Waterverordening Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden 2009

Provinciale Staten van Zuid-Holland;

Gelet op de artikelen 2.8, 3.11, eerste lid, 5.1 en 5.2 van de Waterwet;

Besluiten:

Artikel I

De Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 wordt als volgt gewijzigd:

 

A

Artikel 2.5 komt te luiden:

Artikel 2.5 Normen waterkwantiteit

  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing en hoofdinfrastructuur en spoorwegen als norm een gemiddelde overstromingskans van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van 1/10 per jaar.

  • 2.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

    • a.

      1/50 per jaar voor gebied met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw dat op de kaart in bijlage 2 van deze verordening is aangegeven;

    • b.

      1/10 per jaar voor het overige gebied gedurende de periode van 1 maart tot 1 november.

  • 3.

    Wat betreft het gebied, bedoeld in het tweede lid, geldt geen norm voor:

    • a.

      gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage 1 Begrenzing van natuurgebieden, behorende bij het Natuurbeheerplan 2016 provincie Utrecht;

    • b.

      gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied, waarbij voor de bepaling van het landgebruik natuur gebruik gemaakt wordt van de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland dan wel van de Ecologische hoofdstructuur, zoals in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland is vastgelegd, voor zover die begrensde gebieden bestaan uit vanouds bestaande natuur of uit reeds gerealiseerde nieuwe natuur.

  • 4.

    Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied overeenkomstig de percentages, genoemd in bijlage 3 van deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande de toepassing van het eerste tot en met vierde lid.

  • 6.

    Indien het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen gedeputeerde staten op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de in het tweede lid, onder b, gestelde norm.

  • 7.

    Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur, een technische leidraad vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. Bij deze beoordeling wordt gebruik gemaakt van de meest recente inzichten in de neerslagstatistiek. De leidraad strekt tot aanbeveling voor het dagelijks bestuur.

  • 8.

    Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de inrichting van de regionale wateren voldoet aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. Indien toepassing is gegeven aan het zesde lid, wordt daarmee rekening gehouden.

B

In artikel 4.3 wordt na ‘is’ ingevoegd: ,voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld.

 

C

In artikel 4.4 wordt ‘bijlage 3’ vervangen door: bijlage 4.

 

D

Na artikel 5.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.3 Onttrekkingen voor menselijke consumptie

  •  

  • 1.

    Het algemeen bestuur legt in het gebied van de provincie Utrecht een vergunningplicht op voor onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie.

  • 2.

    Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, verbindt het dagelijks bestuur, voor zover dagelijks meer dan 10 m³ water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, voorschriften met betrekking tot de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water.

  • 3.

    Van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht worden uitgezonderd de onttrekkingen die onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit overeenkomstig artikel 6.11 van het Waterbesluit zijn gemeld aan het dagelijks bestuur en in werking zijn.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten de gegevens die op grond van het tweede lid worden verkregen, uiterlijk binnen vier maanden nadat de gegevens zijn verkregen.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen aangaande de wijze en de parameters waarop en de frequentie waarmee op grond van het tweede lid gemonitord wordt.

E

De bijlagen 2 en 3 worden vervangen door de bij dit besluit behorende bijlagen:

Bijlage 2. Kaart als bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (kaartnummer 050116 12955)

Bijlage 3. Overzicht met percentages als bedoeld in artikel 2.5, vierde lid, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Bijlage 4. Kaart als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (kaartnummer 050116 12959)

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het laatst uitgegeven provinciaal blad van de provincie Utrecht of Zuid-Holland, waarin het wordt bekendgemaakt.

 

Den Haag, 29 juni 2016

 

Provinciale Staten van Zuid-Holland,

griffier, voorzitter,

 

1. Bijlagen

 

Bijlage 2. Kaart als bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Bijlage 3. Overzicht met percentages als bedoeld in artikel 2.5, vierde lid, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Norm gerelateerd aan vorm landgebruik

Norm

Maaiveldcriterium

Binnen de bebouwde kom

Bebouwing en hoofdinfrastructuur

1/100

0%

 

Overig gebied

1/10

10%

Buiten de bebouwde kom

Glastuinbouw en hoog- waardige land- en tuinbouw

1/50

1%

 

Grasland

1/10

10%

Bijlage 4. Kaart als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

 

2. Toelichting Wijziging Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

 

Dit wijzigingsbesluit bevat de volgende wijzigingen:

  • 1.

    een aanpassing van de regeling en de bijbehorende kaart betreffende de normen waterkwantiteit (Onderdelen A en E);

  • 2.

    een beperking van de gevallen bij vaststelling of wijziging van de legger waarvoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geldt (Onderdeel B);

  • 3.

    een beperking van het gebied waarvoor het waterschap verplicht peilbesluiten moet vaststellen (Onderdelen C en E);

  • 4.

    het opnemen van een verplichting voor het waterschap om een vergunningplicht in te voeren voor onttrekkingen voor menselijke consumptie (Onderdeel D). De vier wijzigingen worden hieronder toegelicht.

Artikel I, Onderdelen A en E (artikel 2.5 en bijlagen 2 en 3)

 

De in artikel 2.5 opgenomen normen waterkwantiteit, ook wel normen wateroverlast genoemd, gelden vanaf eind 2009. Op basis van de ervaringen die in de afgelopen jaren zijn opgedaan met die normering wordt een aantal wijzigingen in dat artikel wenselijk geacht. Vanwege het aantal wijzigingen is voor de duidelijkheid het gehele artikel gewijzigd. In het onderstaande wordt eerst toegelicht wat met de regeling van de normen voor waterkwantiteit wordt beoogd. Vervolgens worden de wijzigingen toegelicht.

 

Algemeen

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de wateroverlast. Het gaat daarbij om de statistisch bepaalde gemiddelde kans op overstroming ten gevolge van neerslag van daarbij aan te wijzen gebieden, alsmede om een ondergrens vanaf waar gesproken kan worden van wateroverlast, het zogenaamde maaiveldcriterium.

De voor de onderscheiden gebieden gestelde normen zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken het wenselijk geachte beschermingsniveau uit. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

 

Wijzigingen

Tweede lid, onderdeel a, en kaartbijlage 2 (aanpassing omschrijving en begrenzing gebied met 1/50 norm))

De begrenzing van het op kaartbijlage 2 aangegeven ‘hoger gelegen gebied’ waarvoor een norm van 1/50 per jaar geldt (gebied met een diepe grondwaterstand met verhoudingsgewijs veel intensieve teelten, vooral fruitteelt) is aangepast. In de praktijk bleek dat de kaart op een aantal plaatsen niet overeenkwam met het feitelijke landgebruik. Tevens is de benaming van dat gebied vervangen door de adequatere benaming ‘gebied met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw’.

 

Tweede lid, onderdeel b (beperking periode waarin de graslandnorm geldt)

De periode waarin de norm voor grasland (1/10 per jaar) van toepassing is, wordt beperkt tot de periode 1 maart tot 1 november, het groeiseizoen. Thans is die norm het gehele jaar van toepassing. De reden van de aanpassing is dat schade door wateroverlast buiten het groeiseizoen beperkt is. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen is dan niet doelmatig. De schade door inundaties ligt namelijk een factor tien lager dan de kosten van fysieke maatregelen.

 

Derde lid (wijziging aanduiding gebied waarvoor geen norm geldt)

Zoals al is geregeld in de huidige tekst geldt voor bestaande natuur geen norm. Per natuurtype gelden namelijk specifieke eisen voor het waterbeheer en daarmee samenhangend voor inundatie.

De verwijzing naar de documenten waarop het gebied met bestaande natuur is aangegeven, zoals het Utrechtse en Zuid-Hollandse streekplan, is echter niet meer correct. Daarom is die verwijzing geactualiseerd.

 

Vierde lid en bijlage 3 (beide nieuw) (maaiveldcriterium; wijziging maaiveldcriterium)

In de toelichting op artikel 2.5 zijn thans maaiveldcriteria opgenomen. Het maaiveldcriterium is in een percentage uitgedrukt het gedeelte van het gebied waar inundatie in maatgevende situaties acceptabel wordt geacht. Omdat het maaiveldcriterium van invloed is op de grootte van de wateropgave is het juridisch zuiverder dat in de verordening zelf te regelen. Het nieuwe vierde lid en de daarbij behorende nieuwe bijlage 3 voorzien daarin.

 

Het maaiveldcriterium grasland is gewijzigd van 5% in 10%. Hiermee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Vanwege de beperkte drooglegging vindt in de praktijk meer dan 5% inundatie plaats in maatgevende situaties bij peilstijgingen die in de praktijk als acceptabel worden gezien. Geschat wordt dat bedoeld percentage maximaal 10% is. Door deze wijziging van het percentage blijft het bestaande beschermingsniveau feitelijk gehandhaafd. De kosten van de maatregelen om dat beschermingsniveau te verbeteren staan in geen verhouding tot de schade die daarmee wordt voorkomen.

Aangezien ervoor gekozen is de norm voor de niet-bebouwde delen in de bebouwde kom, aangeduid als ‘Overig gebied’, gelijk te stellen aan die voor grasland, is het logisch voor bedoeld ‘Overig gebied’ ook een maaiveldcriterium van 10% aan te houden.

Een en ander is vastgelegd in de nieuwe bijlage 3.

 

Zesde lid (nieuw) (mogelijkheid voor afwijking van de norm)

Het huidige artikel gaat er ervan uit dat als de norm overschreden wordt er altijd maatregelen worden genomen om de gestelde norm te realiseren. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in bepaalde situaties de schade die voorkomen wordt aanmerkelijk kleiner is dan de kosten van de te treffen maatregelen. In die situatie verdient het de voorkeur die maatregelen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten en aan belanghebbenden de schade te vergoeden die als gevolg daarvan ontstaat. Het nieuwe zesde lid voorziet in die mogelijkheid, voor zover het daarbij gaat om de in het tweede lid, onder b, gestelde ‘graslandnorm’ van 1/10.

Omdat de normstelling een bevoegdheid van provinciale staten is, wordt deze bevoegdheid tot afwijking in handen gelegd van gedeputeerde staten. Afwijking van de algemene norm moet echter aan strenge eisen voldoen. Daarom is bepaald is dat van die mogelijkheid alleen gebruik gemaakt kan worden op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur. Vereist is dat een dergelijk verzoek voor een door het waterschap te bepalen deelgebied een uitwerking van de overwogen maatregelen en van de te vermijden schade bevat alsmede een financiële onderbouwing daarvan. Ook zal moeten worden aangegeven op welke wijze belanghebbenden (financieel) worden gecompenseerd. Die compensatie is een vereiste uit een oogpunt van rechtsgelijkheid. Indien groenblauwe diensten onderdeel uitmaken van het maatregelenpakket worden die diensten meegenomen in het verzoek.

Om dezelfde reden is het gewenst dat het dagelijks bestuur ook de mogelijkheid van tussenvarianten in de vorm van een beperkter maatregelenpakket en een beperktere financiële compensatie onderzoekt en daarop ingaat in zijn verzoek.

Gedeputeerde staten kunnen bij het toepassing geven aan de hun toegekende bevoegdheid bepalen dat de afwijking voor een bepaalde periode geldt.

 

Zevende lid (toevoeging: overleg met waterschap en toepassen neerslagstatistieken bij toetsing)

Het is in de praktijk gebruikelijk dat gedeputeerde staten besluiten die betrekking hebben op de taakuitvoering door het waterschap, in dit geval het vaststellen van een technische leidraad voor de toetsing, pas vaststellen nadat daarover overleg is gevoerd met het dagelijks bestuur van het waterschap. In de huidige tekst ontbreekt een dergelijke bepaling. Dat is hersteld door het invoegen van de zinsnede ‘na overleg met het dagelijks bestuur’.

 

Het op orde brengen van het regionale watersysteem is een cyclisch proces dat herhaald kan worden als daarvoor aanleiding is. Het beschikbaar komen van nieuwe neerslagstatistieken zal een primaire aanleiding zijn voor het waterschap om zijn beheergebied opnieuw te toetsen. Andere redenen kunnen zijn nieuwe inzichten in klimaatverandering, wenselijk geachte wijzigingen in het peilregime van oppervlaktewateren dan wel wijzigingen in landgebruik en/of maaiveldhoogte. Vervolgens bepaalt het waterschap welke maatregelen noodzakelijk zijn voor het op een doelmatige wijze op orde brengen van het watersysteem. Gedeputeerde staten stellen uiteindelijk na overleg met het waterschap als sluitstuk van de normering het tijdstip-op-orde vast (achtste lid).

Het ligt in de rede dat bij de toetsing wordt uitgegaan van de meest recente neerslagstatistieken. Vanwege het belang hiervan voor de uitkomst van de toetsing en daarmee voor de omvang van de wateropgave wordt het zuiverder geacht dat in de tekst van de verordening zelf op te nemen en niet in de toelichting, zoals thans het geval is.

 

Artikel I, Onderdeel B (artikel 4.3)

 

De legger beschrijft de eisen naar ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand) en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijke eisen.

Tegen het in beginsel aan vaststelling of wijziging van de legger voorafgaande waterstaatkundige besluit tot aanleg of wijziging van het waterstaatswerk (projectplan art. 5.4 Waterwet) dan wel tegen het goedkeuringsbesluit t.a.v. een projectplan als bedoeld in art. 5.5 Waterwet staat beroep open. Er is daarmee voorzien in rechtsbescherming. Alleen voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een waterstaatkundig besluit (zoals bij de aanleg of wijziging van een waterbergingsgebied of de vaststelling van de ligging van een beschermingszone) staat tegen die vaststelling beroep open, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijv. gebruiksbeperkingen). Bij een wijziging van de Waterwet die is ingegaan op 1 juli 2014, is de Algemene wet bestuursrecht op dit punt gewijzigd.

 

De voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijziging van de legger, zoals vastgelegd in artikel 4.3 van de verordening, is dienovereenkomstig aangepast. De openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is nog uitsluitend voorgeschreven in het geval de vaststelling of wijziging van de legger betrekking heeft op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone. Voor andere besluiten inzake de legger worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Voor die besluiten kan het waterschapsbestuur bepalen welke wijze van voorbereiding het meest aangewezen is. Daar waar dit meerwaarde heeft, kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden.

Artikel I, Onderdelen C en E (artikel 4.4 en bijlage 4)

 

Op kaartbijlage 4 (was kaartbijlage 3) zijn de gebieden aangegeven waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en –afvoer kan beheersen. In die gebieden moeten peilbesluiten worden vastgesteld door het waterschapsbestuur. In de praktijk is gebleken dat in sommige gebieden het waterschap alleen in de winter de peilen kan beïnvloeden, niet in de zomer. Die gebieden zijn niet meer opgenomen op de kaart. Daarmee komt de verplichting om voor die gebieden peilbesluiten vast te stellen te vervallen. Voor die gebieden kan het waterschap overigens nog wel streefpeilen hanteren.

Artikel I, Onderdeel D (artikel 5.3)

 

De provincies hebben op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de verplichting om zorg te dragen voor het bereiken dan wel het behouden van een goede toestand van het grondwater voor alle grondwatervoerende pakketten binnen de in hun gebied gelegen grondwaterlichamen. Dit betreft zowel kwantiteits- als kwaliteitsaspecten.

 

Wat betreft de waterkwaliteit betekent dit dat binnen de grondwaterlichamen voldaan moet worden aan de eisen die de KRW stelt voor onder meer de grondwaterwinningen voor menselijke consumptie. Om deze doelstelling te realiseren worden diverse maatregelen getroffen. De meeste van die maatregelen hebben betrekking op de grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening. Voor de vergunningverlening van die winningen zijn de provincies op grond van de Waterwet het bevoegde gezag.

 

De waterschappen zijn op grond van de Waterwet bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m³ per jaar en de overige onttrekkingen, niet zijnde onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem.

De in dit artikel 5.3 opgenomen instructiebepaling voorziet in een vergunningplicht voor de grondwaterwinningen voor eigen consumptie en de industriële winningen voor menselijke consumptie voor de vergunningverlening waarvan het waterschap bevoegd gezag is. Veel winningen voor menselijke consumptie zijn in omvang beperkt en vallen daarmee onder de bevoegdheid van het waterschap.

Deze verplichting voor het Utrechtse deel van het beheergebied van het waterschap vloeit voort uit het beleid dat de provincie Utrecht heeft opgenomen voor winningen voor menselijke consumptie in haar Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.

 

Regulering van grondwaterwinningen voor menselijke consumptie is wenselijk vanwege de maatschappelijke kosten die gemoeid zijn met de bescherming van deze veelal in omvang beperkte winningen en vanwege de omstandigheid dat voor dit soort winningen een goed alternatief, zoals de beschikbaarheid van leidingwater, voorhanden is. Daarom is een vergunningplicht ingesteld voor alle onttrekkingen voor menselijke consumptie, omdat daarmee een lokale belangenafweging kan worden gemaakt. In een situatie dat maatwerk vereist is, is een vergunning een adequaat reguleringsinstrument. Voor reeds bestaande onttrekkingen voor menselijke consumptie waarvoor tot op heden een melding volstond, ligt een vergunningenplicht gecompliceerder, mede omdat bestaande rechten in het geding zijn. Om deze te waarborgen hebben we in het derde lid bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor de onttrekkingen die overeenkomstig artikel 6.11 van het Waterbesluit zijn gemeld bij het dagelijks bestuur en in werking zijn. Daarmee geldt de vergunningenplicht naar verwachting voor een beperkt aantal gevallen. De administratieve lasten voor het waterschap blijven daardoor beperkt.

 

De KRW stelt dat het voor bronnen van water voor menselijke consumptie nodig is om de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en maatregelen te nemen als er knelpunten zijn. In verband met deze eis is het van belang dat bij de vergunningaanvraag niet alleen de gebruikelijke effectenstudie wordt gevoegd, waarin wordt aangegeven wat de effecten van de onttrekking zijn op de omgeving, maar dat ook gegevens worden verstrekt betreffende de kwaliteit van het te winnen grondwater en dat een risicoanalyse van de omgeving (feitendossier) wordt aangeleverd. Het feitendossier is een document dat inzicht geeft in de kwaliteit van het te onttrekken water, de risico’s in de omgeving die de grondwateronttrekking kunnen bedreigen en de oorzaken en de mogelijke maatregelen om deze risico’s te verminderen. Op basis van de kwaliteitsgegevens en de risicoanalyse kan het dagelijks bestuur van het waterschap bepalen of de gevraagde onttrekking gehonoreerd kan worden en zo ja, welke voorschriften aan de vergunning verbonden moeten worden.

 

In het kader van de verantwoordelijkheid die de provincie heeft om er zorg voor te dragen dat de KRW-opgaven voor grondwater worden gerealiseerd moet zij elke 6 jaar aantonen dat de kwaliteit van de grondstof/bron goed is en niet achteruit is gegaan. Hiervoor zijn kwaliteitsgegevens nodig van het door het bedrijf onttrokken water (ruwwater). Als de kwaliteit niet goed is of achteruit is gegaan zijn maatregelen nodig om verdere verslechtering tegen te gaan en de trend te keren.

Met het oog hierop is in het tweede lid de eis opgenomen dat in de voorschriften die aan een vergunning worden verbonden, monitoringsverplichtingen worden opgenomen. Voorts is in het derde lid de verplichting opgenomen dat de gegevens die de monitoring oplevert, worden verstrekt aan gedeputeerde staten. De monitoring houdt in een nulmeting van het ruwe (ongezuiverde) water op een breed parameterpakket (Drinkwaterbesluit/KRW) en vervolgens elke 6 jaar (de eerste in 2018) een meting/analyse van een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste meting.

De monitoringsverplichting geldt alleen voor de onttrekkingen die groter zijn dan de in artikel 7 van de KRW opgenomen grens van 10 m³ per dag of ten behoeve van meer dan 50 personen.

3

 

Wat willen we bereiken?

actualiseren van de waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Wat gaan we daarvoor doen?

Wijzigingsbesluit vaststellen waarin de normen voor waterkwantiteit worden geactualiseerd en enkele procedurele bepalingen worden geactualiseerd

Wat mag het kosten?

Er zijn geen financiële consequenties

Den Haag, 17 mei 2016

 

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

 

secretaris, drs. J.H. de Baas

plv. voorzitter, drs. R.A.M van der Sande

Naar boven