2024D07460 LIJST VAN VRAGEN

De commissie voor Rijksuitgaven heeft over het door de Minister van Financiën toegezonden Rapport evaluatie Comptabiliteitswet 2016 (Kamerstuk 33 670, nr. 16) de navolgende vragen ter beantwoording aan de Minister voorgelegd.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Sneller

De adjunct-griffier van de commissie,

Kruithof

Nr

Vraag

   

1

Welke mogelijkheden zijn er om een indicator op te stellen zoals het weerstandsvermogen bij gemeenten, die inzicht geeft in de financiële weerbaarheid ten opzichte van de grootte van de risico’s?

2

Welke opties zouden er zijn om via de Comptabiliteitswet (CW) te zorgen dat er minder verkokerd (op departementaal niveau) gewerkt wordt?

3

Kunt u een actueel overzicht geven van alle incidentele suppletoire begrotingen (ISB’s) waarbij het parlement niet op voorhand is gevraagd om autorisatie op basis van artikel 2.27 van de CW voor de jaren 2021, 2022 en 2023?

4

Welke wijzigingen in de Comptabiliteitswet zouden mogelijk zijn om tegemoet te komen aan de roep om meer opgavegericht werken en opgavegerichte financiering, terwijl budgetten, verantwoordelijkheden en begrotingsregels vaak departementaal ingericht zijn?

5

Waarom wordt in de evaluatie niet ingegaan op hoe om te gaan met verschillen van inzicht tussen de Algemene Rekenkamer en het Ministerie van Financiën over de interpretatie van de CW, zoals toegezegd door de Minister in de brief over de opzet van de evaluatie?

6

Kunt u nader toelichten in welke mate de CW bijdraagt aan elk van de drie geformuleerde hoofddoelen van de wet?

7

Welke definities worden op dit moment het meest gebruikt in de praktijk om het verschil tussen lopend en nieuw beleid aan te duiden en welke verschillen bestaan daar precies over, in het algemeen en specifiek in het gebruik door de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer?

8

Biedt het extra begrotingsmoment ruimte om misschien de 2e supp-ronde af te schaffen?

9

Wanneer heeft de doorlooptijd bij begrotingsbehandelingen geleid tot een «bottleneck-situatie», waardoor was dat het geval en wat was de consequentie voor het sturen en beheersen van de financiën van het Rijk? Hoe zou de doorlooptijd versneld kunnen worden zonder afbreuk te doen aan het andere doel van de CW, bijdragen aan het parlementaire budgetrecht?

10

Kan er een overzicht gegeven worden van alle privaatrechtelijke handelingen waar op grond van artikel 4.7 CW een voorhangprocedure voorgeschreven was in de afgelopen tien jaar?

11

Welke zaken rond het begrotingsproces die in deze evaluatie niet aan de orde zijn gekomen, zouden in een evaluatie van de Rijksbegrotingsschriften terug moeten komen?

12

Is bij de evaluatie overwogen na te gaan of en hoe het verloop van de budgetflexibiliteit per begrotingsartikel meerjarig inzichtelijk kan worden gemaakt? Zo ja, hoe zou dat eruit kunnen zien?

13

Kunt u toelichten hoe de informatie over de meerjarige effecten van verplichtingen kan worden verbeterd, met inbegrip van de vraag hoe op dit punt de «staatsrechtelijke functie» van inzicht in uitgaven in latere jaren (doel CW 1976) geborgd kan worden?

14

Is bij de evaluatie onder ogen gezien of het wenselijk is in artikel 2.3, vierde lid, dat regelt dat het geautoriseerde bedrag voor de uitgaven als een maximum geldt, aan te vullen met een bepaling dat dit ook geldt voor de verplichtingen, mede gelet op het feit dat de AR een overschrijding van het verplichtingenbudget wel als onrechtmatig aanmerkt? Wat waren de afwegingen om dit niet als aanbeveling op te nemen?

15

Welke beleidsmatige maatregelen of aanpassingen in regelgeving zouden mogelijk zijn om de positie of de onafhankelijkheid van de tweede lijn te versterken en waarom is er wel of niet voor gekozen dit op te nemen in de aanbevelingen van deze evaluatie?

16

Zijn er goede voorbeelden uit andere landen, bedrijven of andere bestuursinstellingen waar de tweede lijn een betere positie heeft dan bij de Rijksoverheid en welke factoren dragen of welk beleid draagt daaraan bij?

17

Kunt u nader toelichten wat respondenten verwarrend vinden aan de termen «lopend beleid» en «nieuw beleid»? Hebben respondenten nog specifieke voorbeelden gegeven?

18

Hoe worden vakdepartementen op dit moment door het Ministerie van Financiën geïnformeerd over de uitleg van de begrippen «lopend beleid» en «staand beleid»?

19

Kunt u toelichten op welke manier artikel 3.1 CW zou moeten bijdragen aan een goede verdeling van rijksmiddelen en hoe dit verschilt met het doel van een goede besteding van rijksmiddelen?

20

Welke argumenten worden gegeven door de respondenten die het oneens zijn met de stelling dat artikel 3.1 de evalueerbaarheid van beleid bevordert of het oneens zijn met de stelling dat die onderbouwing bijdraagt aan een goede besteding van middelen?

21

Zijn er op dit moment obstakels die volgen uit de CW 2016 die verhinderen dat de Kamer vroegtijdig betrokken wordt bij plannen, ook als deze nog incompleet zijn, en wat voor werkbare alternatieven zouden daarvoor mogelijk zijn?

22

Wat zouden de praktische consequenties zijn van opname van een opdracht aan de Tweede Kamer in de wetstekst van artikel 3.1 CW?

23

Kunt u uitgebreid toelichten wat wordt bedoeld met de conclusie van de onderzoekers dat met het doel van de goede besteding van middelen het Ministerie van Financiën wel degelijk aan zet is, maar met het doel van de evalueerbaarheid van beleid de verantwoordelijkheid primair bij beleid ligt? Kunt u hierbij ook ingaan op hoe dat onderscheid in de praktijk zou moeten worden ingevuld?

24

Is het mogelijk de voorhangprocedure uit te breiden naar akkoorden of convenanten met private rechtspersonen met financiële consequenties (boven een bepaalde grens), en zo ja, wat zijn die mogelijkheden?

25

Kan er een overzicht gegeven worden van het aantal privaatrechtelijke handelingen per jaar over de afgelopen 10 jaar vanaf verschillende grensbedragen, zoals 1 miljoen, 5 miljoen, 10 miljoen, 50 miljoen en 100 miljoen en kan daarbij per categorie aangegeven worden hoeveel van deze privaatrechtelijke handelingen met een voorhangprocedure aan de Kamer zijn voorgelegd?

26

Heeft het onderzoek ook concrete suggesties opgeleverd voor andere af te bakenen specifieke thema’s waarop voorgehangen moet worden?

27

Hoeveel privaatrechtelijke organisaties zijn in de afgelopen 10 jaar per jaar vanuit het Rijk opgericht en bij welk deel van de voorhangprocedures heeft de Kamer gebruik gemaakt van de rechten die bij de voorhangprocedure behoren?

28

Wat wordt bedoeld met «beslissingsmacht geven» aan het Ministerie van Financiën bij de discussie of er wel of geen sprake is van het «doen oprichten», en wat zou dan de rol van de Algemene Rekenkamer zijn?

29

Kunt u nader toelichten op welke wijze departementen constructies kunnen gebruiken om het volgen van de voorhangprocedure bij het oprichten van stichtingen te voorkomen?

30

Op welke wijze zou meerjarige autorisatie van budgetten voor investeringsfondsen kunnen worden vormgegeven, zonder afbreuk te doen aan het budgetrecht van de Staten-Generaal?

31

Op welke wijze zou het verantwoorden over de voortgang van projecten in plaats van jaarlijkse kasritmen kunnen worden vormgegeven, zonder afbreuk te doen aan het budgetrecht van de Staten-Generaal?

32

In hoeverre is het terugvloeien van overgehevelde middelen naar het begrotingsfonds bij meevallers op projectniveau nu al vastgelegd?

33

In hoeverre is het nu al mogelijk om een nadelig jaarsaldo te hebben bij een begrotingsfonds door korting op de voeding in het jaar t+1?

34

Heeft het onderzoek nog inzichten opgeleverd over de werking van artikel 4.12 CW en zo ja, welke?

35

Waaruit bestond het verschil van inzicht tussen de Algemene Rekenkamer en het Ministerie van Financiën over de interpretatie van de CW over de rol van het Ministerie van Financiën op het terrein van begrotingsbeheer en financieel beheer? In hoeverre komen conclusie en aanbeveling op dit punt overeen met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer?

36

Is het mogelijk het verloop van het verplichtingenbudget in meerjarig opzicht per onderdeel van elk begrotingsartikel zichtbaar te maken? Zo ja, hoe zou dat eruit kunnen zien?

37

Kunt u toelichten in welke interne kennis over de CW de Tweede Kamer volgens de respondenten zou moeten investeren en waarom?

38

In hoeverre kan het beter inzicht geven in het meerjarig verloop van verplichtingen bijdragen aan de meerjarigheid in het stelsel?

39

Kunt u toelichten hoe de aanbeveling om beleid en directie FEZ dichter op elkaar te betrekken in de praktijk vorm zou kunnen krijgen?

40

Kunt u toelichten hoe de aanbeveling om oog te hebben voor de mogelijkheid om beleid (ook) of te schaffen in de praktijk herkenbaar vorm kan krijgen?

41

Welke procedurele alternatieven zijn er denkbaar om begrotingsaanpassingen tussen gebruikelijke momenten anders in te richten dan de huidige incidentele suppletoire begrotingen, met eventueel gebruik van artikel 2.27 CW, tweede lid, zodat voldaan kan worden aan klachten vanuit departementen of de Staten-Generaal?

42

Welke opties zouden er zijn om de doorlooptijd van begrotingsbehandelingen te versnellen zonder afbreuk te doen aan het parlementaire budgetrecht?

43

Welke opties zouden er zijn om het budgetrecht bij incidentele suppletoire begrotingen, eventueel met gebruik van artikel 2.27 CW, tweede lid, het parlementaire budgetrecht te versterken zonder tot onwerkbare situaties te leiden bij gevallen dat de noodzaak tot snel handelen zich voordoet?

44

Kan er een overzicht gegeven worden van voorbeelden waarbij de doorlooptijd bij begrotingsbehandelingen heeft geleid tot een «bottleneck-situatie» en is er in sommige gevallen ook gereflecteerd of die er daadwerkelijk bleek te zijn?

45

Kunt u een overzicht geven van de feitelijke doorlooptijden van reguliere en suppletoire begrotingsbehandelingen, inclusief die begrotingen waarbij een beroep op artikel 2.27, tweede lid wordt gedaan?

46

Welke inzet van de bewindspersonen en de ambtelijke top is de komende jaren nodig om het beleid van artikel 3.1 CW tot wasdom te laten komen?

47

Kunt u nader toelichten welke beperkingen de doelenboom had en waarom de relatie van de doelenboom met de hoofddoelen van de Comptabiliteitswet niet eenduidig is? Wat betekent dit voor de conclusies over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wet?

48

Waarom wilde de Algemene Rekenkamer niet deelnemen aan de begeleidingscommissie en de vragenlijst?

49

Wat waren de belangrijkste aandachtspunten van de begeleidingscommissie over de onderbouwing van de resultaten en aanbevelingen van de evaluatie?

50

Zijn alle suggesties over de onderbouwing van resultaten en aanbevelingen van de begeleidingscommissie overgenomen? Zo nee, welke niet en waarom niet?

Naar boven