Artikel
2.1
Het natuurbeheerplan vormt de basis voor het subsidiestelsel. In het natuurbeheerplan wordt vastgelegd welk soort subsidie waar kan worden verstrekt. Voor subsidies natuurbeheer en subsidies agrarisch natuurbeheer wordt op topografische kaarten aangegeven welke percelen voor subsidie in aanmerking komen en welk soort subsidie op de betreffende percelen kan worden verstrekt. Dit betekent voor natuurbeheer dat van alle percelen waar gedeputeerde staten een subsidie natuurbeheer willen kunnen verstrekken, wordt bepaald tot welk natuurbeheertype dat perceel behoort. Op basis van het natuurbeheerplan kan zo exact worden bepaald waar welke subsidie kan worden verstrekt. Voor agrarisch natuurbeheer vindt de aanwijzing plaats op het niveau van agrarische beheertypen: voor ieder perceel waar gedeputeerde staten een subsidie agrarisch natuurbeheer willen kunnen verstrekken, wordt bepaald tot welk agrarisch beheertype dat perceel behoort. Er zijn momenteel vijf agrarische beheertypen. Onder deze agrarische beheertypen kunnen meerdere agrarische beheerpakketten vallen (zie bijlage 3, onderdeel B). Dit betekent dat in het natuurbeheerplan voor agrarisch natuurbeheer is vastgelegd welke scope van agrarische beheerpakketten op welke percelen kunnen worden verstrekt.
Voor subsidies landschapsbeheer in agrarisch gebied wordt aangegeven binnen welke gebieden voor welke land- schapsbeheertypen subsidies landschapsbeheer kunnen worden verstrekt. Er wordt dus niet op perceelsniveau, aangegeven voor welke landschapsbeheertypen subsidie kan worden verstrekt. Dit houdt verband met het gegeven dat het voor veel landschapselementen - zoals bijvoorbeeld knotwilgen - vooralsnog ondoenlijk is om exact aan te geven waar ze zijn gelegen.
Voor de natuurgebieden zijn de landschapselementen op de beheerkaart gezet.
Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten enkele verfijningen in het natuurbeheerplan aanbrengen. Gedeputeerde staten kunnen op basis van onderdeel a aangeven in welke gebieden de openstellingsverplichting die in beginsel is verbonden aan een subsidie natuurbeheer, in elk geval niet geldt. De reden van het niet openstellen moet zijn gelegen in een van de redenen, genoemd in artikel 3.1.6, derde lid, onderdeel a.
Deze aanwijzing neemt niet weg dat subsidieontvangers ook voor gebieden die niet zijn aangewezen, een beroep kunnen doen op de vrijstellingsgronden, opgenomen in artikel 3.1.6, derde lid, onderdeel a.
Op basis van artikel 2.1.3 onder b kunnen gedeputeerde staten aangeven voor welke percelen hogere tarieven dan de standaardtarieven kunnen gelden. Voor subsidies natuurbeheer en subsidies agrarisch natuurbeheer bestaat de mogelijkheid om hogere dan de reguliere tarieven toe te passen op percelen die alleen varend kunnen worden bereikt (zie artikel 3.1.8, tweede lid, onderdeel a en 4.1.2.4, vijfde lid). Voor deze percelen geldt dat de beheerkosten hoger zijn dan voor percelen die per weg of pad bereikbaar zijn. Deze meerkosten kunnen via gebruikmaking van een hoger tarief worden vergoed.
Voor subsidies natuurbeheer bestaat voorts de mogelijkheid om voor beheertypen die worden beheerd met gebruikmaking van gescheperde schaapskuddes een hoger tarief vast te stellen. Het beheren met gebruikmaken van schaapskuddes is dermate kostbaar dat de reguliere tarieven onvoldoende kostendekkend zijn. Daarom kunnen gedeputeerde staten voor deze specifieke beheervorm hogere tarieven vaststellen.
Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van de mogelijkheid om deze hogere tarieven toe te passen voor percelen (vaartoeslag) en beheertypen (beheer met schaapskuddes) die ze als zodanig in het natuurbeheerplan hebben aangewezen.
Voor collectief agrarisch natuurbeheer kunnen in het natuurbeheerplan nadere bepalingen worden opgenomen op grond van het vierde lid van artikel 2.1. Collectief agrarisch natuurbeheer houdt het volgende in. Bepaalde soorten van agrarisch natuurbeheer zijn alleen doeltreffend als het beheer een zekere omvang heeft en verschillende soorten beheer binnen een gebied goed op elkaar zijn afgestemd. Dit is het geval bij onder andere het weidevogelbeheer: zo heeft het geen nut om aan kuikenbeheer te doen als er binnen dat gebied geen uitgesteld maaien plaatsvindt. De randvoorwaarden voor het collectief agrarisch natuurbeheer zijn neergelegd in het natuurbeheerplan. Op basis van het vierde lid kan in het natuurbeheerplan worden vastgelegd wat de buitengrenzen en de minimale oppervlakte zijn voor het gebied waar collectief agrarisch natuurbeheer plaatsvindt. Tevens kan worden bepaald welke agrarische beheerpakketten moeten voorkomen en in welke verhouding. Deze beheerpakketten zijn die pakketten die behoren tot het agrarisch beheertype van het betreffende gebied. In het collectief beheerplan dat de gebiedscoördinator in samenspraak met de participerende landbouwers opstelt, zal vervolgens op perceelsniveau worden aangegeven welk agrarisch beheerpakket wordt uitgevoerd (zie afdeling 4.1.2, hoofdstuk 9 en bijlage 5).
Het kan voorkomen dat in een bepaald gebied niet alleen agrarisch natuurbeheer, maar ook natuurbeheer plaatsvindt dat effectief is voor het doel van het collectieve agrarische natuurbeheer. Weidevogelbeheer kan immers zowel in het kader van agrarisch natuurbeheer als in het kader van natuurbeheer plaatsvinden. Daarom moet op grond van bijlage 5 bij deze verordening het relevante natuurbeheer dat binnen het gebied plaatsvindt, worden opgenomen in het collectief beheerplan.
Artikel
3.1.3
Artikel 3.1.3 beschrijft wie in aanmerking kunnen komen voor een subsidie natuurbeheer. Dit zijn natuurlijke of rechtspersonen die bij aanvang van het eerste kalenderjaar zeggenschap hebben over het beheer krachtens een van de in het eerste lid genoemde rechten. Dit betekent dat een eigenaar die de grond in erfpacht heeft gegeven, geen subsidie meer zal kunnen aanvragen omdat de eigenaar slechts het bloot eigendom heeft en geen zeggenschap meer heeft over het grondgebruik en het beheer.
Pachters komen niet in aanmerking voor een subsidie natuurbeheer. Wel kunnen de genoemde gerechtigden die hun grond in pacht uitgeven, subsidie ontvangen, zolang ze de pacht zo hebben vorm gegeven dat de zeggenschap over het beheer nog bij hen ligt.
Het begunstigdenbegrip is voorts ingekaderd via de peildatum. De subsidie wordt verleend voor een periode van zes kalenderjaren.
De subsidieontvanger moet gedurende elk van de zes kalenderjaren waarvoor hij subsidie ontvangt, op 15 mei de zeggenschap hebben over het beheer van de grond. Wanneer dat niet het geval is, wordt de subsidie ambtshalve ingetrokken tenzij de subsidie overeenkomstig artikel 7.3 is overgedragen.
Gevolg van deze constructie is dat tijdelijke overdracht van een natuurterrein aan een derde geen gevolgen heeft voor de subsidie, zolang deze overdracht niet de datum van 15 mei omvat en de subsidieontvanger er zorg voor draagt dat de derde de subsidievoorschriften naleeft. Alleen overdracht van de zeggenschap van een natuurterrein waardoor ook op de datum van 15 mei de zeggenschap over het beheer krachtens een van de in dit artikel genoemde rechten bij een derde berust, heeft gevolgen voor de subsidie. In die gevallen zal de subsidie moeten worden overgedragen (zie artikel 7.3).
Ook samenwerkingsverbanden van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde begunstigden kunnen subsidie ontvangen. Gevolg van de peildatum zoals die in het eerste lid, onderdeel a, is opgenomen, is dat een samenwerkingsverband alleen dan subsidie kan ontvangen als de zeggenschap over het beheer van de natuurterreinen waarvoor subsidie wordt verleend, op 15 mei van elk van de zes kalenderjaren ligt bij degenen die onderdeel van dat samenwerkingsverband uitmaken.
Afdeling 3.1, 3.2 en 5.1
Voor de invoering van lumpsum financiering is de Subsidieverordening natuur en landschapsbeheer met ingang van 2014 op diverse punten aangepast. De indeling van hoofdstuk 3, natuurbeheer, is gewijzigd en voortaan opgedeeld in 2 afdelingen. Alle algemene bepalingen over de subsidie natuurbeheer, staan in afdeling 3.1. In afdeling 3.2 zijn de bijzondere bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor gecertificeerde begunstigden. Ook hoofdstuk 5, landschapsbeheer is gewijzigd. Ook daar is een onderscheid te zien tussen algemene bepalingen over de subsidie landschapsbeheer gebundeld in afdeling 5.1.2, en bijzondere bepalingen over de subsidie landschapsbeheer voor gecertificeerde begunstigden gebundeld in een nieuw ingevoegde afdeling 5.1.2a.
De bijzondere bepalingen gelden dus voor grote beheerders > 75 hectare en ook voor overige, kleine beheerders die gecertificeerd zijn. In afdeling 3.2 en 5.1.2a zijn nu alle bepalingen gegroepeerd die reeds in de subsidieverordening stonden voor gecertificeerde beheerders. Het betreft dan afwijkende bepalingen over de wijze van aanvragen, het in aanmerking komen voor toeslag monitoring en melding van afwijkingen. Daarnaast zijn voor de invoering van lumpsum financiering extra bepalingen toegevoegd.
De gedachte is dat lumpsum financiering alleen gaat gelden voor grote beheerders die meer dan 75 hectare beheren. Zij moeten verplicht gecertificeerd zijn. Deze verplichting is opgenomen in artikel 3.1.3 en artikel 5.1.2.1. Omdat bij bekendmaking van deze regelingswijziging de tijd kort is om voor het eind van het jaar ook daadwerkelijk een certificaat te verkrijgen is voorzien in een overgangsregeling. Voor de bepaling of een beheerder meer dan 75 hectare beheert, worden alle aanvragen die binnen één aanvraagperiode worden gedaan bij elkaar geteld.
Om invulling te geven aan lumpsum financiering is vastgelegd dat tussen de provincie en de beheerder een uitvoeringsovereenkomst tot stand komt. Daarin worden nadere afspraken vastgelegd over de wijze van beheer en kunnen ook andere onderwerpen waarover provincie en beheerder zaken willen regelen opgenomen worden. Deze overeenkomst maakt het ook mogelijk andere subsidies te koppelen aan de subsidie voor natuurbeheer.
De intentie is dat de lumpsum financiering zorgt voor vaste afspraken gedurende 6 jaar over beheer. Na invoering is echter nog sprake van een overgangsperiode. Vooral om bestaande beschikkingen met een verschillende looptijd straks nog te kunnen toevoegen binnen lumpsum, blijft de mogelijkheid behouden om op grond van hoofdstuk 7 tussentijds wijzigingen door te voeren. Beheerder en provincie kunnen er echter ook nu al voor kiezen daar geen gebruik van te maken en pas achteraf alle wijzigingen te verwerken. Op dat moment worden daarover in de uitvoeringsovereenkomst afspraken gemaakt. Tevens is in de wijziging opgenomen dat op dat moment ook de ambtshalve vaststelling vervalt. De beheerder dient dan een verzoek om subsidievaststelling in, waarbij hij de wijzigingen van de afgelopen beheerperiode aangeeft. Als uiteindelijk meer hectaren zijn beheerd dan bij subsidieverlening is opgegeven, dient het verzoek tot subsidievaststelling tevens te worden aangemerkt als een verzoek om wijziging van de subsidieverlening. Meer beheer, vraagt namelijk een hogere beheervergoeding, terwijl de subsidievaststelling niet hoger mag zijn dan de subsidieverlening.
Ook in de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap zijn wijzigingen aangebracht voor de invoering van lumpsum financiering. De mogelijkheid bestond al om voor inrichting een programma aanvraag te doen. De formulering hiervan in artikel 10 SKNL is zodanig aangepast dat het nu ook mogelijk is een dergelijke programma afspraak op hoofdlijnen te maken en in de uitvoeringsovereenkomst die in artikel 12 verplicht moet worden afgesloten, de nadere invulling te regelen.
Om tussentijdse wijzigingen zoveel mogelijk te beperken en inrichting en beheer beter op elkaar aan te laten sluiten, is in artikel 13 aanloopbeheer toegevoegd als kosten die gesubsidieerd worden. Dit geeft de mogelijkheid om de oppervlakte die beheert wordt 6 jaar gelijk te houden en toevoegingen te regelen via het spoor van de kwaliteitsimpuls. Vaak is namelijk eerst nog inrichting nodig of herstelmaatregelen voordat daadwerkelijk met beheer gestart kan worden. Het aanloopbeheer dat daarop volgt, totdat een nieuwe beheerperiode start van 6 jaar kan nu via de kwaliteitsimpuls worden opgevangen.
Artikel 4.1.1.6
In artikel 4.1.1.6 zijn de verplichtingen opgenomen die zijn verbonden aan het verkrijgen van de subsidie agrarisch natuurbeheer. In de onderdelen a tot en met c en f wordt gesproken van 'zorg dragen voor'. Zo moet de subsidieontvanger er zorg voor dragen dat de voorschriften behorend bij het beheerpakket waarvoor hij subsidie ontvangt worden uitgevoerd. Deze formulering houdt verband met de peildatum. Gevolg van de peildatum is dat er gedurende een beheerjaar, buiten de datum van 15 mei van dat jaar, anderen de landbouwgrond in gebruik hebben, zonder dat, dat gevolgen heeft voor de ontvanger van de subsidie. Degene die de grond 15 mei heeft, krijgt het betreffende beheerjaar de jaarvergoeding en is tevens verantwoordelijk voor dat eventuele derdegebruikers zich aan de verplichtingen houden. Als dus een derde de grond in gebruik heeft, moet de subsidieontvanger er zorg voor dragen dat die derde de subsidievoorschriften naleeft. Als dat niet het geval is, kan zijn subsidie worden verlaagd. In de onderdelen d en e is niet gekozen voor de formulering 'draagt zorg voor', omdat het in de onderdelen d en e gaat om meldingsplichten. De subsidieontvanger, en niet een eventuele derdegebruiker, is gehouden de meldingen te doen.
In het eerste lid, onderdeel b, is de verplichting opgenomen dat op het bedrijf van de subsidieontvanger én op de landbouwgrond waarvoor hij subsidie ontvangt, de voorschriften, opgenomen in artikel 6 en bijlage I, van de Regeling GLB inkomenssteun 2006 (randvoorwaarden) worden nageleefd. In de meeste gevallen zal het perceel waarvoor subsidie wordt verleend, behoren tot het bedrijf van de subsidieontvanger. In geval van (tijdelijke) grondoverdracht hoeft dat echter niet het geval te zijn. Daarom is het nodig om expliciet te vermelden dat op het perceel waarvoor hij subsidie ontvangt, de randvoorwaarden moeten worden nageleefd.
Op basis van het tweede lid moeten subsidieontvangers die hun subsidie in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma ontvangen voldoen aan de zogenoemde aanvullende randvoorwaarden. Dit betreffen de voorschriften als bedoeld in artikel 51, eerste lid, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1698/2005).
Ingevolge het derde lid moet een subsidieontvanger ieder jaar uiterlijk 15 mei een aanvraag indienen voor het verkrijgen van de jaarvergoeding. De jaarvergoedingen worden dus niet - zoals dat bij subsidies natuurbeheer het geval is - ambtshalve als voorschot uitgekeerd. Voor subsidies agrarisch natuurbeheer die met Europese middelen worden gecofinancierd, is aanvragen van de jaarvergoeding met de verzamelaanvraag verplicht op grond van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006. Voor subsidies die met nationale middelen worden betaald, is deze systematiek van overeenkomstige toepassing. In de aanvraag tot betaling van de jaarvergoeding geeft een subsidieontvanger aan voor welke percelen welke subsidie wordt aangevraagd.
Gedeputeerde staten stellen het formulier op waarmee de jaarbetalingen worden aangevraagd. De oorsprong van de aanvraag tot betaling van de jaarvergoeding ligt in de Europese regelgeving. Deze aanvraag is relevant voor agrarisch natuurbeheer, voor probleemgebieden maar ook voor subsidies in het kader van de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De Europese regelgeving (artikelen 7 en 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006) schrijft voor dat voor het aanvragen van deze subsidies gebruik moet worden gemaakt van de zogenoemde verzamelaanvraag. Op deze wijze kunnen voor de verschillende subsidies zogenoemde kruiscontroles worden gedaan, waarbij de vraag of verschillende landbouwers subsidie voor éénzelfde perceel ontvangen centraal staat. Binnen Nederland worden de subsidies binnen de eerste pijler van het GLB door de minister van LNV verstrekt en de subsidies in het kader van het agrarisch natuurbeheer en voor probleemgebieden door de provincies. De formulieren voor de verzamelaanvraag worden dan ook opgesteld door verschillende bestuursorganen. Dit neemt niet weg dat de beide formulieren - voor zover het gaat om subsidies betaald met Europese middelen - moeten worden beschouwd als één verzamelaanvraag. In de uitvoering zullen de formulieren ook gezamenlijk aan de landbouwers worden verstrekt.
Afdeling 4.1.2 en 5.1.4 (collectief beheer)
Middels het SNL is de systematiek van het zogenaamde collectief agrarisch natuurbeheer ingevoerd. Deze systematiek is tot op heden voornamelijk toegepast bij het weide- en akkervogelbeheer omdat dergelijk beheer naar zijn aard een gebiedsgerichte aanpak vereist, waaronder de mogelijkheid het beheer elk jaar te verplaatsen naar die percelen waar de vogels daadwerkelijk verblijven. Om die gebiedsgerichte aanpak te coördineren is een gebiedscoördinator aangesteld die elk jaar een collectief beheerplan opstelt. In dat collectief beheerplan is opgenomen welke agrarische beheerpakketten in het betreffende jaar door welke agrariër op welke locatie zullen worden uitgevoerd.
De overige agrarische beheerpakketten (de pakketten met een botanische doelstelling) en alle beheerpakketten landschap (landschapsbeheer buiten natuurterrein) dienen “individueel” aangevraagd te worden, waarbij de term “individueel” gelezen moet worden als “niet via de collectieve methode”.
Uit de ervaringen die tot op heden met het SNL zijn opgedaan blijkt dat de systematiek die aan het collectief agrarisch natuurbeheer ten grondslag ligt een goed instrument is om enerzijds de doelgroep meer te betrekken bij de invulling van het agrarisch natuurbeheer in een specifiek gebied en anderzijds de beoogde beleidsdoelen (effectiviteit en efficiëntie) te realiseren.
Het is daarom gewenst dit proces te versterken. Daartoe werken de gezamenlijke provincies, samen met het Rijk en de sector, aan een aangepast stelsel waarin een meer gebiedsgerichte aanpak door samenwerkingsverbanden van agrariërs voorop staat. Verwezen wordt naar de brief “Vooruit met natuurbeleid” van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 33576, nr. 1). Doelstelling is om dit aangepaste stelsel met ingang van 2016 in te voeren. Voor deze datum is gekozen omdat dan tevens het nieuwe Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) in werking zou moeten treden en er een nauwe samenhang is tussen de subsidiemogelijkheden en het GLB.
Vooruitlopend hierop is het wenselijk de omvorming van het huidige naar het beoogde stelsel geleidelijk te laten verlopen. Op deze manier kan de doelgroep beter anticiperen en inspelen op het aangepaste stelsel. Deze geleidelijke overgang wordt SNL+ genoemd en wordt vormgegeven middels de onderhavige wijziging van de SNL. De belangrijkste wijziging is dat in de SNL+ alle agrarische beheerpakketten en alle beheerpakketten landschap moeten worden aangevraagd via de systematiek van collectief beheer. Als vangnet is de optie om dergelijke pakketten “individueel” aan te vragen in de SNL gehandhaafd.
Invoering collectief landschapsbeheer
Er is voor gekozen om het collectief landschapsbeheer op dezelfde manier vorm te geven als het reeds bestaande collectief agrarisch natuurbeheer. Dit is immers een werkwijze waarmee de meeste agrariërs reeds vertrouwd zijn. Afdeling 5.1.4 is daarom op dezelfde manier opgezet als de reeds bestaande equivalent ten aanzien van agrarisch natuurbeheer (afdeling 4.1.2). Hierna worden een aantal specifieke zaken nader toegelicht.
De systematiek van het collectief beheer kenmerkt zich doordat in de aanvraag tot subsidieverlening slechts een minimale en een maximale oppervlakte wordt opgegeven waarop de begunstigde bereid is gedurende het subsidietijdvak één of meerdere beheerpakketten uit te voeren. Hiervoor is reeds aangestipt dat de aard van het beheer het noodzakelijk maakt dat er een zekere mate van flexibiliteit in de lokatie van het te voeren beheer, de zogenaamde roulatiemogelijkheid, aanwezig is, en dat middels het collectief beheerplan jaarlijks bepaald wordt waar de begunstigde welk beheer gaat voeren. Dat beheer dient te passen binnen de bandbreedte die gevormd wordt door de goedgekeurde minimale en maximale oppervlakte en vormt de jaarlijkse invulling daarvan. Op deze manier wordt tevens tegemoet gekomen aan de eisen van rechtszekerheid.
Een begunstigde die met ingang van het beheerjaar 2014 een aanvraag wenst in te dienen voor een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer buiten natuurterrein, zal derhalve een “min/max”-aanvraag moeten indienen (artikel 4.1.2.1, eerste lid en artikel 5.1.4.2, eerste lid). Hierop bestaat echter een uitzondering.
Uit oogpunt van efficiëntie (administratieve lasten voor zowel begunstigde als provincie en het terugdringen van de uitvoeringskosten) is het wenselijk dat een begunstigde per collectief gebied slechts één “min/max”-aanvraag heeft.
Neemt een relatie in hetzelfde collectief gebied waarin hij deel wenst te nemen aan collectief landschapsbeheer reeds deel aan collectief agrarisch natuurbeheer, én past de totale oppervlakte van het uit te voeren collectief landschapsbeheer en het collectief agrarisch natuurbeheer binnen de goedgekeurde bandbreedte van het collectief agrarisch natuurbeheer, dan hoeft geen afzonderlijke “min/max”-aanvraag voor collectief landschapsbeheer ingediend te worden.
Hetzelfde geldt indien de totale oppervlakte van het uit te voeren collectief landschapsbeheer en het collectief agrarisch natuurbeheer groter is dan de goedgekeurde bandbreedte voor collectief landschapsbeheer, maar de begunstigde in de openstellingsperiode een aanvraag overeenkomstig artikel 7.5 indient om de maximale oppervlakte waarmee hij deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer te vergroten.
In dergelijke gevallen zal de goedgekeurde respectievelijk goedgekeurde vergrote bandbreedte voor deelname aan collectief agrarisch natuurbeheer tevens beschouwd worden als een goedkeuring om in datzelfde gebied deel te nemen aan collectief landschapsbeheer. Verwezen wordt naar artikel 5.1.4.2, tweede en derde lid.
De omgekeerde situatie, waarbij een begunstigde reeds deelneemt aan collectief landschapsbeheer en tevens deel wenst te gaan nemen aan collectief agrarisch natuurbeheer, is geregeld in artikel 4.1.2.1.
Niet-rouleerbare pakketten
De botanische agrarische beheerpakketten lenen zich vanwege hun botanische doelstelling niet voor roulatie. Hetzelfde geldt voor de beheerpakketten landschap, die naar hun aard niet van locatie kunnen veranderen. Daarom is bepaald dat dergelijke pakketten niet mogen rouleren.
Voor de beheerpakketten landschap is dit opgenomen in artikel 5.1.4.3, onderdeel c. Voor de agrarische beheerpakketten is dit geregeld in artikel 4.1.2.2, eerste lid, met dien verstande dat een uitzondering is gemaakt voor bepaalde varianten van het agrarisch beheerpakket met de aanduiding A01.02.01 “Bouwland met broedende akkervogels”; de varianten a en b van dit pakket moeten gedurende het gehele subsidietijdvak op dezelfde locatie blijven liggen. De varianten c en d mogen echter op grond van de beheerverplichtingen in het derde of vierde jaar rouleren. Daarom dient voor die varianten een uitzondering te worden gemaakt op het roulatieverbod, maar is de roulatiemogelijkheid beperkt tot het derde of vierde jaar.
Ecologische overbrugbaarheid
In de Index Natuur en Landschap zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de minimumomvang van een beheereenheid. Zo gelden voor de weidevogel- en ganzenpakketten een minimale omvang van 0,5 ha en voor akkervogelbeheer een minimale omvang van 0,3 ha. Onder bepaalde omstandigheden kunnen echter ook kleinere beheereenheden een waardevolle bijdrage aan dit beheer voeren. Er dienen derhalve criteria te worden vastgesteld waaronder dergelijke beheereenheden toch aangevraagd en goedgekeurd kunnen worden. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 4.1.2.1a. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat die criteria alleen maar gelden ten aanzien van bovengenoemde agrarische beheerpakketten, en dat er ten aanzien van hamsters geen sprake is van ecologische aaneengeslotenheid indien de te overbruggen hindernis gevormd wordt door water.
Overdracht en vergroten van het areaal
Met het invoeren van collectief landschapsbeheer is het van belang dat er soortgelijke voorzieningen komen ten aanzien van overdracht en vergroting van de maximale oppervlakte als welke gelden voor collectief agrarisch natuurbeheer (artikel 7.3a respectievelijk artikel 7.5). Daartoe worden beide bepalingen aangepast. Met betrekking tot het vergroten van de maximale oppervlakte waarmee de subsidieontvanger deel mag nemen aan collectief landschapsbeheer geldt dat de beperking van 2 ha c.q. 10% (artikel 7.5, vijfde lid) wordt opgeheven.
Gevolgen voor het collectief beheerplan
De invoering van collectief landschapsbeheer heeft ook gevolgen voor de inhoud van het collectief beheerplan zoals dat door de gebiedscoördinator wordt ingediend en de goedkeuring daarvan. Hiertoe is geregeld dat het collectief beheerplan en de daaraan verbonden (goedkeurings)eisen ook zien op collectief landschapsbeheer. Dit wordt geregeld in artikel 9.2.
Tevens wordt in de aangepaste bijlage 5 bepaald welke wijzigingen er door de gebiedscoördinator in het collectief beheerplan aangebracht kunnen worden ten aanzien van de beheerpakketten landschap. Zoals gezegd kunnen in het collectief beheerplan geen wijzigingen plaatsvinden met betrekking tot de locatie van de botanische beheerpakketten en de beheerpakketten landschap.
Ingevolge artikel 2.1, vierde lid, hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid beheerpakketten landschap aan te wijzen die via de systematiek van collectief landschapsbeheer aangevraagd moeten worden.
Gevolgen voor bestaande “individuele” beschikkingen tot subsidieverlening
Vanwege de rechtszekerheid, alsmede de administratieve lasten en de beheersing van de uitvoeringslasten en -kosten, is ervoor gekozen om de bestaande beschikkingen tot subsidieverlening voor de tot op heden niet-collectieve pakketten (de botanische pakketten en de beheerpakketten landschap) niet om te zetten. Hiertoe is in artikel 12.7 zesde lid toegevoegd, dat bepaald dat op dergelijke subsidieverleningen het oude recht van toepassing blijft, behoudens de hierna te bespreken uitzondering met betrekking tot de toeslag ruige mest.
De mogelijkheid om uitbreidingsaanvragen in te dienen zal via het openstellingsbesluit worden geblokkeerd. Dat betekent dat dergelijke subsidieontvangers, indien zij het areaal waarmee zij deelnemen wensen te vergroten, met dit extra areaal deel moeten gaan nemen aan collectief beheer en daartoe een “min/max”-aanvraag zullen moeten indienen. Zij dienen daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de minimumomvang van het betreffende agrarisch beheerpakket onderscheidenlijk beheerpakket landschap.
Subsidieontvangers die bepaalde weidevogelpakketten uitvoerden konden in aanmerking komen voor een toeslag ruige stalmest. Hiertoe kon de subsidieontvanger een melding indienen bij de Dienst Regelingen, waarbij deze melding tevens gold als een aanvraag voor die toeslag.
Besloten is om de toeslag ruige stalmest voortaan onder te brengen in het zogenaamde “last minute”-beheer (artikel 4.1.2.4). Dat betekent dat de melding van het uitrijden niet meer gedaan wordt bij de Dienst Regelingen/Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, maar bij de gebiedscoördinator. Deze controleert de melding aan de voorwaarden en adviseert de provincie vervolgens over de noodzaak tot het verstreken van de toeslag en de hoogte daarvan. Door deze nieuwe werkwijze zijn de bepalingen die naar de toeslag ruige mest verwezen aangepast of uit de SNL verwijderd.
Als gevolg van bovenstaande wijzigingen is de oude bijlage 7, onderdeel B vervallen en zijn de voorwaarden voor de toeslag ruige mest opgenomen in subonderdeel 4 en bijlage 7, onderdeel C. Laatstgenoemd onderdeel heeft immers betrekking op het “last minute”-beheer.
Ook in de voorwaarden is een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo is de mogelijkheid om de toeslag aan te vragen indien de ruige mest wordt uitgereden op een beheereenheid waarop het agrarisch beheerpakket met de aanduiding A01.01.04a “Landbouwgrond met legselbeheer op grasland) wordt uitgevoerd, vervallen. De mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de toeslag indien de ruige stalmest in de nazomer, dat wil zeggen na de rustperiode, wordt uitgereden, is eveneens vervallen. Gebleken is dat het uitrijden gedurende die periode geen bijdrage levert aan het weidevogelbeheer. Dat betekent overigens niet dat het verboden is om na de (verlengde) rustperiode ruige stalmest uit te rijden. Echter, in dat geval kan daarvoor geen toeslag worden verstrekt omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Het uitrijden van de ruige stalmest, ongeacht wanneer dat uitrijden plaatsvindt, dient te geschieden in overeenstemming met de meststoffenwetgeving.
Zoals hiervoor aangeduid blijven op bestaande beschikkingen tot subsidieverlening voor “individueel” beheer het oude recht van toepassing. Dat geldt in beginsel ook voor de toeslag ruige stalmest. Echter, ook deze subsidieontvangers komen slechts voor de toeslag in aanmerking als het uitrijden gebeurt op basis van de nieuwe voorwaarden zoals opgenomen in bijlage 7, onderdeel C, subonderdeel 4.
Aangezien het uitrijden van ruige stalmest geen subsidieverplichting is en de subsidieontvangers voldoende tijd hebben om zich op de nieuwe situatie in te stellen (de eerstvolgende mogelijkheid om ruige stalmest uit te rijden na inwerkingtreding van de regelingswijziging is, ook op basis van het oude recht, immers pas op 1 februari 2014), achten wij de wijziging van de voorwaarden niet in strijd met de rechtszekerheid.
Omdat het “last minute”-beheer een toeslag is die wordt verstrekt in het kader van collectief beheer en het gaat om subsidieontvangers die de betreffende weidevogelpakketten niet in het kader van collectief beheer uitvoeren, moeten zij de melding niet indienen bij de gebiedscoördinator bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Ontkoppelde en gekoppelde PGV
De probleemgebiedenvergoeding (PGV) kent twee varianten, aangeduid als de “gekoppelde” PGV en de “ontkoppelde” PGV. In het eerste geval komt de begunstigde slechts in aanmerking voor de PGV indien hij ook meedoet aan agrarisch natuurbeheer (artikel 4.2.5). In het “ontkoppelde” variant is deze voorwaarde niet van toepassing (art. 4.2.10). Voorheen kwam de begunstigde niet in aanmerking voor de “ontkoppelde” PGV als reeds de “gekoppelde” PGV werd verstrekt. De “gekoppelde” variant ging dus voor op de ”ontkoppelde” variant. Deze volgorde is later omgekeerd.
In artikel 1.8, eerste lid, werd voorheen bepaald dat geen subsidie werd verstrekt indien het jaarlijks te betalen voorschot minder dan € 200,- bedroeg. Deze eis was opgenomen om een betere verhouding te krijgen tussen de uitvoeringskosten en de te verstrekken subsidie. Het is echter gebleken dat ook in latere jaren van het subsidietijdvak de subsidieontvanger onder deze drempel kon zakken. Dit leidde tot de ongewenste situatie dat de subsidieverlening alsnog ingetrokken moest worden, terwijl dit geen substantiële reductie in uitvoeringskosten betekende. Daarom wordt de toetsing aan het drempelbedrag nu slechts uitgevoerd ten aanzien van het eerste beheerjaar waarin de begunstigde deelneemt aan het SNL.
Met betrekking tot collectief beheer betekent dit dat de gebiedscoördinator in het eerste beheerjaar waarin een begunstigde wenst deel te nemen aan collectief beheer, dient te toetsen of het drempelbedrag gehaald wordt. Is dit niet het geval, dan dient de gebiedscoördinator de betreffende begunstigde hierop te wijzen en hem te verzoeken de oppervlakte waarmee hij wenst deel te nemen te vergroten. Is de begunstigde hiertoe niet bereid, dan kunnen gedeputeerde staten besluiten dat deel van het collectief beheerplan niet goed te keuren.
Subsidie voor monitoring als onderdeel van de subsidie natuurbeheer was al mogelijk. Daarbij gold de verplichting te voldoen aan door gedeputeerde staten nader gestelde eisen. Inmiddels is echter afgesproken dat iedere provincie een monitoringsprogramma vaststelt, en dus is artikel 3.2.3 bepaald dat aan het monitoringsprogramma moet worden voldaan. Bij artikel 1 is verder een begripsbepaling voor monitoringsprogramma opgenomen.
Staatsbosbeheer gaat vanaf 2014 via de SVNL subsidie aanvragen. Zij beheren sinds jaar en dag een groot aantal rijksgronden. Om subsidie te kunnen aanvragen, moet sprake zijn van eigenaarschap of erfpacht. Voor de betreffende rijksgronden heeft Staatsbosbeheer dit nog niet geregeld. Wel is met het ministerie afgesproken dit op korte termijn te regelen. Voor Staatsbosbeheer is daarom in artikel 3.1.3 en 3.2.3 bepaald dat zij voor dergelijke gronden vanaf 2014 wel een aanvraag kunnen doen, mits zij uiterlijk 1 januari 2015 het eigenaarschap of erfpacht alsnog verkrijgen.