Bijlage behorende bij Artikel L van het Besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 28 januari 2015, kenmerk 6770, tot wijziging van de Waterverordening Zuid-Holland
Bijlage 3 behorende bij artikel 2.3, zesde lid, van de Waterverordening Zuid-Holland
Norm gerelateerd aan vorm landgebruik
|
|
Maaiveldcriterium
(het gedeelte
van het peilgebied dat
buiten beschouwing kan blijven
)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hoofdinfrastructuur en spoorwegen
|
|
|
|
Glastuinbouw en hoogwaardige
land- en tuinbouw
|
|
|
|
|
|
|
|
Grasland
(van toepassing gedurende de periode van 1
maart
tot 1 oktober van elk jaar)
|
|
|
Toelichting Wijziging Waterverordening Zuid-Holland
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn afspraken gemaakt om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik. Deze normen bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De normen zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming.
In artikel 2.3 van de Waterverordening Zuid-Holland zijn de generieke normen uit het NBW overgenomen. Deze normen bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.
De normen in de verordening zijn voor de waterschappen het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. Voor een doelmatige en gedragen aanpak doorlopen de waterschappen zogenaamde gebiedsprocessen. Bij de inwerkingtreding van de verordening in december 2009 was het de verwachting dat de waterschappen in staat zouden zijn om tegen redelijke kosten de bij de normen uit de verordening behorende bergings- en afvoercapaciteit te realiseren. Deze aanname is juist gebleken voor het overgrote deel van het grondgebied. De afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in de optimalisatie van het boezemsysteem, kreekherstel, de aanleg van waterberging en het vergoten van gemalen. Op dit moment voldoet ongeveer 95 % van het grondgebied aan de in artikel 2.3 opgenomen normen.
Om de overige 5 % van het grondgebied op orde te krijgen zijn vaak ingrijpende en/of kostbare maatregelen nodig in een veel groter watersysteemgebied. In een aantal gebieden staan de hoge kosten van de maatregelen niet in verhouding tot de (mogelijke) schade die daarmee wordt voorkomen. Voor deze gebieden is behoefte aan een doelmatigheidsslag. Op grond van een transparante analyse van de kosteneffectiviteit van de te treffen maatregelen in relatie tot de legitimiteit van de publieke investeringen kan een gebied specifieke norm worden bepaald. Zo ontstaat gebiedsgericht maatwerk. Het uitgangspunt verschuift van normgericht naar doelgericht. Deze gebiedsgerichte benadering is vastgelegd in de Wateragenda Zuid-Holland (vastgesteld door PS 27 juni 2012, nr 6495) en recent ook in de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld door PS 9 juli 2014, nr 6721) bevestigd. De wijzigingen met betrekking tot de normen waterkwantiteit zijn de uitwerking van dit beleid.
De gebiedsnorm gezien als maatwerkoplossing in uitzonderlijke situaties. De provincie ambieert daarbij een grotere inzet op het creatief omgaan met wateroverlast zoals alternatieve vormen van water vasthouden en bergen, waarmee ook andere ruimtelijke functies worden gefaciliteerd.
Het streven is uiteraard zoveel mogelijk met de generieke beschermingsniveaus te werken. Voor slechts een beperkt aantal zeer specifieke situaties zullen in de toekomst gebiedsgerichte beschermingsniveaus worden vastgesteld. Het gaat om enkele stedelijke gebieden, (glas)tuingebieden en een enkel veenweidegebied. Op dit moment zijn de gebiedsprocessen voor deze gebieden nog niet afgerond. Met de waterschappen is afgesproken dat na afronding van deze gebiedsprocessen een voorstel voor aanpassing van de verordening met betrekking tot de gebiedsnormen aan provinciale staten kan worden aangeboden.
De verwachting is dat de eerste gebiedsnormen in 2017 aan Provinciale Staten kunnen worden aangeboden. Er wordt dan een aparte kaart bij de verordening opgenomen met daarop de gebieden waarvoor specifieke gebiedsnormen gaan gelden.
Wijziging van de norm voor grasland buiten de bebouwde kom en het maaiveldcriterium
Voor gebieden buiten de bebouwde kom met de gebruiksfunctie grasland is in artikel 2.3 tweede lid onder d de generieke norm opgenomen van een gemiddelde overstromingskans van 1/10 jaar. In een aantal graslandgebieden (veenweidegebieden) kan deze norm alleen worden bereikt door ondoelmatige maatregelen tegen kosten die maatschappelijk gezien niet verantwoord zijn. Onderzocht is op welke wijze het meest doelmatig met wateroverlast binnen deze graslandgebieden kan worden omgegaan. Hierbij zijn verschillende belangen afgewogen. Gekeken is naar de uitgangspunten waarop de normering is gebaseerd, te weten de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. Daarnaast hebben ook de maatschappelijke kosten en conflicten met andere provinciale beleidsdoelen zoals “remmen maaivelddaling” een rol gespeeld. Dit resulteert in een aanpassing van de norm voor grasland voor het gebied buiten de bebouwde kom.
De eerste aanpassing betreft het nieuwe artikel 2.3 tweede lid onder d, waarin de norm grasland alleen gedurende het groeiseizoen van 1 maart tot 1 oktober van toepassing is. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen is niet doelmatig. De schade door inundaties ligt namelijk een factor tien lager dan de kosten van de fysieke maatregelen om aan de norm uit de verordening te voldoen.
De tweede aanpassing betreft een verhoging van het maaiveldcriterium voor grasland. Bij de beantwoording van de vraag of een norm voor een bepaald gebied wordt gerealiseerd wordt het gehele gebied getoetst. Het maaiveldcriterium maakt het mogelijk dat inundatie van een bepaald (klein) percentage van het oppervlakte buiten beschouwing kan blijven. Het maaiveldcriterium voor grasland is hierbij verhoogd van 5 % naar 10 %. Reden daarvoor is dat het in algemene zin niet kosteneffectief is om maatregelen te treffen voor de lagere delen van het grasland, zoals langs sloten, indien het overige gebied aan de norm voldoet.
In de Waterverordening Zuid-Holland uit 2009 staan de percentages van het peilgebied wat buiten beschouwing kan worden gelaten (maaiveldcriterium) in de toelichting beschreven. Juridisch is het zuiverder om het maaiveldcriterium in de verordening tekst op te nemen. Daarom is in artikel 2.3 een nieuw zesde lid opgenomen.
Met de aangepaste norm voor grasland wordt het huidige niveau van de graslandgebieden gehandhaafd. Er treedt dus geen verslechtering op. Dit sluit ook goed aan bij de perceptie van betrokkenen in het gebied, die de bestaande situatie vaak als niet problematisch ervaren. De bereidheid om bijvoorbeeld substantiële arealen land beschikbaar te stellen om deze om te zetten in (open) waterberging om daarmee wateroverlast te beperken is in deze gebieden ook zeer beperkt.
Door de wijziging van de norm voor grasland voldoen de meeste veenweidegebieden aan de generieke normen in artikel 2.3. Voor slechts een enkel gebied zullen in de toekomst nog specifieke gebiedsnormen moeten worden vastgesteld zoals hierboven beschreven.
Uitvoeringsbesluiten: tijdstip op orde
Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemen in 2015
op orde zijn. Er zijn echter enkele uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk in 2027 op orde moet zijn.
Er is aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid uit het NBW en in een deel van het gebied de aanpak van de wateroverlast te faseren. Redenen zijn:
- -
de opgedane ervaring met de gebiedsprocessen om tot een doelmatig maatregelen pakket te komen en de realisatie daarvan kost meer tijd dan verwacht;
- -
de stilgevallen of veranderende ruimtelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld EHS);
- -
om geen ondoelmatige maatregelen te nemen en tariefontwikkeling van de waterschappen te matigen (afgesproken in het NBW).
In het nieuwe zevende lid wordt het tijdstip waarop het watersysteem op orde moet zijn vastgelegd op 31 december 2027. De waterschappen nemen de meerjarenprogrammering van de aanpak van de wateroverlast op in het beheerplan 2016-2021 en het beheerplan 2021-2027 met bij ieder beheerplan een tussentijdse mid term review. Het gaat om een meerjarenprogrammering waarbij ook ruimte wordt gelaten voor bijstelling om bijvoorbeeld synergie te kunnen realiseren. De meest actuele programmering laat per waterschap zien welke gebieden nu al aan de normen voldoen en de prognose voor de periode tot en met 2027. De voortgang en verantwoording maken onderdeel uit van de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken. Daarbij zal als uitgangspunt worden gehanteerd dat de te treffen maatregelen zo snel mogelijk worden uitgevoerd, maar dat het beheersgebied in ieder geval eind 2027 volledig op orde is.
Aan de hand van deze jaarlijkse voortgangsrapportages en de tussentijdse mid term review wordt provinciale staten iedere drie jaar geïnformeerd over de programmering en de voortgang van de aanpak van de opgave op het gebied van wateroverlast in Zuid-Holland.
Schrappen van de leidraad
De verplichting in het zesde lid van artikel 2.3 van de verordening dat Gedeputeerde Staten een leidraad vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren is geschrapt. De Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (STOWA) heeft een standaard werkwijze ontwikkeld voor de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren (Stowa richtlijn: Standaard werkwijze voor de toetsing van watersystemen aan de normen voor regionale wateroverlast, nr 2011- 31, dd 30 november 2011). Alle waterschappen werken met deze landelijk ontwikkelde standaard werkwijze van de STOWA. Deze werkwijze biedt voldoende transparantie en kwaliteitsborging. Een leidraad opgesteld door gedeputeerde staten is daarmee overbodig geworden.
Het aanwijzen of intrekken van zwemwaterlocaties in regionale wateren vergt een aanpassing van het regionaal waterplan. In artikel 4.12 derde lid van het Waterbesluit is een tussentijdse wijziging van het regionaal waterplan voor zover het de zwemwaterfunctie betreft bij gedeputeerde staten neergelegd. De voorbereiding van een tussentijdse wijziging is thans niet expliciet vastgelegd. Daarom wordt een vijfde lid aan artikel 3.2 toegevoegd waarin is voorgeschreven dat afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is bij een tussentijdse wijziging. Het vooroverleg met waterschappen, Rijkswaterstaat, gemeenten, minister en de aangrenzende provincies is voor de wijziging van een regionaal waterplan voor de functie zwemwater overbodig. Hierbij is overwogen dat op grond van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden het al verplicht is om voor de aanwijzing van de zwemwaterlocaties overleg te voeren met het bevoegde gezag (het waterschap voor het regionaal water en Rijkswaterstaat voor het rijkswater).
In onderdeel e van het eerste lid van artikel 3.4 is opgenomen dat het waterschap in het beheerplan de resultaten van het onderzoek naar het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem (GGOR) opneemt. Het GGOR is een instrument voor het waterschap om de waterpeilen en de ruimtelijke grondgebruikfuncties op elkaar af te stemmen. Het GGOR is een methodiek die door de waterschappen wordt gebruikt bij de voorbereiding van de peilbesluiten. Deze methodiek past niet goed in een beheerplan. Daarom kan onderdeel e worden geschrapt.
Bij een wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is de goedkeuring door gedeputeerde staten van het beheerplan komen te vervallen. In verband hiermee is artikel 3.6 tekstueel aangepast. Gehandhaafd blijft de bepaling in het eerste lid dat het beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. In het tweede lid zijn de woorden ‘na de goedkeuring’ gewijzigd in ‘na de vaststelling’ en is de aanduiding van de desbetreffende minister geactualiseerd.
De legger beschrijft de eisen naar ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand) en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen.
Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging van een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk.
De voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijziging van de legger is dienovereenkomstig aangepast. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking heeft op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het ter beoordeling van het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden.
De verplichting in artikel 4.5 dat peilbesluiten tenminste eenmaal in de tien jaar moeten worden herzien vervalt. De bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om van deze verplichting vrijstelling te verlenen vervalt eveneens. In artikel 4.2 is een nieuw lid ingevoegd waarin wordt voorgeschreven dat het waterschap moet zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit.
In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. De waterbeheerder is verantwoordelijkheid voor een voor alle functies en belangen zo optimaal mogelijk peilbeheer. Aan de hand van een integrale en transparante afweging tussen de functies en alle bij de waterhuishouding betrokken belangen wordt de optimale waterstand door de waterbeheerder vastgelegd in het peilbesluit.
Bij veranderende omstandigheden, waardoor gewijzigde eisen aan het waterbeheer worden gesteld, beoordeelt de beheerder of er aanleiding is om het peilbesluit te herzien. Herziening van het peilbesluit is dus niet meer gebonden aan de termijn van tien jaar, maar aan de actualiteit. Is het peilbesluit niet meer actueel dan dient het peilbesluit te worden herzien. Dit kan dus zowel korter dan langer zijn dan tien jaar.
Redenen voor herziening van het peilbesluit kunnen zijn:
- -
een structurele wijziging in de grondgebruiksfunctie of een functiewijziging in een gemeentelijk bestemmingsplan of provinciale structuurvisie;
- -
autonome verandering van maaiveldhoogte in met name daling gevoelige veenbodem;
- -
een verandering in de belangenafweging, mede op verzoek van ingelanden;
- -
veranderingen in het (technisch) beheer met gevolgen voor het watersysteem.
De provincie wil conform de Wateragenda Zuid-Holland (vastgesteld door PS 27 juni 2012, nr 6495) en de Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld door PS 6 juli 2014, nr 6721 ) vooral op doelen sturen (het “wat”) en minder op werkwijzen (het “hoe”). Volgens deze sturingsfilosofie is het aan het waterschap om te zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken.
Over de provinciale rol en betrokkenheid bij peilbesluiten zijn in het kader van de Wateragenda Zuid-Holland nadere procesafspraken gemaakt. Dit betreft situaties waarin waterschap en provincie elkaar nodig hebben en onderwerpen waarin ook de provincie een keuze moet maken vanuit haar eigen provinciale belangen. Dit speelt vooral bij veenbodemdaling, natuur en archeologie.
In artikel 5.2 is een definitiebepaling opgenomen voor grondwateronttrekkingen en infiltraties. Volgens deze definitiebepaling worden meerdere onttrekkingen of infiltraties die een samenhangend geheel vormen als één onttrekking gezien. Daarmee vallen deze onttrekkingen onder de vergunningsplicht en kunnen ze niet met een melding worden afgedaan. In het tweede lid van artikel 5.5 is de instructiebepaling opgenomen dat de waterschappen de definitiebepaling uit artikel 5.2 opnemen in de Keur.
Alle onttrekkingen en infiltraties waarvoor de provincie bevoegd gezag is, vallen onder de vergunningsplicht. Daarom is voor deze onttrekkingen en infiltraties de definitiebepaling niet nodig. Voor de onttrekkingen en infiltraties waarvoor het waterschap bevoegd gezag is, is het aan het waterschap om het een en ander goed vast te leggen in de Keur. Het bepalen van het “hoe” past niet bij de huidige sturingsfilosofie van de provincie. Daarom wordt de instructiebepaling geschrapt uit de verordening.
In de artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 zijn procedureregels opgenomen voor verzoeken tot onderzoek naar schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning. In 2010 hebben alle provincies gezamenlijk één commissie ingesteld, “de adviescommissie schade grondwater”. In het instellingsbesluit van deze commissie zijn procedureregels opgenomen voor de schadeverzoeken. Hierdoor zijn de procedureregels in de Waterverordening Zuid-Holland overbodig en kan hoofdstuk 6 vervallen.
Artikel 8.5 voorzag er in dat gedeputeerde staten voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering konden aanbrengen. Inmiddels is de verordening in het provinciaal blad (2009, nummer 79) gepubliceerd. Artikel 8.5 is hiermee achterhaald en kan vervallen.