voorbereid. Daarmee kan de doelmatigheid, de kosteneffectiviteit en de integraliteit worden vergroot. Een deel van deze kosten is of zal worden gemaakt voorafgaand aan de aanvraag om subsidie. Vanwege het grote belang van een goede voorbereiding zijn deze kosten in deze regeling subsidiabel gesteld voor zover ze gemaakt zijn binnen een jaar voorafgaand aan de aanvraag om subsidie. In artikel 1.1, onder o. zijn de kosten benoemd die subsidiabel zijn.
Op grond van artikel 69 derde lid, onder b, van Verordening (EU) 1303/2013 kan in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen een overschrijding van het in het vierde lid genoemde maximale percentage subsidie voor de verwerving van onroerende zaken worden toegestaan voor concrete acties ten behoeve van milieubehoud. Gelet op de hoge agrarische grondkosten in Brabant en de hoge milieudruk van de agrarische sector is hiervan sprake indien de te verwerven onroerende zaken zijn gelegen in Natura 2000 gebieden of onderdeel uitmaken van buiten de ecologische hoofdstructuur gelegen Kaderrichtlijn Water opgaven voor natte natuurparels of KRW-waterlichamen.
Onderbouwd moet worden dat hogere grondverwervingskosten noodzakelijk zijn en dat alternatieven ontbreken. Bijvoorbeeld in het geval het niet mogelijk, niet duurzaam of niet kosteneffectief is om de beoogde inrichting, herinrichting of transformatie van het watersysteem te realiseren zonder substantiële grondverwerving. Een ander voorbeeld kan zijn dat de betreffende grondeigenaren niet bereid zijn om de benodigde maatregelen op hun grond toe te staan en dat daarom extra gronden verworven dienen te worden. Dit om de landbouw te ontlasten.
Het duurzaam oplossen van knelpunten in probleemgebieden vergt een goed onderbouwde, integrale en grootschalige aanpak. Dat maakt deze projecten relatief duur. Deze gecombineerde aanpak is wel het meest kosteneffectief. Om deze reden is gekozen voor een relatief hoge drempel.
Artikelen 2.7.9 en 2.7.10 Selectiecriteria
Deze openstelling richt zich uitsluitend op niet-productieve investeringen in probleemgebieden vanwege depositie van overwegend uit agrarische bronnen afkomstige stikstofverbindingen of probleemgebieden vanwege de KRW-opgave voor oppervlaktewater- of grondwaterlichamen. Deze gebieden zijn concreet begrensd. Het Comité van Toezicht heeft in oktober 2016 positief geadviseerd over het addendum op het Handboek Selectiecriteria en de mogelijkheid om alleen dit geografisch criterium als selectiecriterium te hanteren. Van deze mogelijkheid wordt in de voorliggende regeling gebruik gemaakt. Bij artikel 2.7.10 wordt tevens gebruik gemaakt van de mogelijkheid om als aanvullend criterium te gebruiken de mate van doelbereik dat het project binnen dit gebied beoogt te bereiken binnen de looptijd van het project, dan wel binnen de relevante planperiode.
Artikel 2.7.9 Selectiecriteria hydrologische maatregelen PAS
Voor projecten gericht op het nemen van hydrologische maatregelen in het kader van het PAS worden de gebiedsanalyses PAS als leidend beschouwd. Hierin zijn de maatregelen benoemd die uiterlijk op 1 juli 2021 moeten zijn genomen. Deze documenten zijn te vinden via de volgende link: http://pas.natura2000.nl/pages/gebiedsanalyses_15-12-2015.aspx
Vijf PAS-gebieden zijn door Gedeputeerde Staten aangewezen als complexe gebieden omdat de PAS-opgave lastig is te realiseren. In vier van deze zogenoemde complexe gebieden is er een opdrachtnemer en wordt gewerkt met een opdracht. Deze vier gebieden staan daarom niet in artikel 2.7.4. In het vijfde gebied, De Langstraat, speelt dit niet. De volgorde bij de niet-complexe gebieden laat de provincie afhangen van de mate waarin de stikstofdepositie afkomstig is uit de landbouw. Globaal is dat binnen Brabant een volgorde van zuid-oost naar noord-west.
Artikel 2.7.10 Selectiecriteria herstel- of inrichtingsmaatregelen voor natuur- of biodiversiteit
Voor het bepalen van de probleemgebieden bij oppervlaktewaterlichamen wordt gebruik gemaakt van het overzicht ‘Ecologische toestand per KRW-oppervlaktewaterlichaam in 2015, zoals weergegeven in bijlage 5. Deze bijlage is afgeleid uit de factsheets die zijn gepubliceerd op: https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/Beheer/Rapportage/Publiek?viewName=Factsheets&jaar=2015&maand=December
De puntentelling voor het ranken van projecten zal worden gebaseerd op feiten en informatie die op het moment van aanvraag beschikbaar is en die voldoende meetbare en verifieerbare is. Bij ‘met zekerheid realiseren’ kan bijvoorbeeld worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen in uitvoering is of is aanbesteed. Bij ‘voldoende aannemelijk’ kan worden gedacht aan projecten waarbij de restopgave gerealiseerd wordt vanuit een ander project dat op het moment van indienen nog niet in uitvoering is, maar waarover wel besluiten zijn genomen of middelen zijn begroot. In alle gevallen zal dit meetbaar en verifieerbaar moeten worden aangetoond. Een andere optie voor ‘voldoende aannemelijk’ is dat meetbaar en verifieerbaar kan worden aangetoond dat autonome ontwikkelingen helpen om doelbereik binnen de planperiode te realiseren.
Omdat waterlichamen vaak erg langgerekt zijn is het niet altijd doelmatig een heel waterlichaam ineens aan te pakken. Vandaar dat bij dit criterium de mogelijkheid is geboden het project te beperken tot een deel van het waterlichaam, het projectgebied.
Het vispasseerbaar maken van watergangen bestaat meestal uit losstaande lokale ingrepen. Uit oogpunt van kosteneffectiviteit worden dit soort ingrepen vaak geclusterd uitgevoerd. Soms ook in verschillende waterlichamen tegelijk. Vandaar dat dit criterium met deze werkwijze rekening houdt.
Omdat volledig hydrologisch herstel van een natte natuurparel vaak pas mogelijk is wanneer het gehele gebied kan worden ingericht is bij dit criterium de mogelijkheid geboden het project te beperken tot een of meer delen van de natte natuurparel, het projectgebied.
Omdat het wegnemen van de fysieke gevolgen van stikstofdepositie uit het verleden en het weerbaar maken van kwetsbare ecosystemen tegen nieuwe depositie uit de landbouw veel maatwerk vereist, is bij dit criterium de mogelijkheid geboden het project te beperken tot een of meer delen van het door stikstofdepositie aangetaste natuurgebied, het projectgebied.
Vanwege de beperkte waarderingsrange die bij keuze voor het geografisch criterium mag worden gehanteerd is de kans groot dat meerdere projecten gelijk worden gewaardeerd. Om loting te voorkomen zal bij projecten gericht op de doelstelling als bedoeld in artikel 2.7.4, derde lid, bij gelijke score prioriteit worden gegeven aan projecten die zijn gericht op het verwijderen van door stikstofdepositie verrijkte vegetatie, bodemlagen of bagger. Vervolgens aan projecten gericht op het bereiken van een goede grondwatertoestand. Vervolgens aan projecten die bijdragen aan integrale KRW-opgaven en als laatste aan projecten die bijdragen aan de sectorale KRW-opgave vismigratie.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2016-6738.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.