2023D01303 LIJST VAN VRAGEN

De vaste commissie voor Financiën heeft over een brief van de Minister van Financiën betreffende de kabinetsreactie op het IBO-rapport Vermogensverdeling (Kamerstuk 36 200 IX, nr. 4) de navolgende vragen ter beantwoording aan de Minister voorgelegd.

De voorzitter van de commissie,

Tielen

De adjunct-griffier van de commissie,

Lips

Nr

Vraag

   

1

Hoe verhoudt de toename van 828 duizend euro bij de top één procent (figuur 2.2 van het reguliere rapport) zich tot figuur 4 uit bijlage 161, waar de rijkste één procent haar vermogen gemiddeld maar liefst zag toenemen van vier miljoen euro tot zes miljoen euro?

2

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om inkomen uit arbeid minder zwaar te belasten?

3

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om pensioenvermogen zwaarder te belasten?

4

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om (extra) pensioenopbouw fiscaal of niet fiscaal te stimuleren?

5

Bent u voornemens om eerder stoppen met werken te stimuleren?

6

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om de eigen woning zwaarder te belasten?

7

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om het verkrijgen van een eigen woning onder modaal verdienende huishoudens te stimuleren?

8

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om sparen en beleggen zwaarder te belasten?

9

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om erfenissen zwaarder te belasten?

10

Kunt u gemotiveerd aangeven of u voornemens bent om de waardebepaling van spaartegoeden en beleggingen aangehouden door ondernemingen gelijk te trekken met de waardebepaling die gebruikt wordt voor box 3?

11

Kunt u gemotiveerd aangeven of u voornemens bent om de rendementsbepaling van spaartegoeden en beleggingen aangehouden door ondernemingen gelijk te trekken met de rendementsbepaling die gebruikt wordt voor box 3?

12

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om aanmerkelijk belang zwaarder te belasten?

13

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om schenkingen zwaarder te belasten?

14

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om indirecte belastingen te verlagen dan wel te verhogen?

15

Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om zakelijk vermogen (vennootschapsbelasting, dividendbelasting, et cetera) zwaarder te belasten?

16

Kunt u gemotiveerd aangeven hoe u voornemens bent om vermogensopbouw voor 90 tot 99 procent van de huishoudens te stimuleren en vermogensopbouw voor één tot tien procent van de huishoudens te beperken?

17

Vanaf wanneer valt een huishouden aan de onderkant van de vermogensverdeling?

18

Vanaf welk vermogen, dan wel inkomen, is men, gelet op het feit dat de onderkant (geen of nauwelijks vermogen) en de middengroepen (illiquide vermogen) kwetsbaar zijn voor schokken in de economie, niet meer dan wel minder kwetsbaar voor economische schokken en kan men onverwachte financiële tegenvallers makkelijk opvangen?

19

Hoe draagt het zwaarder belasten, dan wel verminderen, dan wel beperken van vermogen onder de top één tot tien procent van de huishoudens bij aan het verkleinen van zorgen omtrent hoge kosten voor levensonderhoud, het vinden van een woning en het volgen van een studie voor 90 tot 99 procent van de overige huishoudens?

20

Hebben de groeiende zorgen omtrent de hoge kosten van levensonderhoud te maken met al dan niet opgebouwd vermogen, dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?

21

Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent de kosten van levensonderhoud en welke verklaring heeft u daarvoor?

22

Is er een periode vanaf 1945 geweest dat de zorgen omtrent de kosten van levensonderhoud afnamen? Zo ja, kunt u die periode duiden?

23

Hebben de groeiende zorgen omtrent het vinden van een woning te maken met al dan niet opgebouwd vermogen dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?

24

Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent het vinden van een woning en welke verklaring heeft u daarvoor?

25

In hoeverre draagt de stijgende bevolkingsgroei en het migratiesaldo bij aan de groeiende zorgen omtrent het vinden van een woning?

26

Is er een periode vanaf 1945 geweest dat de zorgen omtrent het vinden van een woning afnam? Zo ja, kunt u die periode duiden?

27

Hebben de groeiende zorgen omtrent het volgen van een studie te maken met al dan niet opgebouwd vermogen, dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?

28

Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent het volgen van een studie en welke verklaring heeft u daarvoor?

29

Welke groeiende maatschappelijke zorgen hangen direct samen met, dan wel zijn direct te relateren aan, opgebouwd vermogen dan wel bestaande vermogensongelijkheid?

30

Kunt u vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport2 uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid»)3 een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die bewust meer balans hebben gebracht tussen het belasten van arbeid en vermogen en kunt u de effectiviteit van deze maatregelen duiden?

31

Kunt u vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot meer vermogensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?

32

Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot minder vermogensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?

33

Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot meer inkomensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?

34

Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot minder inkomensongelijkheid, kunt u deze maatregelen nader duiden?

35

Is er vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») sprake van een veranderende beeldvorming omtrent vermogensongelijkheid of is er daadwerkelijk een toename (of afname) van vermogens(on)gelijkheid?

36

Kunt u bij de maatregelen vanaf 2014 de budgettaire opbrengsten van het zwaarder belasten van vermogen per maatregel weergeven en hierbij aangeven hoeveel van de budgettaire opbrengsten zijn ingezet om de lasten op arbeid te verlagen?

37

Welke budgettaire opbrengst verwacht u met recent ingevoerde, dan wel recent aangekondigde, maatregelen die tot doel hebben vermogen zwaarder te belasten? Kunt u hierbij een uitsplitsing per maatregel maken en de budgettaire opbrengst toerekenen naar inkomensdecielen?

38

Kunt u aangeven op welke wijze u voornemens bent om de budgettaire opbrengst (van recent ingevoerde, dan wel recent aangekondigde maatregelen die vermogen zwaarder belasten) in te zetten om de lasten op arbeid te verlagen?

39

In hoeverre draagt gelet op het feit dat in het rapport van de WRR (WRR- rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid», pagina 18) werd geconcludeerd dat de scheve vermogensverhouding onder andere in de hand werd gewerkt door de uitgebreide verzorgingsstaat (niemand heeft hoeven sparen als buffer voor slechte tijden of de oude dag, daardoor heeft de (lage) middenklasse nauwelijks bezit), de verzorgingsstaat sedertdien en heden nog bij aan vermogens(on)gelijkheid?

40

Is vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») het aantal schulden onder specifieke inkomensdecielen toe of afgenomen in zowel absolute als relatieve zin? Zo ja, zijn specifieke schuldcategorieën onevenredig hard toegenomen?

41

Kunt u de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid per inkomensdeciel in kaart brengen vanaf 1945?

42

Kunt u de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid per inkomensdeciel vanaf 1945 in internationaal perspectief plaatsen met tien aan Nederland gelijkende landen?

43

Kunt u bij de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid vanaf 1945 tevens ingaan op de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid tot aan de invoering van de euro en de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid na invoering van de euro?

44

Welke fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk zijn?

45

Welke niet-fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk zijn?

46

Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van (nagenoeg) gratis kinderopvang in het kader van vermogens- dan wel inkomensongelijkheid?

47

Bent u voornemens om de top tien procent, de top één procent of de top 0,01 procent van de meest vermogenden huishoudens zwaarder te belasten? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen zonder dat er sprake is van een vermogensvlucht onder deze groepen dan wel een aanzienlijke verhoging van (vermogens)belasting voor overige groepen huishoudens?

48

Kunt u nader duiden waarom onder woningbezitters het pensioenvermogen hoger is dan onder huurders (Zie onder andere bijlage 16 van het IBO Vermogensverdeling)4?

49

Kunt u de verandering in inkomens(on)gelijkheid en vermogensongelijkheid afzetten tegen de bevolkingsontwikkeling vanaf 1945?

50

Neemt de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid toe of af bij een groeiende bevolking? Welke verklaring heeft u daarvoor?

51

Neemt de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid toe of af bij een toenemend migratiesaldo en een afnemende natuurlijke aanwas van de bevolking? Welke verklaring heeft u daarvoor?

52

Kunt u de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid onderverdelen naar migratieachtergrond en mogelijk grote verschillen tussen migratiegroepen nader duiden?

53

In hoeverre corrigeren de maatregelen in het Belastingplan 2023 de disbalans tussen belasting op arbeid en vermogen?

54

Hoe wilt u de vermogensongelijkheid verkleinen?

55

Kunt u aangeven welke maatregelen u overweegt op te nemen in de taakstellende opdracht voor belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen en welke daarbij prioriteit hebben voor aanpassing of afschaffing?

56

Kunt u vanaf 2014 (het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een overzicht verstrekken van bedrijven die uit Nederland zijn vertrokken en hoeveel zijn vertrokken vanuit fiscaaltechnische redenen en met welke redenen?

57

Kunt u vanaf 2014 (het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een overzicht verstrekken van bedrijven die uit Nederland zijn vertrokken, hoeveel werkgelegenheid hiermee was gemoeid en hoeveel kapitaal met het vertrek is gemoeid?

58

Hoeveel levert het zwaarder belasten van kapitaal op? Is dit meer dan het zwaarder belasten van vermogen en heeft dit wel of niet de voorkeur ten aanzien van het zwaarder belasten van vermogen?

59

Kunt u per EU-lidstaat aangeven hoe hoog het nettovermogen is per hoofd van de bevolking?

60

Is het huidige verschil in belastingdruk tussen ondernemers ten opzichte van werknemers opportuun om ondernemerschap aantrekkelijk te houden, vanwege risico’s waarmee ondernemers te maken hebben, de oudedagsvoorziening die zij moeten opbouwen, de verzekeringen die ze moeten afsluiten, ook economisch opportuun in het kader van werkgelegenheid die zij creëren en kunt u daarbij ook reflecteren op het gebrek aan verschil tussen een werknemer en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) met winst boven de 200.000 euro?

61

Hoe is de vermogens- en inkomenssamenstelling in de top één procent van de Nederlandse huishoudens en in hoeverre bestaat die uit box 3 vermogen en in hoeverre uit andere soorten inkomsten- en vermogen?

62

Kunt u jaarlijks de vermogensverdeling van het Centraal bureau van de Statistiek (CBS) relateren aan de effectiviteit van genomen maatregelen die daarop van invloed zijn?

63

Wat had de invloed op het IBO vermogensverdeling kunnen zijn van het wel meenemen van pensioenvermogen, aangezien het opgebouwde pensioen in de tweede pijler bijna de helft van het netto-vermogen in Nederland omvat?

64

Wat voor beeld ontstaat er als collectieve pensioenvoorzieningen in de vermogensongelijkheidsberekening worden meegenomen?

65

Wat voor invloed zou het op economische groei hebben als meer vermogen zou worden aangehouden in aandelen dan in onroerend goed?

66

Wat zou, gelet op het feit dat Nederland vooral uit de toon valt met fiscale subsidies op de eigen woning, het effect van defiscalisering van de eigen woning op vermogensongelijkheid kunnen zijn?

67

Wat zijn de meest gerichte mogelijkheden om de vermogens van de tien procent rijkste huishoudens zwaarder te belasten?

68

Ontstaat een onevenwichtigheid doordat in het IBO pensioenvermogen niet wordt meegenomen, onder andere omdat het niet vrijelijk beschikbaar en niet overdraagbaar is, maar dat ook wordt geconcludeerd dat in de hoogste categorie inkomens veel ondernemers zitten, waarvan de pensioenvoorziening anders is opgebouwd en weliswaar vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar is, maar daarmee niet minder nodig voor de oude dag?

69

Kan onder het nieuwe pensioenstelsel waarbij individuele pensioenpotten worden gemaakt het pensioenvermogen eenvoudiger in de vermogensstatistiek worden meegenomen?

70

Wat bedoelt u met dat een bepaalde mate van scheefheid van de vermogensverdeling positieve effecten heeft en wat is die mate concreet?

71

Gaat u de herziening van het boxenstelsel onderzoeken en zo ja, hoe en op welke termijn?

72

Wanneer en hoe gaat u gevolg geven aan het onderzoeken van een toekomstig Centraal Aandeelhoudersregister?

73

Op welke manier kan worden gemonitord welk effect het aanpakken van fiscale constructies heeft op vermogensongelijkheid en als specifiek voorbeeld het aftoppen van de periodieke giftenaftrek?

74

Wat is de relatie tussen geven aan een ANBI5 uit het vermogen en de vermogensverdeling tussen burgers?

75

Hoe wordt uitvoering gegeven aan motie Essers6 bij Belastingplan 2023 dat (meer) onderzoek naar de maatschappelijke effecten nodig is, voordat maatregelen die het giftenaftrekstelsel raken kunnen worden overwogen?

76

Beschouwt het kabinet de (over)waarde in de eigen woning als vermogen waar mensen vrijelijk over kunnen beschikken? Zo ja, waarom? Zo nee, tot welke aanpassingen in de analyse van het IBO moet dit leiden?

77

Beschouwt het kabinet ondernemingsvermogen als vermogen waar mensen vrijelijk over kunnen beschikken? Zo ja waarom? Zo nee, tot welke aanpassingen in de analyse van het IBO moet dit leiden?

78

In welke mate houdt het IBO rekening met door bijvoorbeeld ondernemers opgebouwde oudedagsvoorzieningen die niet formeel als pensioenvermogen te boek staan, maar in eigen beheer zijn? Wat rechtvaardigt dit onderscheid?

79

Maakt het IBO bij ondernemingsvermogen onderscheid tussen waarde «going concern» en liquidatiewaarde? Zo nee waarom niet? Acht het kabinet dit onderscheid relevant? Hoe verhoudt zich dit tot «vrij beschikbaar vermogen»?

80

Hoe heeft de vermogensverdeling zich over de afgelopen tien jaar ontwikkeld, bijvoorbeeld ook in het licht van de verkrapping van de hypotheekrenteaftrek?

81

Is er naast het IBO-rapport ook recent een Europees onderzoek uitgevoerd naar vermogensverdeling en zo ja kan dat worden toegezonden?

82

Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen noemen waar de inkomensongelijkheid lager is dan in Nederland en duiden waarom die landen een lagere inkomensongelijkheid kennen?

83

Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO rapport naar voren komt dat internationale vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen worden gemaakt in het IBO-rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen noemen waar de inkomensongelijkheid hoger is dan in Nederland en duiden waarom die landen een hogere inkomensongelijkheid kennen?

84

Hoe hoog is het besteedbare inkomen (per inkomensdeciel) voor huishoudens in Nederland in vergelijking met de eerder aangehaalde tien (met Nederland vergelijkbare) andere landen en kunt u duiden waarom het inkomen in Nederland hoger dan wel lager is?

85

Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen noemen waar de vermogensongelijkheid lager is dan in Nederland en duiden waarom die landen een lagere vermogensongelijkheid kennen?

86

Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen noemen waar de vermogensongelijkheid hoger is dan in Nederland en duiden waarom die landen een lagere vermogensongelijkheid kennen?

87

Hoe hoog is het opgebouwde besteedbare (liquide) vermogen (per inkomensdeciel) voor huishoudens in Nederland in vergelijking met de eerder aangehaalde tien (wel met Nederland vergelijkbare) andere landen en kunt u duiden waarom het opgebouwde vermogen per huishouden in Nederland hoger dan wel lager is?

88

Klopt het dat het totale vermogen van Nederlandse huishoudens tussen 2010 en 2020 is toegenomen met zo'n 1.500 miljard euro (figuur 1 uit bijlage 7)7?

89

Klopt het dat de rijkste één procent er tussen 2010 en 2020 zo'n 2 miljoen euro op vooruit is gegaan?

90

Klopt het dat de rijkste 0,1 procent er tussen 2010 en 2020 zo'n 8 miljoen euro bij heeft gekregen (Gemiddeld vermogen steeg van 16,4 miljoen euro naar 24,1 miljoen euro)?

X Noot
1

Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38.

X Noot
2

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

X Noot
3

M. Bremeber, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went. 2014. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid»). https://www.wrr.nl/publicaties/verkenningen/2014/06/04/hoe-ongelijk-is-nederland#:~:text=Hoewel%20de%20inkomensongelijkheid%20in%20Nederland,Nederland%20aan%20de%20hoge%20kant.

X Noot
4

Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38.

X Noot
5

Algemeen Nut Beogende Instelling.

X Noot
6

EK 2022/23, nummer 36 202, T.

X Noot
7

Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38.

Naar boven