Ontwerp-Natuurbeheerplan 2016
Vastgesteld door Gedeputeerde Staten, januari 2015
Provincie Zuid-Holland
 
INHOUDSOPGAVE NATUURBEHEERPLAN
 
1 Inleiding 3
1.1 Doel Natuurbeheerplan 3
1.2 Status, reikwijdte en geldingstermijn 3
1.3 Totstandkoming Natuurbeheerplan 2016 4
1.4 Opbouw van het document 5
 
2 Hoofdlijnen relevant Europees, nationaal en provinciaal beleid 6
2.1 Europees kader natuur en landschap 6
2.2 Rijksbeleid voor natuur en landschap 6
2.3 Provinciaal beleid voor natuur en landschap 8
 
3 Werking subsidiestelsel natuur en landschap 2016 11
3.1 Doel en opbouw subsidiestelsel natuur en landschap 2016 11
3.2 Opbouw en betekenis Index Natuur en Landschap 12
3.3 Catalogus Groenblauwe Diensten 12
3.4 Begrenzing natuur- en beheertypen 12
3.5 Indienen aanvragen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer 14
3.6 Openstellingsbesluit 15
 
4 Toetsingskader subsidiering natuur- en landschapsbeheer 16
4.1 Aanvragen voor gebieden binnen het NNN 16
4.2 Aanvragen voor gebieden buiten het NNN 17
4.3 Aanvragen voor wateropgaven 17
 
5 Kenmerken, doelen en criteria agrarisch natuur- en landschapsbeheer 19
5.1 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied open grasland 19
5.2 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied open akker 24
5.3 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied droge dooradering 26
5.4 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied natte dooradering 29
5.5 Waterdoelen en criteria agrarisch waterbeheer 31
 
6 Procedure aanvragen en toekenning 33
6.1 Aanvragen beheersubsidies voor natuur en landschap 33
6.2 Aanvragen van subsidies voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer en waterdiensten 33
6.3 Monitoring 34
 
Bijlagen 37
 
1 INLEIDING
H et Natuurbeheerplan dient als basis voor de bijdrage van de provincie Zuid-Holland aan het beheer en de ontwikkeling van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in Zuid-Holland. Het Natuurbeheerplan verwoord t het beleid , waarbinnen overheden, maatschappelijke organisaties, beheerders, agrariërs en grond eigenaren werken aan de realisatie van een robuust en dynamisch natuurnetwerk in de provincie. Op basis van dit plan kunnen zij subsidie aanvragen voor de kosten die zij maken voor dit doel .
1.1 Doel Natuurbeheerplan
Het Natuurbeheerplan geeft uitvoering aan het Europees, nationaal en provinciaal natuurbeleid in de provincie Zuid-Holland. Dit beleid is toegespitst op de realisatie van internationale biodiversiteitsdoelen en van de internationale, natuurgerichte agromilieu-, water- en klimaatdoelen. Voor Zuid-Holland zijn deze beleidsdoelen vastgelegd in de Beleidsvisie Groen en het Uitvoeringsprogramma Groen.
Het Natuurbeheerplan is tegelijk ook het kader voor de implementatie van artikel 28 van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP 3) van de Europese Unie. Op grond hiervan is cofinanciering vanuit de Europese Unie voor het provinciale natuurbeheer en de natuurontwikkeling mogelijk. Hiertoe bevat het Natuurbeheerplan een integraal toetsingskader waarmee de bijdrage van de beheer- of ontwikkelingsubsidies aan de internationale, nationale en provinciale doelen kan worden beoordeeld.
1.2 Status, reikwijdte en geldingstermijn
Het Natuurbeheerplan bevat het huidige en de gewenste beheer voor de Natura 2000-gebieden, het Natuurnetwerk Nederland en agrarische gebieden met natuurwaarden. In het Natuurbeheerplan begrenst en beschrijft de provincie de gebieden waar subsidiëring van beheer en ontwikkeling van natuur, agrarische natuur en landschapselementen plaats kan vinden en welke natuur- en landschapsdoelen met het beheer worden gediend. De begrenzing is aangeduid op twee kaarten: de beheertypenkaart en de ambitiekaart. De bevoegdheid voor het vaststellen van het Natuurbeheerplan 2016 ligt bij Gedeputeerde Staten (GS) van Zuid-Holland.
De financiële bijdragen van de Provincie zijn gebaseerd op het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016, inclusief het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Van dit subsidiestelsel maken per 2016 ook de waterbeheerdiensten deel uit, die door de waterschappen zijn aangegeven op basis van de doelen van het provinciale waterbeheer vanuit de internationale water- en klimaatdoelen.
In planologisch opzicht is het Zuid-Hollandse deel van het Natuurnetwerk Nederland vastgesteld in de Verordening Ruimte van de Structuurvisie Zuid-Holland. Het natuurbeheerplan heeft derhalve geen planologische consequenties of consequenties voor bestemmingsplannen. Het Natuurbeheerplan bevat evenmin bindende regels of verplichtingen voor burgers. Ook kunnen er geen rechten aan worden ontleend; opname van een terrein in het Natuurbeheerplan leidt dus niet vanzelfsprekend tot een positief besluit over subsidiëring van het beheer daarvan.
Het Natuurbeheerplan 2016 en de daaraan gerelateerde subsidieregelingen treden in werking per 1 januari 2016. Aanpassingen aan het Natuurbeheerplan of aan onderdelen van het plan – zoals de kaarten of de Index - kunnen jaarlijks plaatsvinden of wanneer GS of PS daartoe besluiten.
1.3 Totstandkoming Natuurbeheerplan 2016
Het grootste verschil tussen het Natuurbeheerplan 2015 en 2016 is de wijziging van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. Voor het Natuurnetwerk Nederland zijn alleen enkele wijzigingen in overleg met de natuurbeheerders op de kaart aangepast.
Het Natuurbeheerplan 2016 is mede tot stand gekomen op basis van intensieve overleggen met partijen die betrokken zijn bij het beheer van met name agrarisch natuurgebied. Aanleiding voor dit overleg was het rapport ‘Onbeperkt houdbaar, naar een robuust natuurbeleid’ van het Planbureau voor de Leefomgeving (2013). Dit rapport constateerde dat het beheer van agrarische natuur meer zou moeten kunnen opleveren tegen lagere kosten. Mede op basis hiervan is het Natuurpact tot stand gekomen, dat in 2013 is gesloten in de overeenkomst van de zogeheten Manifestpartijen.
Het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer moet deze verbeteringen bewerkstelligen. Voor Zuid-Holland is dit op hoofdlijnen uitgewerkt in de Kadernota Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer, die PS van Zuid-Holland in december 2014 heeft vastgesteld. De provincie Zuid-Holland heeft hierbij gekozen voor een netwerkbenadering waarbij een beroep wordt gedaan op de kennis en ervaring bij agrarische ondernemers en boerenorganisaties, bij terreinbeherende organisaties (TBO’s) en bij vrijwilligers die in dit veld een onmisbare rol spelen. Met de maatschappelijk betrokken partners zoals Verenigingen voor Agrarisch Natuurbeheer en Veelzijdig Boerenland, de terreinbeheerders en vrijwilligers (met hun organisaties zoals de Groene Motor, de Natuur- en Vogelwacht en KNNV) plus enkele waterschappen is het beleidskader voor het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) opgesteld.
Het Natuurbeheerplan 2016 bevat het nieuwe stelsel voor subsidieverlening voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer in overeenstemming met de uitgangspunten van de Kadernota:
  • 1.
    Het agrarisch natuurbeheer richt zich in eerste instantie op weidevogels.
  • 2.
    Alleen kansrijke weidevogelgebieden, de kerngebieden, komen in aanmerking voor subsidie.
  • 3.
    Collectieven van samenwerkende (agrarische-) natuurbeheerorganisaties doen voorstellen voor kansrijke kerngebieden en organiseren het beheer.
  • 4.
    De provincie stelt de kerngebieden en doelen vast en heeft een regierol.
  • 5.
    In tweede instantie wordt ingezet op open akker, op droge en natte dooradering.
Kern van het vernieuwde stelsel is dat de provincie de doelen vaststelt die het agrarisch natuur- en landschapsbeheer moet dienen, en dat streekgebonden agrarische collectieven hier gezamenlijk invulling aan geven op basis van hun kennis en betrokkenheid. Dit moet leiden tot een meer samenhangend beheer van agrarische natuurgebieden dat meer dan voorheen bijdraagt aan de doelen van het internationale, nationale en provinciale natuur- en landschapsbeleid – met name op gebied van behoud van biodiversiteit en van aantrekkelijke agrarische landschappen.
In de overeenkomt van de Manifestpartijen is tevens overeengekomen om doelen uit de internationale Kaderrichtlijn Water (KRW) op te nemen in het nieuwe stelsel. Als waterschappen voor waterbeheerdiensten - de zogeheten blauwe diensten - gebruik willen maken van EU-cofinanciering dan kan dit uitsluitend via de systematiek uit het Natuurbeheerplan 2016 en op grond van de gewijzigde Subsidieverordening Natuur en Landschap. Voor de provincie Zuid-Holland heeft dit geleid tot opname van door de waterschappen aangeleverde waterdoelen in het Natuurbeheerplan 2016.
1.4 Opbouw van het document
Hoofdstuk 2 bevat de hoofdlijnen van het relevante natuur- en landschapsbeleid op achtereenvolgens Europees, nationaal en provinciaal niveau. Het gaat om de vastgestelde doelen die met het beheer van natuurgebieden moeten worden gediend. Ook doelen op het gebied van (internationaal) waterbeheer zijn hier opgenomen.
Hoofdstuk 3 beschrijft het subsidiestelsel dat deel uitmaakt van het Natuurbeheerplan en de daarmee samenhangende instrumenten als de kaarten en de index. Het bevat tevens de aanwijzingen voor de inrichting voor het aanvragen van subsidie voor zowel afzonderlijke als collectieve (gebieds-)aanvragen. Ook wordt ingegaan op de subsidieregeling voor het beheer van landschappelijke elementen.
Hoofdstuk 4 is gewijd aan het toetsingskader voor subsidieaanvragen voor gebieden binnen dan wel buiten het Natuurnetwerk Nederland.
Hoofdstuk 5 gaat in op de criteria aan de hand waarvan subsidieaanvragen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer zullen worden beoordeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen vier ‘leefgebieden’ waar gebiedsaanvragen op kunnen zijn gericht: open grasland, open akkerland, natte dooradering en droge dooradering. Voor ‘blauwe diensten’ gelden daarnaast nog enkele bijzondere criteria.
Hoofdstuk 6 tenslotte gaat in op de procedure voor het aanvragen, beoordelen en toekennen van subsidies in het kader van het Natuurbeheerplan 2016 en op de rol van monitoring hierbij.
Gedetailleerde informatie over het Natuurbeheerplan en de verschillende subsidieverordeningen is te vinden onder www.portaalnatuurenlandschap.nl.
2. Hoofdlijnen relevant Europees, nationaal en provinciaal beleid
Het Natuurbeheerplan is gebaseerd op het vigerend beleid voor het landelijk gebied voor water, milieu en ruimtelijke ordening van de Europese Unie, het rijk en de provincie Zuid-Holland. In dit hoofdstuk komen de belangrijkste onderdelen van dit beleid en de recente ontwikkelingen daarbinnen aan de orde.
2.1 Europees kader voor natuur en landschap
De lidstaten van de EU hebben afgesproken om ieder voor zich te komen tot wettelijke regelingen voor het instandhouden van bepaalde planten- en diersoorten en van de natuurlijke habitats van internationale betekenis via de Vogel- en Habitatrichtlijn (VR/HR) en Natura 2000; voor de instandhouding van gezonde watersystemen (Kaderrichtlijn Water) en voor een schoon milieu (Nitraatrichtlijn). De Europese Commissie (EC) ziet er op toe dat de lidstaten de afspraken hierover nakomen.
Ook heeft de EU beleidsdoelen en -regels vastgesteld voor de verduurzaming en vergroening van de landbouw. De uitwerking daarvan vindt plaats in de vorm van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Hierin is ondermeer aangegeven dat nationale overheden doelen moeten stellen voor duurzame landbouw, vergroening en agrarisch natuurbeheer.
Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid kent twee pijlers: (1) de inkomenssteun en marktordening en (2) de plattelandsontwikkeling. Vergroening valt onder de eerste pijler; agrarisch natuur- en landschapsbeheer valt onder de tweede pijler van plattelandsontwikkeling. De vergroening en het agrarisch natuur- en landschapsbeheer kunnen naast elkaar worden ingezet om elkaar te versterken. Hierbij geldt dat voor hetzelfde perceel niet twee keer subsidie mag worden verleend.
2.2 Rijksbeleid voor natuur en landschap
Het Rijk stelt op grond van internationale verplichtingen op hoofdlijnen de doelen voor natuurbeleid vast en geeft de kaders aan waarbinnen die doelen gerealiseerd kunnen worden.
In 2014 is de Rijksnatuurvisie 2014 verschenen. Het rijk zet zich in om de natuur te versterken samen met de samenleving. Hiermee wil het rijk een effectieve invulling geven aan de natuurdoelen waaraan Nederland zich internationaal heeft gecommitteerd. Instandhouding van planten- en diersoorten en van natuurlijke habitats, van gezonde watersystemen en een schoon milieu zijn daarbij het uitgangspunt.
Het rijk wil de doelen voor het in instandhouden van de natuur bereiken door middel van regelgeving, zoals de Boswet, Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998, WABO, Waterwet, Wet ammoniak en veehouderij, en door middel van stimuleringsbeleid. Het stimuleringsbeleid is gericht op de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en op het bevorderen van een vitaal platteland. Het rijk legt hierover verantwoording af aan de Europese Commissie.
Afspraken decentralisatieakkoord
De uitvoering van het stimuleringsbeleid voor natuur en platteland is met ingang van 2014 gedecentraliseerd naar de provincies. In het Decentralisatieakkoord 2014-2027 en het Natuurpact van overheden en maatschappelijke organisaties is afgesproken welke inzet partijen zullen leveren om dit beleid uit te voeren.
De onderdelen van deze afspraken zijn:
  • -
    De ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) waartoe ook de Natura 2000-gebieden behoren. Het NNN moet de robuuste ruggengraat van de natuur in Nederland vormen. Dat gaat gebeuren door het netwerk te vergroten, te verbeteren en belangrijke natuurverbindingen te realiseren tussen natuurgebieden onderling en tussen natuurgebieden en hun omgeving.
  • -
    Soortenbescherming: de bescherming van afzonderlijke planten- en diersoorten is nodig vanwege Europese verplichtingen en afspraken waaraan Nederland zich in internationaal verband heeft gecommitteerd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het NNN door het nemen van juridische en/of fysieke maatregelen, die vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren.
  • -
    Natuur buiten het NNN: er zal een extra impuls worden gegeven aan het beheer van natuur buiten het NNN. Het is belangrijk dat er meer samenhang komt tussen de natuur binnen het NNN en daarbuiten.
  • -
    Agrarisch natuurbeheer: er komt een vernieuwd stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb2016) dat buiten en binnen het NNN kan worden toegepast. De uitvoering van het agrarisch natuurbeheer moet eenvoudiger en met minder kosten; tevens zal het een duidelijke meerwaarde voor natuur, landschap en agrarisch ondernemerschap moeten opleveren. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer moet vooral worden ingezet voor het beschermen en verbeteren van soorten waarvoor Nederland internationaal een verplichting heeft.
  • -
    Natuur en water: er zijn diverse mogelijkheden om de ontwikkeling van de natuur, de vergroting van het Natuurnetwerk Nederland en de aanpak van de Natura 2000-gebieden optimaal te laten samengaan met het verbeteren van de condities voor waterkwantiteit en -kwaliteit. De inzet is om te komen tot maximale synergie met maatregelen vanuit de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn.
Plattelandsontwikkeling
Het nieuwe Plattelands Ontwikkelingsprogramma (POP3) is een samenwerking tussen rijk (ministerie van Economische Zaken), de provincies, de waterschappen, LTO en andere organisaties. Het POP vormt de nationale invulling van het Europese Plattelandsbeleid (ELFPO).
Europees geld voor de tweede pijler van het GLB moet altijd medegefinancierd worden met nationaal geld (50%-50%). Dit geld moet worden ingezet voor innovatie, duurzaamheid en concurrentiekracht van de landbouwsector, voor biodiversiteit, waterkwaliteit en agrarisch natuurbeheer. Per provincie wordt het POP3-geld verdeeld over de verschillende maatregelen voor duurzame landbouw, vergroening en agrarisch natuurbeheer. Artikel 28 van het POP3 gaat over de subsidiëring van agromilieu- en klimaatdiensten. Dit artikel vormt daarmee het financiële kader voor deze diensten binnen het agrarisch natuur- en landschapsbeheer, waarvoor bij de goedkeuring van het ANLb2016 door de EU de vier leefgebieden: open grasland, open akkerland, droge en natte dooradering en de categorie water, zijn opgenomen.
2.3 Provinciaal beleid voor natuur en landschap
De provincie Zuid-Holland is - op grond van het Decentralisatieakkoord 2014-2027 - volledig verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeleid. De doelen voor het provinciale natuurbeleid zijn vastgelegd in de Beleidsvisie Groen. De kaders voor de uitvoering van het agraisch natuur- en landschapsbeheer zijn vastgesteld in de Kadernota voor Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland.
Beleidsvisie Groen
Volgens de Beleidsvisie Groen (2012/2013) wil de provincie de functies in de groene ruimte op het gebied van water, cultuurhistorie, natuur, recreatie en landbouw nog meer met elkaar verbinden. Meervoudig ruimtegebruik en slimme koppelingen zijn daarom het uitgangspunt bij het realiseren van de provinciale doelen voor natuur en landschap. De provincie wil haar middelen vooral ook inzetten om groengebieden dichtbij het stedelijke netwerk te realiseren en te verbeteren, als belangrijke bijdrage aan een goed woon- en vestigingsklimaat. Voor het beheer en onderhoud van natuur- en recreatiegebieden is het uitgangspunt in de Beleidsvisie Groen dat de opgave en de middelen in balans moeten zijn. Er kunnen bijvoorbeeld beheersovereenkomsten worden gesloten op basis van de doelen uit dit Natuurbeheerplan waarbij het beheer op een effectievere wijze kan worden uitgevoerd.
De komende jaren ligt de nadruk minder op nieuwe groengebieden en meer op een samenhangend natuurnetwerk, waarbij de kwaliteiten van het landschap behouden blijven. Tegelijk is kwaliteitsverbetering van de bestaande groengebieden een belangrijk aandachtspunt. Andere prioriteiten zijn het afronden van de projecten Recreatie om de stad, het realiseren van het Natuurnetwerk Nederland in combinatie met het verbeteren van het recreatieve netwerk en met innovatiemaatregelen voor de grondgebonden landbouw.
In de Beleidsvisie Groen benoemt de provincie vijf prioriteiten voor het landschap. Een daarvan is de ‘kwaliteitsimpuls in recreatiegebieden en landschap’, waarbij het behouden van de landschappelijke kwaliteit en identiteit de eis is. Landschapselementen bepalen mede het verhaal en de identiteit van een plek. Daarom is in de Beleidsvisie Groen aangegeven dat de provincie het beheer van het aantal landschapselementen op niveau wil houden en dit aantal de komende jaren zelfs wil uitbreiden. Bovendien wil de provincie de gebiedseigen identiteit versterken door de realisatie van meer landschapselementen, mede op basis van hun betekenis voor de cultuurhistorie.
Water
De waterdoelen zijn in 2010 door de provincie vastgesteld in het provinciaal waterplan 2010-2015. De waterdoelen zijn in 2014 door GS geactualiseerd voor de periode 2016-2021.
De waterschappen geven daarnaast aan welke waterbeheerdiensten voor de door hen te realiseren waterdoelen nodig zijn, inclusief randvoorwaarden en prioriteiten. Deze waterdoelen zijn opgenomen in dit Natuurbeheerplan 2016. Ook de doelen van het waterbeleid ten aanzien van wateren die grenzen aan agrarische gronden worden door provincie in het Natuurbeheerplan vastgelegd.
Landschap
Het grootste deel van de groene ruimte in Zuid-Holland bestaat uit cultuurlandschap. Landschap dat door de eeuwen heen door mensenhanden is gevormd en dat het verhaal van Zuid-Holland vertelt.
In Zuid-Holland laten zich vijf duidelijk herkenbare landschappen onderscheiden: het landschap van de eilanden, het landschap van de waarden, het landschap in Midden Holland, in de Duinstreek en in de Rijnstreek. De beschrijvingen die hieronder volgen, bepalen in belangrijke mate de te ontwikkelen en te beschermen landschapselementen.
Het landschap van de Eilanden
Het kenmerkende landschap van de Eilanden is te vinden op Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten, de Hoeksche Waard, IJsselmonde en het Eiland van Dordrecht. De bodem bestaat hier overwegend uit zeeklei, en plaatselijk uit zand, veen of klei-op-veen. Deze gebieden zijn ontstaan door indijking en drooglegging van slikken en schorren: de zogeheten op- en aanwaspolders.
Het landschap kenmerkt zich door grootschalige kleipolders met een schilsgewijze opbouw, op sommige plaatsen doorsneden door kreeklopen. De dijken, die de afzonderlijke indijkingen omgeven, belichamen de ontstaansgeschiedenis van dit landschap. Akkerbouw is de belangrijkste vorm van grondgebruik; plaatselijk komen graslandcomplexen van enige omvang voor, zoals in het Oudeland van Strijen in de Hoeksche Waard, langs de Bernisse op Voorne-Putten, de Koudenhoek en in de polder de Oude Oostdijk op Goeree. Langs de binnenduinrand van Voorne en Goeree is het landschap kleinschaliger en is er een afwisseling te vinden van natuurterreinen, akkertjes, graslanden en beplantingselementen. Op de Kop van Goeree ligt een breed duingebied met jonge duinen en omvangrijke complexen oude duinen met graslanden. De voormalige strandvlakte is ingepolderd en vormt nu de karakteristieke strandpolders.
Op Goeree komt een bijzonder landschapstype voor, het zogenaamde schurvelingen- en zandwallengebied. Het is ontstaan door het afgraven van voormalig duingebied. De zandwallen - en op enkele plaatsen ook schurvelingen - omsluiten grasland en akkers, die van oudsher worden gebruikt voor bloemzaadteelt. De akkertjes lijken soms kamers in het landschap met aarden wallen als muren. De zandwallen zijn begroeid met struweel, bomen of gras.
Het landschap van de Waarden
Het waardenlandschap is te vinden in de Krimpenerwaard, het westelijk deel van de Lopikerwaard, de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Het gaat om overwegend zeer open veenweidegebied met strokenverkaveling.
Kenmerkend voor het waardenlandschap is de meer of minder regelmatige afwisseling tussen graslandpercelen en sloten, evenals de grote hoeveelheid water en het hoge waterpeil. Het wordt doorsneden door de rivieren, zoals de Hollandse IJssel, de Lek en de Merwede. Langs de rivieren, in de zogenaamde komgronden in de Vijfheerenlanden, en op de oeverwallen van voormalige veenstromen bestaat de bodem uit rivierklei. Boomgaarden, geriefhoutbosjes en grienden zorgen hier voor een meer besloten landschap.
Het grondgebruik in het veenweidelandschap bestaat voornamelijk uit (melk-)veehouderijen.
Het landschap in Midden Holland
Midden Holland omvat de groene buffer Midden-Delfland, het Westland, het gebied rond Oude Leede, de B-Driehoek (Bleiswijk, Berkel en Bergschenhoek) en het gebied ten westen van de Rotte.
Het gebied - en dus ook het landschap - staat onder sterke invloed van de verstedelijking. In het Westland en de B-Driehoek bepalen omvangrijke kassencomplexen het landschapsbeeld. In een deel van de groene ruimte rond de steden vindt een functiewijziging plaats naar multifunctioneel groen met een natuurlijk en recreatief karakter. Midden-Delfland en Oude Leede bestaan voor het grootste deel uit graslandpolders op veen en zeeklei, waarin op sommige plaatsen voormalige getijdenkreken als ruggen zichtbaar zijn.
Het landschap in de Duinstreek
De Duinstreek strekt zich uit tussen Wassenaar en De Zilk en omvat, naast de duinen, tevens de
landgoederenzone in de binnenduinrand en de Bollenstreek. In de landgoederenzone tussen Den Haag en Wassenaar bestaat het deelgebied uit een brede duinstrook, deels beboste en bebouwde strandwallen en een brede strandvlakte met weilanden en hakhoutbossen.
In de Bollenstreek wordt dit patroon doorbroken door de monding van de Oude Rijn en is de fluviatiele landschapsstructuur en haar karakteristieke blokverkaveling nog zwak herkenbaar. In de rest van de Bollenstreek zijn de strandwallen grotendeels afgegraven en/of bebouwd en zijn de graslanden in de strandvlakten veelal omgezet in bollengrond door zand uit de ondergrond omhoog te brengen.
Het landschap in de Rijnstreek
Deelgebied Rijnstreek ligt tussen het kustgebied in het westen en het rivierengebied in het zuidoosten. Het omvat de loop van de Oude Rijn, het Zuid-Hollandse plassengebied, met de Kagerplassen, de Braassemermeer, de Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen en de daartussen gelegen veenpolders en droogmakerijen.
De droogmakerijen zijn ontstaan door droogmaking van natuurlijke meren (Lisserpoelpolder, Zoetermeerse Meerpolder) of van meren die zijn ontstaan door afgraving van veen. Het grootste deel van het gebied bestaat echter uit eutroof veen: veengebied waar vanwege de aanwezigheid van kleilagen in het veen geen turfwinning heeft plaatsgevonden.
Het gebied is voornamelijk in gebruik als grasland. In de droogmakerijen vindt ook akkerbouw en sierteelt plaats. Karakteristiek voor het landschap zijn de overgangen van de veenpolders naar de dieper gelegen droogmakerijen en de hoger gelegen bebouwingslinten op restanten niet vergraven veen.
3. WERKING SUBSIDIESTELSEL NATUUR EN LANDSCHAP 2016
Per 2016 is het stelsel voor de subsidiering van natuurbeheer en agrarisch natuur- en landschapsbeheer sterk gewijzigd. Dit geldt met name voor de subsidiering van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. De nieuwe systematiek hiervoor komt in dit hoofdstuk op hoofdlijnen aan de orde. Deze systematiek is ontwikkeld in samenspraak tussen de provincies, ministerie van EZ, wetenschappelijke instellingen en maatschappelijke organisaties. Iedere provincie voegt hieraan haar eigen bijzonderheden toe.
3.1 Doel en opbouw subsidiestelsel natuur en landschap 2016
De provincie acht het beschermen van dieren en planten belangrijk voor de samenleving. Deze bescherming vindt plaats op grond van zowel ecologische, economische als ethische overwegingen. In ecologisch opzicht verhoogt de diversiteit van dieren en planten de spankracht van de natuur. Vanuit economisch oogpunt vormt biodiversiteit een belangrijke productiefactor. Ethisch gezien verdienen planten en dieren bescherming vanwege hun intrinsieke waarde. De provincie hecht daarom veel belang aan het behoud en de ontwikkeling van de natuur in de provincie.
Subsidie voor beheer en voor kwaliteitsimpulsenHet Subsidiestelsel Natuur en Landschap 2016 maakt onderscheid tussen de financiering van beheer van de bestaande natuur en landschap, en de eenmalige investeringen ter verbetering van de natuurkwaliteit via zogeheten kwaliteitsimpulsen. De subsidies voor beheer en voor kwaliteitsimpulsen moeten bijdragen aan de realisatie van de beleidsdoelen waarvan in hoofdstuk 2 sprake was en van provinciale doelen voor het beheer van natuur en landschap die in hoofdstuk 5 gedetailleerd aan de orde komen.
De subsidie voor het beheer van natuur, agrarische natuur en landschapselementen is geregeld in de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer 2016 (SVNL2016). De subsidie voor de kwaliteitsimpulsen is geregeld in de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap 2016 (SKNL2016). De SKNL is overigens niet van toepassing op de inrichting van agrarische gronden ten behoeve van het agrarisch natuurbeheer dat loopt via de POP-verordening.
Subsidie voor het onderhoud van landschapselementen buiten het Natuurnetwerk Nederland door particulieren (niet-agrariërs) kan worden aangevraagd in de Uitvoeringsregeling Groen (URG). Subsidie voor aanleg en herstel van landschapselementen buiten het NNN kan eveneens worden aangevraagd via het URG.
Gedetailleerde informatie over de subsidieverordening en -regelingen voor 2016 en over de daarbij behorende subsidiemogelijkheden is te vinden viawww.provincieZuid-Holland.nl of www.portaalnatuurenlandschap.nl.
3.2 Opbouw en betekenis Index Natuur en Landschap
De Index Natuur en Landschap legt de in Nederland toe te passen typering voor (agrarische) natuur en landschapselementen vast op basis van een landelijke, uniforme en sterk gestandaardiseerde ‘natuurtaal’. Voor 2016 geldt de herziene Index. Deze Index is van groot belang voor de aanduiding van de natuur- en landschaps(beheer-)doelen die de overheid nastreeft. De Index vergemakkelijkt de afstemming tussen beheerders onderling en tussen beheerders en overheden. Ook voor de monitoring van de uitvoering van het Natuurbeheerplan is de Index cruciaal.
De Index Natuur en Landschap 2016 bestaat uit de onderdelen natuur, agrarische natuur en landschapselementen. De Index maakt onderscheid tussen natuurtypen en beheertypen. De natuurtypen zijn algemener en worden vooral gebruikt voor sturing op landelijk niveau. Daarbij valt te denken aan afspraken en rapportages tussen rijk en de provincie. Zie hiervoor ook www.portaalnatuurenlandschap.nl.
De beheertypen zijn specifieker en dienen voor de operationele aansturing van het beheer op regionaal en lokaal niveau. Zij vormen de basis voor afspraken over doelen en middelen tussen provincie en beheerder. Voor de begrenzing in het Natuurbeheerplan en bij de subsidieverlening wordt voor het natuurbeheer het niveau van de beheertypen gebruikt. Voor het agrarisch natuurbeheer wordt ook het niveau van natuurtypen gebruikt.
  • Er bestaan 17 natuurtypen voor natuurgebieden. Binnen elk van de natuurtypen worden een of meer beheertypen onderscheiden. In totaal zijn er 47 beheertypen voor natuur.
  • Voor landschap zijn er vier landschapselementtypen, met daaronder twintig beheertypen.
  • Voor het agrarisch natuurbeheer zijn er vier agrarische natuurtypen, de zogenaamde leefgebieden. Binnen elk van de agrarische natuurtypen worden agrarische beheertypen onderscheiden.
  • Daarnaast worden voor ‘water’ enkele waterbeheertypen onderscheiden. Deze zijn niet opgenomen in de index.
3.3 Catalogus Groenblauwe Diensten
De Catalogus Groenblauwe Diensten biedt een overzicht van de vergoedingen die Nederlandse overheden aan grondeigenaren mogen geven die een groenblauwe dienst leveren. Voor deze diensten is een maximumbedrag vastgesteld om oneerlijke staatssteun te voorkomen. De Europese Commissie ziet er nauwlettend op toe dat oneerlijke staatssteun door alle lidstaten, en dus ook door Nederland, wordt voorkomen.
Als Nederlandse overheden groenblauwe diensten willen vergoeden, dan kunnen zij met de Catalogus Groenblauwe Diensten zelf regelingen en diensten voor grondgebruikers opstellen. De diensten kunnen gaan over natuur en landschap, maar ook over cultuurhistorie, recreatie en waterbeheer.
3. 4 Begrenzing van de natuur- en beheertypen
De beheertypenkaart geeft alle bestaande gebieden weer volgens hun type (agrarische) natuur en landschap, conform de Index Natuur en Landschap. Met de beheertypenkaart stimuleert de provincie de instandhouding van de op die kaart aangegeven en begrensde beheertypen. Deze kaart vormt de basis voor het verlenen van beheersubsidies op grond van de SVNL.
Daarnaast is er de ambitiekaart. Deze kaart laat zien waar verbetering van de natuurkwaliteit mogelijk en wenselijk is. Dit geldt voor een deel van de natuurgebieden en voor sommige agrarische gebieden met natuurwaarden. Hiervoor bestaat de ambitie om het huidige gebruik of beheer te veranderen. De ambitiekaart vormt de basis voor de subsidiering van kwaliteitsimpulsen op grond van de SKNL.
Zowel de beheertypenkaart als de ambitiekaart zijn afgestemd op de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden. Het kaartmateriaal is onderdeel van dit Natuurbeheerplan.
Beheersubsidie natuur en landschap op grond van de SVNLOp de beheertypenkaart staan alle bestaande natuurgebieden. Voor natuurbeheer geeft de beheertypenkaart aan welke gebieden voor subsidie in aanmerking komen [zie kaartbijlage 1]. Per oppervlakte of per natuurterrein is steeds één beheertype toegekend; een beheerder komt alleen voor financiering van dat toegekende beheertype in aanmerking.
Indien nog geen beheertype is toegekend, wordt het gebied als type N00.01 aangeduid. Dit betekent dat voor dit gebied nog ontwikkeling via de ambitiekaart nodig is om te komen tot een gewenst beheertype. Deze gronden komen vervolgens pas na inrichting of na functieverandering voor beheersubsidie in aanmerking. Voor het bepalen van het dan gewenste beheertype moet vaak nog aanvullend onderzoek worden gedaan.
Voor bestaande natuurgebieden kan ook subsidie voor landschapsbeheer worden verstrekt. Op de beheertypenkaart is aangegeven welke individuele landschapselementen door de provincie zijn erkend, en waarvoor dus subsidies landschapsbeheer kunnen worden aangevraagd.
Functieverandering op grond van de SKNLParticulier natuurbeheer is een belangrijk middel voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland. Landbouwgronden die op de ambitiekaart met een natuurbeheertype zijn aangegeven, kunnen definitief worden omgezet in natuur waarbij de waardevermindering van de grond wordt vergoed. Ook particulieren of samenwerkingsverbanden van particulieren kunnen voor deze vergoeding in aanmerking komen. De particulieren zijn en blijven in dat geval eigenaar van de gronden. Voor deze functieverandering bestaat sinds 2005 een fiscale vrijstelling.
Investeringen in kwaliteitsverbetering op grond van de SKNL
De ambitiekaart geeft aan welk natuur- of beheertype voor een gebied wordt beoogd. Indien het volgens de ambitiekaart gewenste type niet overeenkomt met het aangegeven type volgens de beheertypekaart, kan de SKNL worden gebruikt voor een kwaliteitsimpuls. Dit kan zowel voor natuur als voor agrarische natuur. De investeringssubsidie kan gericht zijn op:
  • a.
    verbetering van de natuurkwaliteit in een bestaand natuurterrein waarbij het beheertype niet verandert;
  • b.
    inrichting van een bestaand natuurterrein waarbij van het aanwezige beheertype wordt overgestapt op het gewenste beheertype;
  • c.
    inrichting van landbouwgrond naar natuurterrein.
Zoals eerder aangegeven, is de SKNL niet van toepassing op inrichtingsmaatregelen die beogen om de kwaliteit van een op landbouwgrond aanwezig agrarisch beheertype te verhogen.
Vanuit de URG kan in bepaalde gevallen een subsidie worden verkregen voor de aanleg van landschapselementen.
Natuurtypen agrarische natuur en landschap
De grootste kans op stabiele populaties van te beschermen soorten ontstaat als het agrarisch natuur- en landschapsbeheer selectief wordt ingezet. Belangrijk is dat dit beheer bijdraagt aan de versterking van of verbinding voor het Natuurnetwerk Nederland. Ook moet het beheer zich richten op soorten die (deels) afhankelijk zijn van het agrarische cultuurlandschap en van het behoud van de landschappelijke kwaliteit.
Voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer onderscheiden de provincies vanaf 2016 de typering open grasland, open akkerland, droge dooradering en natte dooradering, als de vier agrarische natuurtypen van de Index Natuur en Landschap 2016. Deze agrarische natuurtypen worden ook aangeduid als leefgebieden.
In het Natuurbeheerplan zijn de vier agrarische natuurtypen als leefgebied aangeduid. Elk leefgebied legt de grens vast waarbinnen het mogelijk is om subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer aan te vragen. De grenzen van de leefgebieden komen tot stand via overleg in gebiedsprocessen.
Waterbeheerdiensten
Op de kaart 8 in de bijlage is het zoekgebied voor blauwe diensten voor de Zuid-Hollandse waterschappen opgenomen. In de zoekgebieden kunnen de in paragraaf 4.3 aangeduide beheermaatregelen worden genomen.
3. 5 Indienen van aanvragen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer
Vanaf 2016 vinden aanvragen voor subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer plaats door collectieven. De collectieven formuleren een aanbod waarbij zij aangeven welke maatregelen zij in het zoekgebied zullen inzetten om het leefgebied van door de provincie aangegeven doelsoorten zodanig te beheren, dat gunstige omstandigheden bestaan voor deze soorten om zich tot een stabiele populatie te ontwikkelen, of zich als zodanig te handhaven.
De provincie beoordeelt dit aanbod aan de hand van criteria, die de omstandigheden beschrijven waarbij een duurzaam voortbestaan van de doelsoorten kan worden verwacht, die in het betreffende leefgebied of beheertype voorkomen. Deze criteria maken deel uit van het Natuurbeheerplan en worden in hoofdstuk 5 per leefgebied toegelicht.
De provincie Zuid-Holland vraagt van een agrarisch collectief dat de gebiedsaanvraag voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer wordt voorbereid met gebiedspartners (zoals terreinbeherende organisaties, vrijwilligers, waterschap). Bij het indienen van de gebiedsaanvraag vraagt de provincie dat de inhoud door het collectief - als eerst verantwoordelijke voor de gebiedsaanvraag- is afgestemd met de gebiedspartners. Het resultaat van de afstemming moet zijn dat gebiedspartners zich herkennen in de inhoudelijke hoofdlijn van de gebiedsaanvraag.
3.6 Openstellingsbesluit
Jaarlijks wordt een zogenaamd Openstellingsbesluit door de provincie genomen. Het Openstellingbesluit stelt subsidieplafonds, aanvraagperioden en loketten vast. Ook kunnen deelsubsidieplafonds voor bepaalde categorieën aanvragers bepaald worden, of kan voor bepaalde categorieën of beheertypen de subsidie niet worden opengesteld. Het samenspel van de subsidieregeling, het Natuurbeheerplan en het Openstellingsbesluit bepalen of een bepaald terrein voor subsidie in aanmerking komt of niet.
4. TOETSINGSKADER SUBSIDIERING NATUUR- EN LANDSCHAPSBEHEER
Het door de provincie te subsidieren beheer moet bijdragen aan de in hoofdstuk 2 vermelde doelen van de Europese Gemeenschap, het rijk en de provincie op het gebied van natuur, landschap en water. Dit hoofdstuk gaat in op de eisen die op grond van deze doelen worden gesteld aan subsidieaanvragen in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap. Om te beginnen voor aanvragen voor subsidie voor het beheer van gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Vervolgens voor subsidieaanvragen voor gebieden daarbuiten en voor de waterdoelen.
4.1 Aanvragen voor gebieden binnen het NNN
Het Natuurnetwerk Nederland is de benaming voor het samenhangend netwerk van internationaal en nationaal belangrijke, duurzaam te behouden ecosystemen. Dit netwerk vormt de basis voor de Nederlandse bijdrage aan het behoud van de mondiale biodiversiteit, zoals vastgelegd in het Verdrag van Rio de Janeiro (1992). Het NNN omvat bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden en natuurverbindingen die de uitwisseling van planten en dieren tussen de natuurgebieden bevorderen. De provincie werkt, samen met haar partners, aan de verdere voltooiing van het NNN in 2027.
Aan het grootste deel van het in Zuid-Holland gelegen deel van het NNN is een natuurbeheertype toegekend. De toegekende natuurbeheertypen zijn in overeenstemming met het beheer dat nodig is om de doelen van Natura 2000 of van de Kaderrichtlijn Water te realiseren. Wanneer geen natuurbeheertype is toegekend wijkt het beoogde natuurbeheertype sterk af van het huidige gebruik en kan het gewenste natuurbeheertype vaak pas na inrichtingsmaatregelen worden gerealiseerd. Als nog niet in detail is bepaald welk natuurbeheertype wordt beoogd, kan op de ambitiekaart het natuurbeheertype N00.01 - nog om te vormen naar natuur - worden gebruikt. Buiten het NNN worden geen natuurbeheertypen toegekend.
De inzet van de provincie binnen het NNN ligt op het adequaat beheer van natuur- en landschapswaarden. In 2027 moet het NNN duurzaam zijn geborgd door functiewijziging en moet het beheer langjarig zijn gegarandeerd. Dit betekent voor het Natuurbeheerplan 2016 dat huidige subsidiebeschikkingen die hieraan bijdragen, in aanmerking komen voor continuering wanneer zij aflopen, tenzij uit objectieve onderzoeksgegevens blijkt dat continuering van de subsidiebeschikking geen ecologische meerwaarde biedt. De provincie heeft daarbij geen voorkeur voor wie beheerder van een bepaald terrein is, zo lang deze voldoet aan de eisen van het Natuurbeheerplan 2016 en eventueel aanvullende eisen.
Agrarisch natuurbeheer binnen het NNN
In de noordrand van de begrenzing van het NNN in de Krimpenerwaard worden de natuur- en waterdoelen gerealiseerd met agrarisch natuurbeheer op basis van de doelen uit het Natuurbeheerplan.
De recreatieve toegankelijkheid van een gebied binnen het NNN wordt door de beheerder afgestemd op de mogelijkheden die er zijn, waarbij de bescherming van de natuurwaarden het uitgangspunt vormt. Alleen wanneer de natuurwaarden in een gebied zeer kwetsbaar zijn, kan een gebied worden afgesloten.
4.2 Aanvragen voor gebieden buiten het NNN
Het toetsingskader voor aanvragen van beheersubsidies voor gebieden buiten het NNN is wel belangrijk veranderd. Hierbij wordt sterker dan voorheen ingezet op agrarisch natuur- en landschapsbeheer als een belangrijk instrument voor de realisatie van Europese, nationale en provinciale doelen ten aanzien van het behoud van biodiversiteit.
Bij agrarisch natuur- en landschapsbeheer worden beheermaatregelen ingepast in de agrarische bedrijfsvoering, zodat kwetsbare soorten ook in agrarisch gebied voldoende voedsel, bescherming, nest- en voortplantingsgelegenheid kunnen vinden. De provincie verschaft subsidies voor beheer, op grond van haar inspanningsverplichting tot behoud van soorten die (ook) leven in agrarisch gebied en waarvoor internationale beschermingsverplichtingen gelden, onder meer op grond van Europese richtlijnen. Voor de provincie Zuid-Holland betekent dit dat haar inspanningen vooral zijn gericht op de bescherming van weidevogels.
Met ingang van het subsidiejaar 2016 kent de provincie alleen nog beheersubsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer toe aan aanvragen van zogeheten agrarische collectieven. Dit zijn samenwerkingsverbanden van agrariërs met andere beheerders met een gebruiksrecht op landbouwgrond die zichzelf per gebied organiseren. Om een subsidie te kunnen ontvangen moet een collectief door de provincie zijn gecertificeerd.
Een gebiedsaanvraag wordt ingediend door een agrarisch collectief. In de gebiedsaanvraag beschrijft het collectief - op basis van zijn specifieke gebiedskennis - een ecologisch effectief en economisch efficiënt plan voor het samenhangend agrarisch natuur- en landschapsbeheer in het door het collectief gekozen gebied.
De gebiedsaanvraag wordt door de provincie getoetst aan onder meer de volgende eisen:
  • -
    collectieven doen een voorstel voor zogeheten kerngebieden voor weidevogels; dit zijn gebieden waar nu al veel weidevogels voorkomen of waar het aannemelijk is dat ze er na maatregelen zullen komen;
  • -
    de kerngebieden worden gekenmerkt door openheid, beperkte drooglegging, geen of nauwelijks verstoring, voldoende omvang, minimale aanwezigheid van 30 broedparen per 100 hectare;
  • -
    binnen de kerngebieden zijn er afspraken gemaakt over het waarborgen van de opgroeimogelijkheden van vliegvlugge kuikens, tussen agrariërs en derden zoals beheerders, lokale natuur- en milieuorganisaties en eventueel vrijwilligers.
Deze eisen zijn per leefgebied verder uitgewerkt en komen in hoofdstuk 5 uitgebreid aan de orde. De provincie formuleert geen beleidsdoelen voor afzonderlijke soorten, maar richt zich op de verbetering van leefgebieden, waar groepen kenmerkende soorten van zullen profiteren.
4.3 Aanvragen voor wateropgaven
Het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en daarbinnen het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) hechten grote waarde aan de vergroening en verduurzaming van de landbouw. Water is daarbij een onmisbaar element. Het belang van dit aspect komt tot uitdrukking in de zogeheten agromilieu- en klimaatdiensten, die het ANLb2016 subsidiabel stelt. Voor de uitvoering van het ANLb2016 legt het provinciale Natuurbeheerplan de kaders vast, wijst de beheerdoelen aan en stelt de (ruimtelijke) begrenzingen vast.
Voor het eerst maken nu ook de waterbeheerdiensten - de zogeheten ‘blauwe diensten’ - deel uit van het ANLb2016. Dit zijn bovenwettelijke activiteiten voor beheer en onderhoud, die worden uitgevoerd door particuliere grondeigenaren of grondgebruikers. Net als de traditionele vormen van agrarisch natuurbeheer moeten deze blauwe diensten worden opgezet conform de Catalogus Groenblauwe Diensten.
In 2010 heeft de provincie Zuid-Holland haar waterdoelen vastgesteld in het provinciaal waterplan 2010-2015. Deze waterdoelen, die op 4 november 2014 door GS zijn geactualiseerd, worden opgenomen in het Stroomgebied Beheerplan 2016–2021.
Met concrete maatregelen, zoals voor de Nitraatrichtlijn en de Europese Kader Richtlijn Water, geven de waterschappen uitvoering aan deze doelen. In Zuid-Holland zijn dit Waterschap Amstel Gooi en Vecht, Waterschap Rivierenland, Waterschap Hollandse Delta, Hoogheemraadschap van Rijnland, Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, Hoogheemraadschap van Delfland, Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.
Voor de effectieve en kansrijke uitvoering van blauwe diensten stellen provincie en waterschappen gezamenlijk handreikingen op. Deze zijn zowel gericht op de invulling en omvang van de diensten als op het (geografisch) toepassingsgebied ervan.
Om de diensten te concretiseren tot beheerpakketten, kunnen de gebiedscollectieven putten uit de eerste ervaringen met ecologisch slootschonen, ecologisch baggeren en het niet-bemesten van slootkanten. Deze en alle andere blauwe diensten moeten passen binnen de catalogus Groenblauwe Diensten. Uiteraard worden de gebiedscollectieven ook uitgenodigd om voor bijzondere situaties te komen met specifieke voorstellen voor blauwe diensten. Maatwerk per gebied blijft op die manier mogelijk.
De collectieven wordt bovendien gevraagd om, waar dat mogelijk en aan de orde is, in hun gebiedsaanvraag inspiratie en afstemming te zoeken met andere kaders. Zo is het zeer zinvol om aansluiting te zoeken bij maatregelen voor natuurwaarden buiten het watersysteem. Daarnaast is het zinvol om aansluiting te zoeken met het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer van LTO Nederland en het in 2013 ondertekende ‘Besluit tot Samenwerking Nutriënten Rijn-west’.
Bij dit zoeken naar synergie kunnen de gebiedscollectieven putten uit de gebiedskennis die bij hen zelf aanwezig is, maar ook uit de informatie van waterschappen en provincie. Ook zo ontstaat een welkome vorm van maatwerk.
5. KENMERKEN, DOELEN EN CRITERIA AGRARISCH NATUUR- EN LANDSCHAPSBEHEER
In dit hoofdstuk komen de kenmerken en criteria voor de leefgebieden aan de orde. Het gaat daarbij om de afbakening van de gebieden waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, in relatie tot de criteria waaraan de subsidieaanvragen worden beoordeeld.
Het ecologisch effectief beheer in de leefgebieden vereist goed samenspel tussen drie factoren: de aanwezigheid van optimale abiotische factoren, de inzet en motivatie van agrarisch ondernemers in samenwerking met natuurvrijwilligers, en de specifieke informatie over het gebied in combinatie met informatie over soortentellingen in de voorliggende jaren. De criteria hebben betrekking op de mate waarin aan deze drie factoren is of kan worden voldaan.
De afbakening van de leefgebieden gaat uit van de landelijke lijst van kwetsbare soorten uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Daarnaast gaat het om de mate waarin agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan bijdragen aan een gunstige staat van instandhouding. De afbakening is tot stand gekomen mede op grond van verspreidingskaarten voor doelsoorten, het rapport met aanbevelingen van Alterra, bijdragen van agrarische natuurverenigingen en hun koepelorganisatie Veelzijdig Boerenland, en van natuurbeherende organisaties, waterschappen en kennisorganisaties.
De leefgebieden moeten een functie vervullen als kerngebieden voor agrarische natuur. Dat betekent dat ze aan de voorwaarden moeten voldoen voor de instandhouding van vitale populaties van agrarische soorten. Sommige kerngebieden kunnen van voldoende omvang en kwaliteit zijn om op zichzelf een brongebied voor de verspreiding van deze soorten te zijn. Andere beheerde gebieden functioneren in samenhang met en in aansluiting op reservaten, of hebben vooral een buffer- of verbindingsfunctie. Voor wat betreft de droge dooradering kan dit doel ook bestaan uit het bijdragen aan het behouden en ontwikkelen van het Zuid-Hollandse landschap.
Doelstelling voor alle leefgebieden is het b ehoud en de verbetering van biodiversiteit (Europa), het behoud en en de verbetering van Natura 2000 - gebieden en NNN +-verbindingen (Nederland) , en het behoud en en de verbetering van bijzondere soorten (provincie).
5.1 Kenmerken , doelen en criteria leefgebied open grasland
Het leefgebied open grasland is kenmerkend voor de veenweidegebieden van Zuid-Holland: open landschappen met overwegend grasland, waarvan een substantieel deel vochtig en kruidenrijk is. Het leefgebied wordt doorsneden met fijnmazige watergangen en kent ook enige opgaande begroeiing, zoals beplanting rond erven, pestbosjes, geriefhoutbosjes, opgaande begroeiing langs tiendwegen of bomenlanen.
Het is het leefgebied van soorten zoals weidevogels, eenden, zwanen en ganzen, die gebaat zijn bij natte, kruidenrijke en open graslanden die laat in het voorjaar worden gemaaid, zodat hun nesten niet worden vernietigd en hun jongen voldoende voedsel vinden om te kunnen opgroeien. Sommige weidevogelsoorten zoals de grutto, zoeken de meest open delen van het landschap en mijden opgaande begroeiing. Andere soorten zoals kievit en wulp, zijn tolerant voor de aanwezigheid van riet of opgaande begroeiing of zijn daar juist bij gebaat, zoals de noordse woelmuis. Ten slotte maken sommige soorten zoals houtduif, torenvalk, roek, kramsvogel en spreeuw, vooral gebruik van dit leefgebied voor het verkrijgen van voedsel en kunnen zij profiteren van beheermaatregelen die voor de andere soorten worden uitgevoerd.
Afbeelding 1. Visualisatie van het leefgebied open grasland.
Afbeelding 2. Visualisatie van het leefgebied open grasland (detail van een sloot met aangrenzend kruidenrijk grasland en plas-dras)
Doelen voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer
Huidige situatie
De soortenrijkdom in de open graslanden van Zuid-Holland is in de laatste decennia sterk achteruitgegaan. Dit hangt samen met de intensivering van de agrarische productie, waarin steeds meer nadruk is komen te liggen op grasproductie, optimale bemesting en lage grondwaterpeilen. Desondanks is Zuid-Holland nog steeds één van de provincies met de hoogste weidevogeldichtheden. Dit betekent dat de provincie Zuid-Holland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de instandhouding van deze populaties.
Gewenste situatie
De ondersteuning vanuit de provincie voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer is gericht op extensivering van het grondgebruik in dit leefgebied. Dit betekent: het verlagen van de beweidings- en verstoringsdruk, het verminderen van bemesting - met name net voor het broedseizoen, later maaien en het verhogen van het waterpeil.
Beheermaatregelen moeten zijn gericht op maximale overleving van kuikens door het creëren en handhaven van een aantrekkelijk vestigingsbiotoop (nestbescherming, randen- en greppelbeheer, vluchtheuvels en verbindingen met kruidenrijk grasland). Op die manier kan veilig worden gebroed en kunnen kuikens voldoende voedsel vinden en veilig opgroeien.
Het leefgebied open grasland vertoont op onderdelen overlap met het leefgebied natte dooradering. Maatregelen zoals het aanleggen van natuurvriendelijke oevers, plas-drasgebieden en overwinteringsplaatsen voor amfibieën en vissen, het verbinden van polderpeilvakken (om migratiemogelijkheden voor watergebonden soorten te verbeteren) en het toepassen van een natuurlijk waterpeil zijn voor soorten in beide leefgebieden van belang.
Criteria voor de afbakening van leefgebied open grasland
Binnen het leefgebied open grasland gaat het in Zuid-Holland vooral om het beheertype ‘kritische weidevogelsoorten’. Dit zijn soorten van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen kunnen zoals riet, bomen of bebouwing. In tabel 1 staat de selectie van de soorten die in Zuid-Holland kenmerkend zijn voor dit leefgebied, die door agrarisch natuur- en landschapsbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.
Tabel 1. Doelsoorten leefgebied open grasland (broedvogels)
Grutto
Slobeend
Kemphaan
Kievit
Tureluur
Watersnip
Scholekster
Veldleeuwerik
Zomertaling
Soorten als wintertaling, krakeend, kuifeend, visdief en zwarte stern zijn voor Zuid-Holland ook belangrijk. Deze soorten liften mee met de maatregelen die genomen worden voor de soorten in de tabel.
Vochtig weidevogelgrasland komt voor op diverse bodems en in diverse landschapstypen, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de eileg- en incubatiefase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang.
Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap worden vormgegeven als ‘volveldse’ elementen (op een geheel perceel). Daarnaast kunnen aanvullend vochtige en kruidenrijke delen als lijnvormige elementen worden vormgegeven, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand. Volveldse elementen genieten de voorkeur boven lijnvormige elementen; kruidenrijke perceelranden dienen voldoende breed te zijn. Kruidenrijke percelen en perceelranden dienen een functie te vervullen voor de faunawaarden die in het (agrarisch) natuurbeleid zijn vastgelegd.
Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is. De beste gebieden zijn vochtig tot nat, kennen een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ of ‘greppel plas-dras’ percelen. Ook wordt ernaar gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is.
Een goede kwaliteit leefgebied kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland, met een diversiteit in maaidata, beweiding, of plas-dras, en een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’). Het gaat om een open landschap met weinig dekking, zonder broed- en uitkijkplekken voor predatoren en met brede, soortenrijke, laat en ongelijktijdig gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met maaibreedte, tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te verzorgen voor weidevogels.
Bij de samenstelling van een mozaïek maakt het agrarisch collectief gebruik van de ervaringen en resultaten in het collectief beheer zoals dat in de afgelopen jaren is uitgevoerd. Op basis van die ervaringen en resultaten doet het agrarisch collectief in de gebiedsaanvraag voorstellen om de effectiviteit van het weidevogelbeheer te vergroten. In de gebiedsaanvraag geeft het collectief een onderbouwing van de verbeterslagen die worden ingezet in de periode van 2016 tot en met 2021.
Dit is uitgewerkt in de volgende criteria en aandachtspunten van een kwalitatief goed mozaïek. Deze criteria vormen met het verderop te benoemen procescriterium de inhoudelijke toetssteen voor de beoordeling van een gebiedsaanvraag door de provincie.
Inhoudelijke criteria
1
Aanwezigheid van voldoende doelsoorten
Aannemelijk maken in de gebiedsaanvraag dat elk mozaïek minimaal 50 broedparen per 100 ha binnen het oppervlak van de percelen in het mozaïek (kunnen) voorkomen.
2
Oppervlakte zwaar beheer
Elk mozaïek bestaat aan het begin van het broedseizoen uitsluitend of grotendeels uit percelen met zwaar beheer.Tijdens het broedseizoen wordt dit mozaïek aangevuld met percelen legselbeheer. Aanvulling met legselbeheer kan plaatsvinden tot maximaal 80 % van het oppervlak van een mozaïek uit legselbeer bestaat. Het totaal biedt uitzicht op betere resultaten dan de voorgaande en het lopende jaar.
3
Beheerregie
Het agrarisch collectief coördineert de beheermaatregelen voor weidevogels. Deze zorgt ervoor dat de juiste maatregelen op de voor weidevogels beste locaties worden ingezet en kan last-minute-beheer inzetten om het broedsucces te verhogen. Dit is in het bijzonder van belang bij het verrichten van de beheermaatregelen en het tijdstip en de wijze van maaien. Het vraagt een afweging die specifiek is voor elk perceel. Bij deze beheerregie stemt het agrarisch collectief af met gebiedspartners.
Aandachtspunten / richtlijnen
4
Samenstelling mozaïek en maaitijdstip.
Elk mozaïek is opgebouwd uit een afwisselend patroon van broed- en opgroeimogelijkheden, foerageergebied en natte biotoop. Met het maaien tijdens het broedseizoen wordt zo nu en dan een nieuwe de afwisseling aangebracht. Wanneer er jonge vogels aanwezig zijn wordt pas gemaaid op het moment dat de aanwezige jongen vliegvlug zijn.
5
Kuikenland
Clusters kuikenland liggen bij voorkeur maximaal 100 meter uit elkaar.
6
Voldoende openheid en rust
Een aandachtspunt is de afstand tot bosjes/singels/bosopslag, wegen en bebouwing
7
Voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil)
Een voor weidevogels geschikte drooglegging geldt voor het weidevogelbroedseizoen tussen 15 februari en ongeveer 1 juli. Daarnaast is de aanwezigheid van ‘plas-dras’ percelen gedurende het broedseizoen, verspreid over het gebied en grenzend aan kuikenland (zo mogelijk op hetzelfde perceel). De greppelplas-dras gedurende het weidevogelseizoen draagt bij aan een goede voedselsituatie. Met greppelplas-dras wordt gestreefd een soortgelijk effect te realiseren als met de hoge slootpeilen de bedoeling is: het creëren van een vochtige toplaag van de bodem tijdens het broedseizoen. Het vereist wel de aanwezigheid van land met greppels.
8
Natuurvriendelijke oevers
Natuurvriendelijke oevers hebben een ondersteunende functie in het mozaïek. Op de natuurvriendelijke oevers dient geen of nauwelijks riet aanwezig te zijn.
9
Bemesting
De bemesting is afgestemd op het gekozen beheer en de minerale rijkdom van de percelen.
Procescriteria
De provincie hanteert bij de beoordeling van een gebiedsaanvraag ook enkele procescriteria, die betrekking hebben op het tot stand komen van een gebiedsaanvraag. De provincie Zuid-Holland vraagt van een agrarisch collectief dat de gebiedsaanvraag voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer wordt voorbereid met gebiedspartners zoals terreinbeherende organisaties, vrijwilligers, waterschap. De provincie vraagt bij het indienen van de gebiedsaanvraag vraagt dat de inhoud door het agrarisch collectief - als eerst verantwoordelijke voor de gebiedsaanvraag - is afgestemd met de gebiedspartners. Het resultaat van de afstemming moet zijn dat gebiedspartners zich herkennen in de inhoudelijke hoofdlijn van de gebiedsaanvraag.
De samenwerking bij het opstellen van de gebiedsaanvraag krijgt een vervolg bij de beheerregie.
Na afloop van elk broedseizoen voert de provincie Zuid-Holland een evaluatiegesprek met elk agrarisch collectief over het verloop van het beheer voor dat seizoen, de resultaten en de mogelijkheden tot verbetering in de jaren erna.
5.2 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied open akker
Het leefgebied open akkerland bestaat uit landschappen met overwegend bouwland: akkers waarop gewassen zoals granen, aardappels, suikerbieten of vollegrondsgroenten, zoals spruiten worden verbouwd. De akkers zijn doorsneden met bermen, sloten en meer of minder opgaande begroeiing.
Zuid-Holland kent verschillende soorten akkerbouwgebieden, variërend van halfopen akkerbouwgebieden met veel opgaande landschapselementen, naar open akkerbouwgebieden met weinig opgaande elementen.
Afbeelding 3. Visualisatie van het leefgebied open akkerland.
Het open akkerland is het leefgebied van akkervogels. Het betreft soorten die zich in zekere mate hebben aangepast aan de dynamiek van de hedendaagse agrarische bedrijfsvoering. Bepaalde soorten komen alleen in de zomer in akkerbouwgebieden voor, zoals trekvogels als de gele kwikstaart en grauwe kiekendief. Andere soorten verblijven het hele jaar in Nederland: patrijs, blauwe kiekendief, veldleeuwerik; weer andere soorten zijn typische wintergasten in akkerbouwgebieden, zoals gorzen of de ruigpootbuizerd.
Akkers met veel granen en zaden zijn gunstig voor muizenpopulaties, die op hun beurt weer voedsel verschaffen aan roofvogels. Een soort als de kievit kent z’n zwaartepunt in het open grasland, maar komt ook relatief veel in open akkerland voor.
Doelen voor het agrarisch natuurbeheer open akker
Huidige situatie
Akkervogelsoorten zijn voor hun overleven voornamelijk afhankelijk van voldoende voedsel gedurende het hele jaar in de vorm van zaden, insecten en muizen, veilige broedgebieden in de zomer en rustgebieden in de winter. Ook akkervogels hebben de laatste decennia sterk te leiden gehad onder de intensivering van de agrarische productie. Die heeft geleid tot een verminderd aanbod van geschikte broedlocaties in de zomer en een verminderd voedselaanbod in de zomer en in de winter.
Zowel het aanbod aan geschikte broedlocaties als de aanwezigheid van voldoende voedsel staan onder druk; verantwoordelijk daarvoor zijn de vaak dichtere en homogenere vegetatie, de wijziging van teelten (maïs in plaats van granen), verbeterde oogstmethoden (minder ‘verspilling’ van granen), de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (minder insecten en onkruiden), vervroegen van oogstdata en het eerder bewerken of opnieuw inzaaien van de grond na de oogst.
Verder heeft de toename van het areaal grasland in akkerbouwgebieden lokaal een sterk negatief effect op een aantal akkervogelsoorten, met name de veldleeuwerik en de gele kwikstaart, omdat hun nesten in grasland frequent worden vernietigd bij het maaien. Grasland vormt op die manier een ‘ecologische val’ voor deze grondbroedende vogels, die daardoor meer en meer tot akkervogels worden gerekend. Het broedsucces wordt tevens gereduceerd door het gebruik van zogenaamde sleepslangen in wintergranen die dienen voor de verspreiding van dierlijke mest. Deze vinden tegenwoordig op grote schaal toepassing, tot ver in mei. Toepassing van sleepslangen is in Nederland veelvuldig aan de orde, terwijl het in vrijwel alle EU-landen verboden is.
Gewenste situatie
Het agrarisch natuur- en landschapsbeheer is voor het leefgebied open akker gericht op het behoud van voldoende gebieden waarin veilig kan worden gebroed en waar het hele jaar door voedsel beschikbaar is. Maatregelen ten behoeve van voedselaanbod zijn onder andere het inzaaien van extensief beheerde stroken met kruidenrijke gras- of graanmengsels, het laten ‘overwinteren’ van stoppelvelden (graan, aardappel en maïs) en de aanleg van kruidenrijke en natuurvriendelijke oevers, slootranden en poelen. Door het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen te stoppen of te verminderen - bijvoorbeeld aan de buitenste rand van een akker maar bij voorkeur op een groter areaal - ontstaan insecten- en kruidenrijke zones.
Grootschaliger maatregelen betreffen het braakleggen van terreinen, het verbouwen van zomergranen in plaats van wintergranen en het verbouwen van luzerne in plaats van gras.
Maatregelen ten behoeve van het broedsucces omvatten het beschermen van nesten (blauwe kiekendief) of het uitstellen van maaien om nesten en jongen te ontzien (velduil). Dit is overigens alleen zinvol als in de nabijheid van deze nesten ook de voedselvoorziening op peil is gebracht. Voor het garanderen van voldoende broedsucces voor de veldleeuwerik en de gele kwikstaart dienen beheermaatregelen uitgevoerd te worden in de nabijheid van grasland. Om van grasland geen ecologische val te maken, is het noodzakelijk dat wanneer maatregelen op akkerland worden genomen in mozaïeken met grasland, ook uitgesteld maaibeheer van dat grasland wordt toegepast (minstens acht weken tussen maaibeurten). Het broedsucces wordt ten slotte verder aanzienlijk vergroot door vanaf de start van het winterseizoen geen gebruik te maken van sleepslangen in wintergranen.
De soorten die hiermee verbonden kunnen worden staan in tabel 2.
Tabel 2. Soorten leefgebied open akker (broedvogel)
Gele kwikstaart
Kneu
Kievit
Kwartelkoning
Patrijs
Ringmus
Veldleeuwerik
 
 
Soorten als graspieper en kwartel zijn voor Zuid-Holland ook belangrijke soorten. Deze soorten liften mee met de maatregelen die genomen worden voor de soorten in de tabel.
In Zuid-Holland zijn met name op de Zuid-Hollandse Eilanden de bloemrijke akkerranden erg waardevol. Deze dragen bij aan de biodiversiteit en leveren een belangrijke bijdrage aan de waterkwaliteit.
Criteria voor de afbakening van het leefgebied open akker
De afbakening van het leefgebied open akker is vooral gebaseerd op het gebruik van het perceel (bouwland), de aanwezigheid van bovengenoemde soorten en op de kaarten met de bijbehorende onderbouwing van de agrarische collectieven vanuit de ervaringen met het randenbeheer in de afgelopen jaren. De agrarische collectieven spelen daarbij in op de actuele mogelijkheden voor een combinatie met de onbeheerde randen uit het vergroeningsbeleid van het GLB.
Criteria kwantitatief
 
Instapeis
Streefdoel
1.Aanwezigheid van doelsoorten
Meerdere doelsoorten komen voor in het gebied.
Broed- of winterdichtheden van meerdere doelsoorten zijn gelijk of hoger dan huidige hoogste dichtheden in het betreffende bouwplan.
2.Bouwplan: gewasdiversiteit en gebruikswijze
Maximaal 15% van het landgebruik betreft gras en mais. Totaal aan maatregelen (akkerranden, wintervoedselveldjes, vogelakkers) beslaat 5% van het akkerlandschap, waarbij de verhouding zomer-wintermaatregelen ongeveer 80:20 betreft. Maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie worden gecombineerd met maatregelen ten behoeve van verbeteren nestsucces (afhankelijk van de doelsoort betreft dit individuele nestbescherming of een rustperiode in bewerkingen). Minstens 10% van het oppervlak gaat onbewerkt de winter in (stoppel van aardappel, mais of granen). De buitenste rand van een reguliere akker (5 m) wordt niet bespoten (geen herbiciden en geen insecticiden). Geen gebruik van sleepslangen in wintergranen na 1 april.
Maximaal 10% van het landgebruik betreft gras en mais. Totaal aan maatregelen (akkerranden, wintervoedselveldjes, vogelakkers) beslaat 20% van het akkerlandschap, waarbij de verhouding zomer-wintermaatregelen ongeveer 80:20 betreft. Maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie worden gecombineerd met maatregelen ten behoeve van verbeteren nestsucces (afhankelijk van de doelsoort betreft dit individuele nestbescherming of uitgesteld maaibeheer). Minstens 20% van het oppervlak gaat onbewerkt de winter in (stoppel van aardappel, mais of granen). Minstens 25% van de verbouwde granen betreft zomergranen. Luzerne beslaat minstens 5% van het landgebruik (exclusief luzerne verbouwd binnen vogelakkers etc.). De buitenste rand van een reguliere akker (10 m) wordt niet bespoten (geen herbiciden en geen insecticiden). Geen gebruik van sleepslangen in wintergranen na 1 april.
5.3 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied droge dooradering
Het leefgebied droge dooradering wordt gekenmerkt door een halfopen tot besloten landschap met aan elkaar grenzende (kleinschalige) akkers, graslanden, laanbeplanting, singels, hout- en tuinwallen, heggen en hagen, struweelranden, dijken en slaperdijken, bermen van wegen en paden, steilrandjes en ruigtezomen. In de herfst, winter en het vroege voorjaar zijn stoppelvelden aanwezig. Kleinere, geïsoleerde wateren die verspreid in deze gebieden voorkomen, zoals poelen, kleine vennen en kleine doorbraakkolken worden ook gerekend tot dit leefgebied. De aanwezigheid hiervan is van belang voor amfibieën zoals kikkers, salamanders en paddensoorten, en libellen.
Afbeelding 4. Visualisatie van het leefgebied droge dooradering
De kenmerkende soorten voor dit leefgebied bestaan deels uit soorten die foerageren in het leefgebied zelf, en deels ook uit (vogel)soorten die in deze elementen broeden maar die buiten het leefgebied foerageren. Andere soorten kunnen plaatselijk profiteren van maatregelen.
Aangepast beheer van land grenzend aan de droge dooradering is van essentieel belang voor veel soorten. Vleermuizen gebruiken de droge elementen als foerageergebied, maar ook als oriëntatiepunt tijdens vluchten tussen rust- en foerageergebied.
Doelen voor het landschapsbe he er
Gewenste situatie
Met het ondersteunen van het beheer van het leefgebied droge dooradering beoogt de provincie een bijdrage te leveren aan het behoud en de ontwikkeling van het landschap in Zuid-Holland, door de landschappelijke kwaliteit en identiteit te versterken. Dit is nodig omdat door de huidige technische en economische ontwikkelingen het karakter en de herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen onder druk staat. Daarnaast kunnen de landschapselementen een bijdrage leveren aan de verbetering van natuurwaarden.
De diversiteit van landschappen in Zuid-Holland is groot, en varieert van de open veenweide landschappen tot de meer besloten duinlandschappen langs de kust. De kwaliteiten van het Zuid-Hollandse landschap zijn op hoofdlijnen beschreven op de kwaliteitskaart van de Visie Ruimte en Mobiliteit. Regionaal is de kwaliteitskaart verder uitgewerkt in de gebiedsprofielen Ruimtelijke Kwaliteit.
De provincie hecht in dit kader groot belang aan het in stand houden, aanleggen en herstellen van de landschapselementen die voor de Zuid-Hollandse landschappen kenmerkend zijn van de Index Natuur en Landschap. De provincie richt zich daarbij op het agrarisch gebied buiten het stedelijk gebied. De bestaande natuur- en recreatiegebieden zijn uitgesloten. Voor de schurvelingen op de Kop van Goeree geldt de beperking ten aanzien van het stedelijk gebied niet omdat veel schurvelingen in het dorpsgebied liggen. Op kaart is de begrenzing van het zoekgebied voor landschapselementen in agrarisch gebied weergegeven.
De soorten voor wie dit leefgebied van doorslaggevend belang zijn, staan in tabel 3. Soorten zijn onderverdeeld in (a) soorten die voedsel en nestgelegenheid in de droge dooradering vinden, en (b) soorten die droge dooradering gebruiken voor nestgelegenheid of ter oriëntatie in het landschap, maar die voor voedsel afhankelijk zijn van (aangrenzende) foerageergebieden in zomer en/of winter.
Tabel 3. Doelsoorten van het leefgebied droge dooradering, waarvoor wordt verondersteld dat ze door agrarisch natuurbeheer kunnen worden ondersteund.
Soort (brv=broedvogel)
 
Patrijs (brv)
Hazelmuis
Grauwe klauwier (brv)
Vroedmeesterpad
Grauwe gors (brv)
Kamsalamander
Kneu (brv)
Boomkikker
Gekraagde roodstaart (brv)
Knoflookpad
Grote lijster (brv)
Geelbuikvuurpad
Ransuil (brv)
Ringmus (brv)
Spotvogel (brv)
Steenuil (brv)
Braamsluiper (brv)
 
Criteria voor de afbakening van het leefgebied droge dooradering
In de Index Natuur en Landschapsbeheer staan de landschapselementen benoemd. Zie hiervoor www.portaalnatuurenlandschap.nl.
Voor Zuid-Holland zijn alleen de volgende beheertypen van belang: Poel en klein historisch water, Elzensingel, Bossingel en bosjes, Knip-of scheerheg, Laan, Knotboom, Hoogstamboomgaard, Hakhoutbosjes, Griendje, Bomenrij/solitaire boom, Rietzoom en klein rietperceel, Halfstamboomgaarden bij historische boerderijen en Leibomen bij historische boerderijen.
Voor het selecteren van leefgebieden voor agrarisch natuurbeheer zijn de volgende criteria specifiek voor Zuid-Holland van belang :
  • -
    Landschapselementen moeten voorkomen in de index.
  • -
    Met uitzondering van de schurvelingen op de kop van Goeree zijn de landschapselementen gelegen buiten het stedelijk gebied en buiten de natuur- en recreatiegebieden.
  • -
    Voor poelen geldt dat ze een cultuurhistorische waarde moeten hebben (veenputten Krimpenerwaard en Kleiputten langs de Kromme Mijdrecht).
  • -
    Voor leibomen en halfstamboomgaarden geldt dat ze moeten staan bij historisch waardevolle boerderijen.
  • -
    Beheer en onderhoud moet plaatsvinden conform de Index Natuur- en Landschap.
5.4 Kenmerken, doelen en criteria leefgebied natte dooradering
Het leefgebied van natte dooradering kenmerkt zich door natte elementen binnen het agrarisch cultuurlandschap: sloten, poelen, beken, moerasjes, en plas-dras-percelen. Het grasland is vochtig tot nat, kruidenrijk en met niet te dicht gewas.
Afbeelding 5. Visualisatie van het leefgebied natte dooradering
Doelen voor agrarisch natuurbeheer leefgebied natte dooradering
Gewenste situatie
Het beheer in dit leefgebied is gericht op de condities voor een duurzaam voortbestaan van de soorten waarvoor dit leefgebied is aangewezen. Van belang hierbij is dat de waterkwaliteit, de hydrologie en de hydromorfologie - de aanwezigheid van nat-droog-gradiënten - toereikend zijn voor dit doel.
Natte dooradering houdt niet op bij de waterlijn. Ook de oeverranden, bermen en plas-draszones vormen onderdeel van dit leefgebied en zijn belangrijk voor het duurzaam behoud van de soorten die hier voorkomen. De gradiënt van nat naar droog zorgt voor de aanwezigheid van verschillende deelhabitats, die kunnen fungeren als paaiplaats, foerageergebied of landhabitat. Beperkt of geen gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en beperking van meststoffen, zeker in een strook aan beide kanten van de dooradering, is hierbij zeer behulpzaam.
Criteria voor de afbakening van natte dooradering
Voor Zuid-Holland heeft dit leefgebied veel overeenkomsten met het leefgebied open grasland; het heeft derhalve ook een ondersteunende functie bij het weidevogelbeheer. De natte dooradering kan daarnaast een waardevolle bijdrage leveren als verbinding tussen de open graslandgebieden, en/of tussen de NNN-gebieden en de open graslandgebieden met weidevogelbeheer. De natte dooradering ligt dan soms zelfs buiten het leefgebied open grasland met weidevogelbeheer en buiten het NNN, maar verbindt deze gebieden wel met elkaar.
In tabel 4 staat de selectie van de soorten die in Zuid-Holland kenmerkend zijn voor dit leefgebied, welke door agrarisch natuur- en landschapsbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.
Tabel 4. Soorten leefgebied natte dooradering (brv=broedvogel)
Groene Glazenmaker
Bittervoorn
Kleine Modderkruiper
Grote Modderkruiper
Rugstreeppad
Boomkikker
Slobeend (brv)
Noordse Woelmuis
Zwarte Stern (brv)
Argusvlinder
 
 
Criteria leefgebied natte dooradering
Binnen dit leefgebied wordt onderscheid gemaakt tussen lijnvormige watergangen met plas-dras of natte oevers, en poelen met vochtig, kruidenrijk grasland of akkerland en beplanting.
Watergangen in het agrarisch gebied - veelal sloten en weteringen in laag Nederland en in het rivierengebied, en beken en greppels op de hogere zandgronden - vormen het belangrijkste waterelement van het leefgebied natte dooradering.
Poelen kunnen op hun eigen manier bijdragen aan ecologische waarden van het landschapstype natte dooradering. Behalve de kwaliteit van de poelen is de relatie met het aangrenzend terrestrisch landschap van groot belang; beide zijn niet los van elkaar te zien omdat de doelsoorten zowel aquatische als terrestrische habitattypen gebruiken.
Agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van de biodiversiteit in deze wateren. Als vuistregel voor versterking van de biodiversiteit geldt dat de hydrologische functie gewaarborgd dient te blijven, en vervolgens dat een breed scala aan habitats gerealiseerd wordt.
Voor dit leefgebied zijn de volgende criteria van belang.
1
Aanwezigheid van voldoende indicatorsoorten
Het voorkomen van één of meerdere aquatische dan wel terrestrische doelsoorten genoemd in tabel 4 in het gebied. Een voorkomende doelsoort is in meerdere jaren waargenomen in de sloten van het gebied.
2
Aaneengesloten oppervlakte waarop landschapstype aanwezig is met voldoende omvang en connectiviteit van de wateren (voor vismigratie) Connectiviteit natte natuurgebieden (sloot als overloopgebied van natuurgebied-fauna)
Er zijn geen niet-passeerbare barrières aanwezig die migrerende soorten hinderen, zoals verschillende vissoorten of zoogdieren als de noordse woelmuis, of deze barrières worden opgeheven door aanleg van vis- of faunapassage(s). Idealiter sluiten gebieden aan bij bestaande reservaten of kerngebieden.
3
Habitateisen passend bij doelsoort
In de soortenfiches worden de specifieke habitateisen m.b.t. instaprichtlijn en streefdoel voor de doelsoorten beschreven.
4
Onderhoud moet afgestemd worden op de habitateisen en levenscyclus van de doelsoorten
Maai- en baggerfrequentie, maai- en baggertiming, en maai- en baggerapparatuur zijn erg bepalend voor de doelsoorten. Ook het ruimtelijk patroon waarop gemaaid of gebaggerd wordt is van belang. In het algemeen geldt dat verstoring door maai- en baggeractiviteiten beperkt zou moeten worden, bijvoorbeeld via gefaseerd maaien en baggeren (gefaseerd in ruimte en tijd, dus vast laten leggen in een beheerplan welke sloten wel of niet, en wanneer).
5.5 Waterdoelen en criteria agrarisch waterbeheer
Te subsidiëren agrarisch waterbeheer dient volgens het POP3 gericht te zijn op verduurzaming, klimaatadaptatie en biodiversiteit. Hiermee levert het een bijdrage aan de realisering van de waterkwaliteits- en kwantiteitsdoelstellingen van provincie en waterschappen. De positieve effecten van agrarisch waterbeheer reiken verder dan alleen het watersysteem: het heeft ook een positieve invloed op natuurkwaliteit en natuurwaarden, voor de slootkant en op het land. Schone en soortenrijke oppervlaktewateren die deel uitmaken van een samenhangend watersysteem zijn een onmisbare voorwaarde voor een robuuste en klimaatbestendige natuur in het agrarisch gebied.
De doelen in relatie tot agrarisch waterbeheer zijn samen te vatten onder twee noemers:
  • -
    het bewerkstelligen van een goede toestand van al het water conform de Kaderrichtlijn Water (KWR);
  • -
    het realiseren van een robuust, duurzaam en klimaatbestendig watersysteem.
Deze doelen betreffen zowel verbetering van de waterkwaliteit en watergerelateerde biodiversiteit, als op duurzaamheid gerichte verbetering van het waterkwantiteitsbeheer.
Om de waterdoelen te bereiken, zetten de waterschappen in op blauwe diensten via POP3, met EU-financiering en eigen cofinanciering. De mate waarin blauwe diensten kunnen bijdragen aan de waterdoelen verschilt per waterschap, omdat de opgaven per beheergebied verschillend zijn. De uitvoering van de blauwe diensten vindt samen met de agrarische sector plaats via gecertificeerde gebiedscollectieven en maken daarmee onderdeel uit van het Natuurbeheerplan 2016.
Zoekgebied, prioritering en maatwerk
In principe bestaat het zoekgebied voor blauwe diensten voor de Zuid-Hollandse waterschappen uit alle gebieden met agrarisch grondgebruik (zie bijlage 1). De reden voor deze ruime begrenzing ligt in de systeembenadering die voor het beheergebied nadrukkelijk aan de orde is: ‘water stroomt en verbindt’.
De beperkte financiële middelen maken het nodig om prioriteiten te stellen bij het subsidiëren van blauwe diensten. Bij die keuze gaat het vooral om een scherp beeld te krijgen waar de beste kansen liggen voor succesvolle blauwe diensten. Daarom wordt het brede zoekgebied voor blauwe diensten in overleg tussen provincie, waterschappen en agrarische gebiedscollectieven nader toegespitst en ingevuld. Op deze manier kan de bodem worden gelegd voor maatwerk per gebied.
De resultaten van dit overleg worden verwerkt in de gebiedsaanvragen van de agrarische gebiedscollectieven. Daarom dient dit overleg tijdig, vóór het uitbrengen van de (concept)aanvragen geleid te hebben tot door de partijen gedragen en bindende kaders.
Criteria waterbeheerdiensten
Bij de toekenning van beheersubsidie voor watergerelateerde diensten worden de onderstaande criteria in aanmerking genomen.
  • 1.
    Aansluiten bij de waterbeheerplannen
  • 2.
    Aantal aaneengesloten hectaren
  • 3.
    Urgentie op het perceel
  • 4.
    Aansluiten bij de nutriëntenaanpak
  • 5.
    Aansluiten bij de KRW-doelen
  • 6.
    Activiteit grens land/water
  • 7.
    Activiteit in het landelijk gebied: koppeling met agrarisch natuurbeheer
  • 8.
    Samenwerking genereren
  • 9.
    Bijdragen aan de klimaatadaptatie
  • 10.
    Kosteneffectiviteit
  • 11.
    Combinatie kwaliteit en kwantiteit
6. PROCEDURE AANVRAGEN EN TOEKENNING
Natuurbeheerders - onder wie natuurorganisaties, particuliere natuurbeheerders en agrarische collectieven – werken aan de realisatie van de opgaven uit het Natuurbeheerplan. Voor de kosten die zij daarbij maken kunnen zij subsidie aanvragen bij de provincie. De subsidieaanvraag is gericht op een beheertype. Dat kan zijn een beheertype voor natuur, voor agrarische natuur, voor landschap of voor water. Verder komt in dit hoofdstuk het monitoringprogramma aan de orde, dat aan het Natuurbeheerplan is gekoppeld.
6.1 Aanvragen beheersubsidie voor natuur en landschap
Op grond van het SNL is subsidie mogelijk voor natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en landschapsbeheer. Natuurbeheerders en agrarische collectieven kunnen subsidie aanvragen voor een natuurbeheertype of landschapstype, met een looptijd van zes jaar: de subsidieperiode.
Een beheersubsidie is een tegemoetkoming in de kosten voor het beheer van een beheertype. Een beheertype beschrijft de terreinkenmerken waaraan een terrein moet voldoen. Beheertypen mogen elkaar meestal niet overlappen. Op een bepaald oppervlak kan slechts voor één natuurbeheertype subsidie worden aangevraagd.
Een eis bij de toekenning van subsidie voor natuurbeheer is dat de beheerder zijn terrein moet openstellen. Een natuurterrein is opengesteld als het minimaal 358 dagen per jaar gratis fysiek bereikbaar en toegankelijk is.
Daarnaast biedt de URG de mogelijkheid voor subsidies voor de aanleg en het onderhoud van landschapselementen buiten het Natuurnetwerk Nederland voor niet-agrariërs. Voor verdere informatie zie www.zuidholland.nl.
6.2 Aanvragen van subsidies voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer en voor blauwe diensten
Subsidieaanvragen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer hebben betrekking op beheersdiensten voor de in hoofdstuk 5 beschreven leefgebieden. Deze aanvragen worden ingediend door gecertificeerde collectieven. Per gebied wordt slechts één aanvraag gehonoreerd. De Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer (SVNL) bevat de eisen waaraan een gebiedsaanvraag moet voldoen. Dit geldt voor de gebiedsaanvragen op basis van het Natuurbeheerplan 2016, die betrekking hebben op de uitvoering van beheermaatregelen in de periode 2016 tot en met 2021.
Voor een deel gaat het bij de SVNL om inhoudelijke eisen aan de aanvraag.
  • -
    Voor de verschillende leefgebieden en de kenmerkende soorten binnen deze leefgebieden zijn beheermaatregelen gedefinieerd. Deze beheermaatregelen zijn opgenomen in de Catalogus Groenblauwe Diensten (CGBD), zodat subsidiëring past binnen de Europese kaders van geoorloofde staatssteun. Uitsluitend voor beheermaatregelen die zijn vermeld in de CGBD kan subsidie worden verstrekt.
  • -
    De beheermaatregelen moeten plaatsvinden binnen de op de beheertypenkaart begrensde leefgebieden.
  • -
    De aanvraag dient een onderbouwing te bevatten van de kosten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Daarnaast worden de volgende eisen aan de totstandkoming van de aanvragen gesteld.
  • -
    Het collectief maakt in haar gebiedsaanvraag duidelijk op welke wijze, zowel bij de totstandkoming van de gebiedsaanvraag als bij de uitvoering ervan, de omliggende beheerders en relevante kennisorganisaties zoals (lokale) soortenbeschermingsorganisaties zijn betrokken.
  • -
    Het collectief onderbouwt in haar gebiedsaanvraag de keuze van de beheermaatregelen en de gekozen locaties om deze beheermaatregelen uit te voeren.
  • -
    Bij de keuze van locaties voor beheermaatregelen zoekt het collectief naar synergie met:
    • maatregelen die agrarische ondernemers nemen in het kader van pijler 1 van het GLB (zoals ecological focus areas);
    • maatregelen die worden genomen ten gunste van het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000, de natuurverbindingen, de Kaderrichtlijn Water en/of het agrarisch waterbeheer;
    • maatregelen die worden genomen ter bevordering van de leefomstandigheden van vlinders, bijen, libellen en andere insecten die zorgdragen voor gewasbescherming en gewasbestuiving.
  • -
    Het collectief maakt in haar gebiedsaanvraag duidelijk op welke wijze, zowel bij de totstandkoming van de gebiedsaanvraag als bij de uitvoering ervan, de monitoring van ecologische resultaten wordt vormgegeven.
Het aanvragen van subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer door een individuele agrariër is met ingang van 2016 niet meer mogelijk. Voor wat betreft de lopende individuele contracten is in de regeling opgenomen dat deze contracten doorlopen ook al zijn ze niet begrensd op de kaart.
De provincie stimuleert dat bestaande individuele contracten op vrijwillige basis worden beëindigd. Indien daarvan sprake is, kunnen collectieven het individuele contract in het collectief contract overnemen. Hierbij zijn er 2 varianten.
  • 1.
    Als het individuele contract past binnen de leefgebiedenbegrenzing en bij de doelen, dan kan dit voor zes jaar worden opgenomen in het collectief contract.
  • 2.
    Als het individuele contract niet past binnen de leefgebiedenbegrenzing of bij de doelen, dan kan dit contract voor de resterende looptijd worden opgenomen in het collectief contract, als een soort gedoogsituatie.
De exacte eisen die gesteld worden aan de gebiedsaanvraag staan in de subsidieverordening.
6.3 Monitoring
Monitoring is een essentieel onderdeel van de beheercyclus. De uitvoering van het natuurbeleid en –beheer dient onderzocht te worden om te weten of de afgesproken doelen ook gehaald en zo nodig bijgesteld moeten worden. Behalve informatie over de gerealiseerde hectares en het daarvoor benodigde geld (output), is ook informatie nodig over de resultaten in termen van bijvoorbeeld aantallen dieren en planten (outcome). 
De afgelopen jaren was de monitoring van het groenbeleid vooral gericht op inzet van middelen (euro’s) en prestaties (hectares). De opdracht, zowel vanuit Provinciale Staten als vanuit het rijk, is om dit aan te vullen met monitoring gericht op kwaliteit, zodat kan worden nagegaan of het beleid het gewenste effect heeft.
Gedeputeerde Staten hebben recent het Provinciaal Monitoringsprogramma Biodiversiteit (PMP-B) vastgesteld. De uitvoering van dit programma maakt het mogelijk om het provinciale beleid gericht op biodiversiteit - en daarmee ook de beleidsdoelen in dit beheerplan - te evalueren. Belangrijk onderdeel van het provinciaal meerjarenprogramma monitoring is de rapportagecyclus. Gegevens moeten namelijk beschikbaar zijn, en niet ouder dan zes jaar op het moment dat wordt gerapporteerd.  
Voor de monitoring van het natuurbeheer is een uniforme landelijke systematiek ontworpen. Voor het vernieuwde agrarisch natuur- en landschapsbeheer is die nog in ontwikkeling.
Monitoring natuurbeheer
Eén van de onderdelen uit het Monitoringsprogramma is het bepalen van de kwaliteit van de natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland, al dan niet via de SNL gesubsidieerd. Hiervoor wordt de door provincies en terreinbeheerders ontworpen landelijke systematiek ingezet. De kwaliteit van de beheertypen wordt bepaald aan de hand van de aanwezige flora en fauna en enkele andere kenmerken, zoals de abiotische factoren. Per beheertype binnen een gebied wordt een oordeel goed, matig of slecht gegeven. Met dit eindoordeel en de achterliggende gegevens in de hand, gaat de provincie het gesprek aan met de beheerders over het betreffende gebied. Deze monitoring wordt gedurende zes jaar in het hele gebied uitgevoerd. Met terreinbeheerders en waterschappen zijn hierover afspraken gemaakt.
De eerste monitoringsperiode loopt van 2011 tot en met 2016. De ambities in termen van goed, matig of slecht worden na deze eerste beheerplanperiode per gebied en beheertype vastgesteld. De gegevens worden ook gebruikt om de Natura 2000-doelen te monitoren, al worden daarvoor ook enkele aanvullende gegevens verzameld. Omdat het veldwerk in 2011 nog niet volledig volgens deze nieuwe methode is uitgevoerd, zullen de gegevens voor enkele indicatoren in de volgende periode worden verzameld.
Natuurgebieden die pas kort geleden zijn ingericht, lenen zich meestal nog niet voor deze reguliere monitoring; het kost immers tijd voor de beheertypen om zich te ontwikkelen. In deze gebieden vindt een gebiedschouw plaats. Onafhankelijke experts bezoeken het terrein en bestaande verspreidingsgegevens worden benut om uitspraken te doen over de kwaliteit en ontwikkeling in het gebied. Om trends van soorten te kunnen bepalen blijft daarnaast de biodiversiteitsgraadmeter bestaan (zie voor toelichting het PMP-Biodiversiteit).
Monitoring in eigen beheer
Gecertificeerde natuurbeheerders hebben het recht om de monitoring zelf uit te (laten) voeren en krijgen daarvoor vanaf 2016 via de lumpsumovereenkomst een monitoringssubsidie, gebaseerd op de monitoringstarieven zoals vastgesteld in het Openstellingsbesluit. Voor de overige natuurbeheerders voert de provincie de monitoring uit of worden afspraken gemaakt met andere gecertificeerde beheerders.
Gecertificeerde beheerders maken in een kwaliteitshandboek de kwaliteit van hun beheer inzichtelijk. Het kwaliteitshandboek geeft onder andere aan hoe de beheerder omgaat met het bereiken van het beheerdoel, met de monitoring, de evaluaties en controles (interne audit). Het handboek is vormvrij: er zijn dus geen specifieke eisen over hoe het eruit moet zien qua formaat, lay-out en indeling. Wel is er een programma van eisen van de provincies. Hierin is beschreven welke onderdelen minimaal in het kwaliteitshandboek moeten zijn opgenomen.
De kwaliteit van het natuurbeheer wordt gewaarborgd via een periodieke audit. Bij deze audit wordt nagegaan of hetgene dat in het kwaliteitshandboek staat ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Monitoring agrarisch natuurbeheer
Voor de monitoring van het agrarisch natuurbeheer wordt in de loop van 2015 een systematiek ontwikkeld. Voor agrarisch natuurbeheer wordt onderscheid gemaakt tussen beheermonitoring: het verzamelen van natuurgegevens die nodig zijn om het beheer (beter) uit te voeren en beleidsmonitoring: het verzamelen van gegevens om de realisatie van de beleidsdoelen (op provinciaal, landelijk en Europees niveau) te evalueren. Het is de bedoeling dat de uniforme monitoringssystematiek in het najaar van 2015 wordt vastgesteld.
De verantwoordelijkheid voor de beheermonitoring bij het agrarisch natuurbeheer ligt bij de agrarische collectieven, terwijl de provincie verantwoordelijk is voor de beleidsmonitoring.
Monitoring landschapselementen
Begin 2015 wordt de monitoring van de kwaliteit van het landschap verder uitgewerkt in het deelprogramma monitoring groenbeleving. In 2012 is een nulmeting uitgevoerd om de kwaliteit van het (agrarisch) landschap te bepalen aan de hand van de aanwezigheid van landschapselementen in proefvlakken verspreid over Zuid-Holland. In 2015 besluit de provincie op welke manier dit onderzoek vervolg krijgt.
Monitoring blauwe diensten
De blauwe diensten dragen bij aan de waterkwaliteit van de KRW-watergangen en aan het verhogen van hun waterbergend vermogen. Hiervoor bestaat al een monitoringsprogramma van waterschappen en provincies voor waterkwaliteit en –kwantiteit. Via deze lijn wordt de toestand en ontwikkeling van de betreffende parameters gemonitord.
Dit betekent dat voor blauwe diensten niet een apart monitoringsprogramma ontwikkeld hoeft te worden. De monitoring voor water wordt wel afgestemd met de monitoring van het overige natuurbeheer.
 
BIJLAGEN ONTWERP-NATUURBEHEERPLAN 2016
Kaart 1 Beheertypenkaart
Kaart 2 Ambitiekaart
Kaart 3 Toeslagen Vaarland
Kaart 4 Leefgebied Open Grasland
Kaart 5 Leefgebied Open Akkerland
Kaart 6 Leefgebied Natte Dooradering
Kaart 7 Leefgebied Droge Dooradering
Kaart 8 Water
Naar boven