Bijlage behorende bij Artikel I, onderdeel J, van het Besluit van provinciale staten van Zuid-Holland en van Noord-Holland, tot wijziging van de Waterverordening Rijnland
Bijlage 4 behorende bij artikel 2.3, achtste lid, van de Waterverordening Rijnland
Kaart nummer 14_1092/2 (zie apart bestand)
Toelichting Wijziging Waterverordening Rijnland
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn afspraken gemaakt om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik. Deze normen bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De normen zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming.
In artikel 2.3 van de Waterverordening Rijnland zijn de generieke normen uit het NBW overgenomen. Deze normen bakenen de zorgplicht af die het hoogheemraadschap heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.
De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. Voor een doelmatige en gedragen aanpak doorloopt het hoogheemraadschap zogenaamde gebiedsprocessen. Bij de inwerkingtreding van de verordening in december 2009 was het de verwachting dat het hoogheemraadschap in staat zou zijn om tegen redelijke kosten de bij de normen uit de verordening behorende bergings- en afvoercapaciteit te realiseren. Deze aanname is juist gebleken voor het overgrote deel van het grondgebied. De afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in de optimalisatie van het boezemsysteem, kreekherstel, de aanleg van waterberging en het vergoten van gemalen. Op dit moment voldoet ongeveer 95 % van het grondgebied aan de in artikel 2.3 opgenomen normen.
Om de overige 5 % van het grondgebied op orde te krijgen zijn vaak ingrijpende en/of kostbare maatregelen nodig in een veel groter watersysteemgebied. In een aantal gebieden staan de hoge kosten van de maatregelen niet in verhouding tot de (mogelijke) schade die daarmee wordt voorkomen. Voor deze gebieden is behoefte aan een doelmatigheidsslag. Op grond van een transparante analyse van de kosteneffectiviteit van de te treffen maatregelen in relatie tot de legitimiteit van de publieke investeringen kan een gebiedsspecifieke norm worden bepaald. Zo ontstaat gebiedsgericht maatwerk. Het uitgangspunt verschuift van normgericht naar doelgericht.
Tweede lid onder d en nieuw zesde lid: wijziging van de norm voor grasland buiten de bebouwde kom en het maaiveldcriterium
Voor gebieden buiten de bebouwde kom met de gebruiksfunctie grasland is in artikel 2.3 tweede lid onder d de generieke norm opgenomen van een gemiddelde overstromingskans van 1/10 jaar. In een aantal graslandgebieden (veenweidegebieden) kan deze norm alleen worden bereikt door ondoelmatige maatregelen tegen kosten die maatschappelijk gezien niet verantwoord zijn. Onderzocht is op welke wijze het meest doelmatig met wateroverlast binnen deze graslandgebieden kan worden omgegaan. Hierbij zijn verschillende belangen afgewogen. Gekeken is naar de uitgangspunten waarop de normering is gebaseerd, te weten de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. Daarnaast hebben ook de maatschappelijke kosten en conflicten met andere provinciale beleidsdoelen zoals “remmen maaivelddaling” een rol gespeeld. Dit resulteert in een aanpassing van de norm voor grasland voor het gebied buiten de bebouwde kom.
De eerste aanpassing betreft het nieuwe artikel 2.3 tweede lid onder d, waarin de norm grasland alleen gedurende het groeiseizoen van 1 maart tot 1 oktober van toepassing is. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen is niet doelmatig. De schade door inundaties ligt namelijk een factor tien lager dan de kosten van de fysieke maatregelen om aan de norm uit de verordening te voldoen.
De tweede aanpassing betreft een verhoging van het maaiveldcriterium voor grasland. Bij de beantwoording van de vraag of een norm voor een bepaald gebied wordt gerealiseerd wordt het gehele gebied getoetst. Het maaiveldcriterium maakt het mogelijk dat inundatie van een bepaald (klein) percentage van het oppervlakte buiten beschouwing kan blijven. Het maaiveldcriterium voor grasland is hierbij verhoogd van 5 % naar 10 %. Reden daarvoor is dat het in algemene zin niet kosteneffectief is om maatregelen te treffen voor de lagere delen van het grasland, zoals langs sloten, indien het overige gebied aan de norm voldoet. .
In de Waterverordening Rijnland uit 2009 staan de percentages van het peilgebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten (maaiveldcriterium) in de toelichting beschreven. Juridisch is het zuiverder om het maaiveldcriterium in de verordening tekst op te nemen. Daarom is in artikel 2.3 een nieuw zesde lid opgenomen.
Met de aangepaste norm voor grasland wordt het huidige niveau van de graslandgebieden gehandhaafd. Er treedt dus geen verslechtering op. Dit sluit ook goed aan bij de perceptie van betrokkenen in het gebied, die de bestaande situatie vaak als niet problematisch ervaren. De bereidheid om bijvoorbeeld substantiële arealen land beschikbaar te stellen om deze om te zetten in (open) waterberging om daarmee wateroverlast te beperken is in deze gebieden ook zeer beperkt.
Door de wijziging van de norm voor grasland voldoen de meeste veenweidegebieden aan de generieke normen in artikel 2.3.
Nieuw achtste lid: gebiedsnormen
Zoals hierboven beschreven wordt de gebiedsspecifieke norm gezien als maatwerkoplossing in uitzonderlijke situaties. De beide provincies ambiëren daarbij een grotere inzet op het creatief omgaan met wateroverlast zoals alternatieve vormen van water vasthouden en bergen, waarmee ook andere ruimtelijke functies worden gefaciliteerd. Het streven is uiteraard zoveel mogelijk moet de generieke beschermingsniveaus te werken. Voor een beperkt aantal zeer specifieke situaties is het nodig om aan de hand van een gebiedsspecifieke afweging een afwijkende gebiedsnorm te bepalen. Hiertoe is een nieuw achtste lid bij artikel 2.3 opgenomen. Voor het gebieden opgenomen op de als bijlage 4 bij de verordening behorende kaart gelden afwijkende gebiedsspecifieke normen. Thans wordt voor de Drooggemaakte polder aan de westzijde te Aarlanderveen een gebiedsspecifieke norm vastgesteld.
Gebiedsspecifieke norm voor de Drooggemaakte polder aan de westzijde te Aarlanderveen (onderdeel)
De Drooggemaakte polder aan de westzijde te Aarlanderveen wordt bemalen door een molenviergang. Hierover zijn afspraken vastgelegd in het “Convenant Molenviergang Aarlanderveen 2005-2014”. Dit convenant is mede door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ondertekend. In het gebied is in verband met de grote cultuurhistorische waarde een groot draagvlak voor het bemalen van de polder door de molenviergang.
Wanneer er geen wind is kunnen twee peilvakken in de Drooggemaakte polder met een totale oppervlakte van 488 hectare alleen worden bemalen door een aantal elektrische hulpgemalen. Deze gemalen hebben een kleiner gemaalcapaciteit dan de windmolens. Hierdoor is er bij een periode met veel neerslag gecombineerd met windstil weer kans op wateroverlast.
In het gebiedsproces Nieuwkoop en omstreken is onderzocht hoe dit probleem op een doelmatige manier kan worden opgelost. Het graven van extra open water is niet wenselijk vanwege de grote landschappelijke impact. Het ophogen van laaggelegen gebieden in deze polder doet afbreuk aan de cultuurhistorische waarde die de polder heeft.
De huidige elektrische hulpgemalen zijn over ongeveer 15 jaar aan vervanging toe. Op dat moment wordt bekeken of de gemaalcapaciteit kan worden vergroot en op dit manier volledig aan de generieke normen uit deze verordening kan worden voldaan. Het is niet kosteneffectief om gemalen, die nog niet aan het einde van hun levensduur zijn, nu al te vervangen. Daarom wordt een gebiedsgerichte norm voor dit gebied opgenomen in bijlage 4 van deze verordening. Het maaiveldcriterium wordt voor de twee peilvakken vastgesteld op respectievelijk 12,5 en 20 %. Door het ophogen van het maaiveldcriterium kan aan de generieke graslandnorm van 1/10 per jaar worden voldaan.
Opgemerkt moet worden dat het waterschap bij het dagelijks peilbeheer een zorgplicht heeft om zo veel mogelijk de wateroverlast te beperken. Bij een combinatie van windstil weer en veel neerslag kan in extreme situaties worden besloten om noodbemaling in te zetten.
De verwachting is dat er in de toekomst voor nog een paar gebieden afwijkende normen moeten worden vastgesteld. De gebiedsprocessen zijn voor deze gebieden echter nog niet afgerond. Met het hoogheemraadschap is afgesproken dat na afronding van deze gebiedsprocessen een voorstel voor specifieke gebiedsnormen door middel van een aanpassing van de kaart, onder bijlage 4 van de verordening, aan provinciale staten wordt aangeboden. De verwachting is dat deze aanpassing in 2017 aan provinciale staten kan worden aangeboden.
Nieuw negende en tiende lid
Omdat de Waterverordening Rijnland van toepassing is op het gebied van de provincie Zuid-Holland en de provincie Noord Holland wordt de verordening vastgesteld door provinciale staten van beide provincies. Bepaald is dat wanneer een gebied waarvoor een gebiedsspecifieke norm wordt bepaald is gelegen in één provincie, provinciale staten van die provincie afzonderlijk een besluit tot wijziging van de kaart of wijziging van de norm kunnen nemen. Om te verzekeren dat beide provincies beschikken over een gelijkluidende tekst van de verordening inclusief de bijlagen is bepaald dat een dergelijk wijzigingsbesluit wordt bekendgemaakt in het provinciaal blad van elk van de provincies. Indien echter het gebied waarvoor een gebiedsspecifieke norm wordt bepaald in beide provincies is gelegen, is een gemeenschappelijk besluit van beide provincies vereist.
Uitvoeringsbesluiten: tijdstip op orde
Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. Er zijn echter enkele uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk in 2027 op orde moet zijn.
Er is aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid uit het NBW en in een deel van het gebied van Rijnland de aanpak van de wateroverlast te faseren. Redenen zijn:
- -
de opgedane ervaring met de gebiedsprocessen om tot een doelmatig maatregelen pakket te komen en de realisatie daarvan kost meer tijd dan verwacht;
- -
de stilgevallen of veranderende ruimtelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld EHS);
- -
om geen ondoelmatige maatregelen te nemen en tariefontwikkeling van de waterschappen matigen (afgesproken in het NBW).
In het nieuwe zevende lid wordt het tijdstip waarop het watersysteem op orde moet zijn vastgelegd op 31 december 2027. Het hoogheemraadschap neemt de meerjarenprogrammering van de aanpak van de wateroverlast op in het beheerplan 2016-2021 en het beheerplan 2021-2027 met bij ieder beheerplan een tussentijdse mid term review.
Het gaat om een meerjarenprogrammering waarbij ook ruimte wordt gelaten voor bijstelling om bijvoorbeeld synergie te kunnen realiseren. De meest actuele programmering laat zien welke gebieden na al voldoen aan de normen en de prognose voor de periode tot en met 2027.
De voortgang en verantwoording maken onderdeel uit van de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken. Daarbij zal als uitgangspunt worden gehanteerd dat de te treffen maatregelen zo snel mogelijk worden uitgevoerd, maar dat het beheersgebied in ieder geval eind 2027 volledig op orde is.
Schrappen van de leidraad
De verplichting in het zesde lid van artikel 2.3 van de verordening dat Gedeputeerde Staten een leidraad vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren is geschrapt. De Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (STOWA) heeft een standaard werkwijze ontwikkeld voor de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren (Stowa richtlijn: Standaard werkwijze voor de toetsing van watersystemen aan de normen voor regionale wateroverlast nr 2011-31, dd 30 november 2011). Alle waterschappen werken met deze landelijk ontwikkelde standaard werkwijze van de STOWA. Deze werkwijze biedt voldoende transparantie en kwaliteitsborging. Een leidraad opgesteld door gedeputeerde staten is daarmee overbodig geworden.
In onderdeel e van het eerste lid van artikel 3.1 is opgenomen dat het hoogheemraadschap in het beheerplan de resultaten van het onderzoek naar het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem (GGOR) opneemt. Het GGOR is een instrument voor het hoogheemraadschap om de waterpeilen en de ruimtelijke grondgebruikfuncties op elkaar af te stemmen. Het GGOR is een methodiek die door de waterschappen wordt gebruikt bij de voorbereiding van de peilbesluiten. Deze methodiek past niet goed in een beheerplan. Daarom kan onderdeel e worden geschrapt.
Bij een wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is de goedkeuring door gedeputeerde staten van het beheerplan komen te vervallen. In verband hiermee is artikel 3.3 tekstueel aangepast. Gehandhaafd blijft de bepaling in het eerste lid dat het beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. In het tweede lid zijn de woorden ‘na de goedkeuring’ gewijzigd in ‘na de vaststelling’ en is de aanduiding van de desbetreffende minister geactualiseerd.
De legger beschrijft de eisen naar ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand) en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen.
Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep
open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen).
Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk.
De voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijziging van de legger is dienovereenkomstig aangepast. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking heeft op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven.
Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld.
Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het ter beoordeling van het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden.
In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. De waterbeheerder is verantwoordelijkheid voor een voor alle functies en belangen zo optimaal mogelijk peilbeheer. Aan de hand van een integrale en transparante afweging tussen de functies en alle bij de waterhuishouding betrokken belangen wordt de optimale waterstand door de waterbeheerder vastgelegd in het peilbesluit.
Op grond van het gestelde in artikel 4.5 dient het waterschap ten minste eenmaal in de tien jaar de peilbesluiten te herzien. Op verzoek van het algemeen bestuur kunnen gedeputeerde staten de geldigheidsduur van een peilbesluit voor ten hoogste vijf jaar verlengen.
De provincie Zuid-Holland heeft in de Wateragenda Zuid-Holland (vastgesteld door PS van Zuid-Holland 27 juni 2012, nr 6495) de wens uitgesproken om vooral op doelen te sturen (het “wat”) en minder op werkwijzen (het “hoe”). Deze sturingsfilosofie is recent bevestigd in de Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld door PS van Zuid-Holland 6 juli 2014, nr 6721).
Tussen de provincie Zuid-Holland en het hoogheemraadschap zijn in het kader van de Wateragenda Zuid-Holland afspraken gemaakt over de provinciale rol en betrokkenheid bij de peilbesluiten. Indien er sprake is van veenbodemdaling, natuur en archeologie betrekt het waterschap de provincie vroegtijdig in het peilbesluitenproces.
Gelet op de hierboven beschreven sturingsfilosofie en de gemaakte procesafspraken is het voor de peilbesluiten die geheel gelden in de provincie Zuid-Holland mogelijk om de in artikel 4.5 van de verordening opgenomen verplichting om de peilbesluiten iedere tien jaar te herzien te laten vervallen.
De provincie Zuid-Holland wil vooral sturen op het doel: een peilbesluit dat is afgestemd op de aanwezige functies en belangen in het gebied. Daarom wordt in het nieuwe artikel 4.5.a bepaald dat voor de peilbesluiten die geheel gelden in de provincie Zuid-Holland het waterschap moet zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit.
Herziening van het peilbesluit is dus niet meer gebonden aan de termijn van tien jaar, maar aan de actualiteit. Is het peilbesluit niet meer actueel dan dient het peilbesluit te worden herzien. Dit kan dus zowel korter dan langer zijn dan tien jaar. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is.
Redenen voor herziening van het peilbesluit kunnen zijn:
- -
een structurele wijziging in de grondgebruiksfunctie of een functiewijziging in een gemeentelijk bestemmingsplan of provinciale structuurvisie;
- -
autonome verandering van maaiveldhoogte in met name daling gevoelige veenbodem;
- -
een verandering in de belangenafweging, mede op verzoek van ingelanden;
- -
veranderingen in het (technisch) beheer met gevolgen voor het watersysteem.
De provincie Zuid-Holland ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken.
In de Waterverordening Rijnland is in het tweede lid van artikel 5.3 een instructieregel opgenomen dat het hoogheemraadschap een definitiebepaling voor grondwateronttrekkingen en infiltraties opneemt in de Keur.
Volgens deze definitiebepaling worden meerdere onttrekkingen of infiltraties die een samenhangend geheel vormen als één onttrekking gezien. Daarmee vallen deze onttrekkingen onder de vergunningsplicht en kunnen niet met een melding worden afgedaan.
Deze instructiebepaling wordt geschrapt uit de verordening omdat het aan het hoogheemraadschap is om dit goed te regelen in de Keur. Het bepalen van het “hoe” past niet (meer) bij de huidige sturingsfilosofie van de beide provincies.
Artikel 6.5 voorzag er in dat gedeputeerde staten voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering konden aanbrengen. Inmiddels is de verordening in het provinciaal blad (2009, nummer 80)) gepubliceerd. Artikel 6.5 is hiermee achterhaald en kan vervallen.
De Leendert de Boerspolder is een eilandpolder die in zijn geheel deel gaat uitmaken van Rijnlands boezem. Door deze maatregel wordt het verlies aan oppervlakte van boezemwater als gevolg van een reconstructie van oevers en waterkeringen gecompenseerd. De polder wordt onder water gezet (ontpolderd); de plas die ontstaat komt in open verbinding te staan met het omliggende boezemwater Hanepoel. Om dit te bereiken wordt de ringdijk van de polder doorgestoken.
De betreffende ringdijk is op kaart B van bijlage 1 bij de Waterverordening Rijnland aangemerkt als regionale waterkering. Nu de ringdijk geen waterkerende functie meer heeft wordt deze waterkering van de kaart verwijderd.
Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel A