2022D55860 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 december 2022 inzake de uitkomst van de evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie, in relatie tot aanbevelingen over het hoger onderwijs uit het advies «Essentie van extern toezicht» van de Onderwijsraad (Kamerstuk 31 288, nr. 994).

De voorzitter van de commissie,

Michon-Derkzen

De griffier van de commissie,

De Kler

Inhoud

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

  • Inbreng van de leden van de VVD-fractie

  • Inbreng van de leden van de D66-fractie

  • Inbreng van de leden van de CDA-fractie

  • Inbreng van de leden van de SP-fractie

  • Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

  • Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

  • Inbreng van de leden van de SGP-fractie

II Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitkomst van de evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie, in relatie tot aanbevelingen over het hoger onderwijs uit het advies «Essentie van extern toezicht» van de Onderwijsraad. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van deze fractie lezen dat conform de motie van de leden Van der Woude en Van der Molen1 de steekproef een interventie is, die kan worden ingezet. Kan de Minister nader ingaan op de door hem voorgestelde voorwaarden voor inzet van dit instrument, zo vragen zij.

De leden constateren dat bij het experiment alleen hogescholen hebben meegedaan. Hierdoor is er bij de evaluatie van het onderzoeksbureau Berenschot van het experiment alleen gebruik gemaakt van hogescholen, zowel in de deelnemers- als in de controlegroep. De leden vragen of dit experiment representatief kan zijn voor universitaire instellingen. Is de Minister het met de leden eens dat om een nieuw stelsel in te voeren, dit wel breed moet zijn getoetst? Ook lezen de leden dat het experiment wordt voortgezet, waarbij de regie over de opleidingsbeoordeling in het beoogde nieuwe systeem volledig bij de instelling komt te liggen. Aangezien uit de feitelijke vragen over de evaluatie van het Experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie naar voren kwam dat universiteiten niet hebben meegedaan omdat de universiteiten de wens hadden de gehele opleidingsbeoordeling van bestaande opleidingen zelf vorm te geven, vragen de leden of er bij het vervolg van het experiment wel universiteiten gaan deelnemen aan het experiment.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er «sterke aanwijzingen» zijn dat het bieden van meer ruimte en vertrouwen aan hogeronderwijsinstellingen om de eigen kwaliteitszorg vorm te geven op een manier passend bij de instelling, leidt tot het vergroten van betrokkenheid en eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap. Dit kan leiden tot een versterking van de kwaliteitscultuur en minder ervaren lasten, maar het is geen automatisme. Het hangt ervan af hoe de ruimte wordt ingevuld. Wat zijn de sterke aanwijzingen? In welke gevallen kan het niet leiden tot een versterking van de kwaliteitscultuur en minder ervaren lasten? Op wat voor manier moet de ruimte worden ingevuld? Wat waren dan de doelstellingen die de Minister wil bereiken met het invoeren van het nieuwe stelsel? Waren de doelstellingen het vergroten van betrokkenheid en eigenaarschap, zo willen de leden weten.

Is de Minister het met deze leden eens dat zaken als betrokkenheid, eigenaarschap en goede kwaliteitscultuur geen doelen op zich zijn, maar middelen? Deelt hij de mening dat het eigenlijke doel goede kwaliteit moet zijn? Is de insteek van het experiment, dat zich erg lijkt de richten op «kwaliteitszorg», «kwaliteitscultuur» en «eigenaarschap» dan wel goed gekozen en kan de Minister het vervolg niet beter herijken op het eigenlijke doel namelijk kwaliteit van onderwijs, zo vragen de leden.

Deelt de Minister de mening van de leden van de VVD-fractie en de Onderwijsraad dat het functioneren van kwaliteitszorg alleen te beoordelen is in samenhang met een objectieve vaststelling van de kwaliteit van een opleiding? Kan de Minister daarom onderzoeken of de steekproef ook ingezet kan worden om de kwaliteitszorg van een instelling te toetsen, zo vragen zij.

De leden deze fractie vragen hoe de stelselwijziging geïmplementeerd gaat worden, aangezien accreditatie via de NVAO2 ook blijft bestaan. Kunnen instellingen zelf kiezen voor welke vorm van accreditatie zij gebruik maken, zo willen zij weten.

De leden lezen dat opleidingen vrij zijn om te bepalen met welke opleiding zij zich vergelijken. Zij vragen of er een waarborg in het nieuwe stelsel is dat dit opleidingen zijn die aan een minimum aantal vereisten moeten voldoen.

De leden hebben begrepen dat de rolverdeling tussen NVAO en inspectie nog nadere aandacht vergt. Is de Minister het met de leden eens dat deze rolverdeling, met name het escalatiemodel, zeer zuiver en duidelijk moeten zijn? Zij constateren dat de NVAO zowel in Nederland, als in Vlaanderen functioneert. In zijn reactie geeft de Minister aan dat onder andere in Vlaanderen reeds een systeem van instellingsaccreditatie is ingevoerd. Welke lessen trekt de Minister uit de manier waarop in Vlaanderen dit systeem is vormgegeven en hoe neemt hij deze lessen mee in de uitwerking van instellingsaccreditatie in Nederland, zo vragen zij.

Kan de Minister onderzoeken of de afwezigheid van heimelijke beïnvloeding door onvrije regimes een aanvullend criterium van kwaliteit van onderwijs kan zijn en tevens waar – buiten de instelling zelf – een adequate monitoring op het naleven van dit criterium kan worden belegd?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister in zijn brief van 11 februari 2021 aangeeft dat het nieuwe systeem van instellingsaccreditatie ook zal bijdragen aan flexibilisering en meer ruimte zal bieden voor onderwijsvernieuwing. In de reactie op de evaluatie zien de leden niet terug hoe bijgedragen wordt aan dit doel. Zij vragen of de Minister uiteen kan zetten hoe de deelnemende hogescholen dit zien en hoe hun adviezen worden meegenomen in de uitwerking hiervan.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister over de uitkomst van de evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie, in relatie tot aanbevelingen over het hoger onderwijs uit het advies «Essentie van extern toezicht» van de Onderwijsraad. De leden hebben enkele vragen.

Versterken interne kwaliteitsstructuren op de instellingen

Uit de evaluatie blijkt dat de betrokkenheid van de formele medezeggenschap bij kwaliteitszorg wisselend was, zowel bij deelnemende als niet-deelnemende instellingen. Wat de leden van deze fractie betreft is het bij terugtredend extern toezicht belangrijk dat de interne stakeholders, waar de formele medezeggenschap toe behoort, een stevige rol krijgen in de kwaliteitszorg. Kan de Minister nader toelichten hoe de student- en medewerkersbetrokkenheid in nieuw stelsel van instellingsaccreditatie vorm krijgt?

In een stelsel van instellingsaccreditatie kunnen goede en inventieve vormen van kwaliteitszorg ontstaan. De leden zijn van mening dat hierdoor een kans ontstaat om kennis en kunde op te bouwen op het gebied van kwaliteitszorg in het onderwijs. Kan de Minister toelichten of en hoe deze kennisdeling in een nieuw stelsel wordt ingericht, zo vragen zij.

Versterken van stelsel

De leden van de D66-fractie lezen dat de periodieke opleidingsbeoordelingen op basis van onafhankelijke en deskundige peer review verplicht blijven. De leden moedigen dit aan. Tegelijkertijd voorzien deze leden dat er een spanning kan optreden tussen deskundigheid en onafhankelijkheid van peers. Kan de Minister toelichten of en hoe de onafhankelijkheid van peers in een nieuw stelsel is geborgd?

In een stelsel van instellingsaccreditatie accrediteert de NVAO instellingen in plaats van opleidingen. De leden van deze fractie vinden het belangrijk dat er heldere kaders zijn voor het verlenen van instellingsaccreditatie. Wat is het proces van het bepalen van deze kaders? Welke grip heeft de Kamer op de vaststelling van de beoordelingskaders? Welke invloed heeft de Minister op de vaststelling van de beoordelingskaders?

Transparantie en vergelijkbaarheid

De leden van de D66-fractie lezen dat opleidingsbeoordelingen in een nieuw stelsel toegankelijk openbaar moeten worden gemaakt. Onder andere moeten sterke punten en verbeterpunten in een stelsel van instellingsaccreditatie openbaar worden gemaakt voor studenten, studiekiezers, onderwijzend personeel, onderwijsleiders en andere geïnteresseerden. De leden vinden toegankelijke informatie over de opleidingskwaliteit van groot belang. Kan de Minister nader toelichten hoe deze toegankelijke openbaarheid eruit komt te zien? Is de Minister voornemens om deze informatie op één centrale plek inzichtelijk te maken, zo willen zij weten.

De leden van deze fractie zien in een stelsel van instellingsaccreditatie een uitdaging op het gebied van vergelijkbaarheid van opleidingen. Met name voor (aankomende) studenten en de overheid is dit perspectief belangrijk, in het kader van respectievelijk studiekeuze en stelselverantwoordelijkheid. Kan de Minister verder toelichten hoe vergelijkbaarheid van opleidingen in een nieuw stelsel vorm krijgt, zo vragen zij.

Extern toezicht

In een stelsel van instellingsaccreditatie verandert de vorm van extern toezicht. De leden van de D66-fractie lezen dat de samenwerking tussen de NVAO en inspectie zal veranderen. De Minister geeft aan dat de samenwerking en de werkwijze van de NVAO en de inspectie op dit moment nader wordt uitgewerkt met alle betrokken partijen in het onderwijsveld. Kan de Minister toelichten hoe het verdere proces voor inrichting van extern toezicht het stelsel eruit zal zien?

De leden constateren dat signaalgestuurd toezicht door de inspectie en de NVAO in een nieuw stelsel blijft bestaan. Als ultimum remedium kan de Minister accreditatie van een opleiding in een nieuw stelsel (nog steeds) intrekken. De leden van deze fractie vinden het van belang dat opleidingen die structureel onderpresteren «op de radar» van de NVAO of de inspectie komen. De leden zijn van mening dat er daarvoor een heldere meldstructuur moet zijn, in ieder geval voor studenten en medewerkers van instellingen. Daarnaast is het mogelijk dat inspectie en de NVAO ook op eigen initiatief tot toezicht kunnen overgaan. Hoe staat de Minister hier tegenover, zo willen de leden weten.

De leden van de D66-fractie lezen dat bij weigering of verlies van instellingsaccreditatie de opleidingsbeoordeling blijft plaatsvinden op de wijze waarop dit in het huidige stelsel ook het geval is. De Minister geeft aan dat dit nadere doordenking vereist, onder andere met het oog op de uitvoerbaarheid voor de NVAO. De leden vinden het belangrijk dat als een instelling de accreditatie verliest, de procedure helder en uitvoerbaar moet zijn. Kan de Minister nader toelichten hoe deze procedure eruit zal zien, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Uitkomst evaluatie experiment instellingsaccreditatie, in relatie tot aanbevelingen over het hoger onderwijs uit het advies «Essentie van extern toezicht» van de Onderwijsraad». Zij zijn positief over de uitkomsten van de beoordeling van het experiment instellingsaccreditatie en zien uit naar het wetsvoorstel waarin instellingaccreditatie wordt uitgewerkt. Daarnaast zijn de voorgenoemde leden teleurgesteld over de uitvoering van de motie van de leden Van der Molen en Van der Woude over toetsing op anderstalig onderwijs. Over beide onderwerpen hebben de leden nog enkele vragen.

Hoe verhoudt de openstelling van de Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) 3.0 zich ten opzichte van de beoogde wetswijziging om het stelsel te veranderen, ook in de tijd? Zijn er al instellingen die hebben aangegeven graag deel te willen nemen aan ITK 3.0, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of het klopt dat de regeling macrodoelmatigheid 2018, waarin een bepaling is opgenomen met betrekking tot het advies over anderstaligheid op dit moment nog steeds het enige wettelijke kader is waaraan de CDHO3 zich dient te houden? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot de passage in de brief «In de constateringen en overwegingen van de motie wordt verondersteld dat de CDHO nog altijd een adviesrol heeft ten aanzien van opleidingstaal. Dat is niet het geval.»? Welke ruimte is er om lopende een regeling al te besluiten om een onderdeel van de regeling niet meer toe te passen, zo willen de leden weten.

Klopt het dat de Tweede Kamer nooit is geïnformeerd dat er plannen waren om alleen de NVAO een oordeel te laten vellen over de opleidingstaal? Hoe duidt u deze beslissing in het licht dat er al jarenlang in de Kamer wordt gesproken over het taalbeleid van het ministerie en de instellingen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister bereid is om de nieuwe regeling macrodoelmatigheid tijdig naar de Tweede Kamer te sturen.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomst van de evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden vragen of de Minister kan reflecteren op het beperkt aantal instellingen dat deelnam aan het experiment. Zij zijn daarnaast benieuwd hoe instellingen zijn geselecteerd en willen de Minister vragen of hij uitgebreid kan toelichten hoe deze selectie tot stand is gekomen.

De leden lezen dat de betrokkenheid van de formele medezeggenschap bij kwaliteitszorg wisselend was, zowel bij deelnemende als niet-deelnemende instellingen. Zij vragen de Minister of hij, evenals de leden van de SP-fractie vindt dat dit zorgelijk kan zijn voor de positie en werkdruk van de medezeggenschap, wanneer instellingsaccreditatie volledig wordt geïmplementeerd.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de uitkomst van de evaluatie experiment instellingsaccreditatie. Eerder steunden zij de motie van het lid Westerveld4, die vroeg om een verbetering van het huidige accreditatiestelsel in plaats van de invoering van instellingsaccreditatie, maar een krappe Kamermeerderheid van nauwelijks meer dan de coalitiefracties, heeft deze motie verworpen. Op 1 juli 2018 ging het Experiment instellingsaccreditatie van start, met een lichtere opleidingsaccreditatie. Onderzoeksbureau Berenschot heeft een tussentijdse evaluatie uitgevoerd en Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschouwt de uitkomsten hiervan als ondersteuning van zijn voornemen om toe te werken naar een systeem van instellingsaccreditatie. De evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie door Berenschot is echter niet onverdeeld lovend, namelijk:

  • deze leidt niet tot de conclusie dat de grotere betrokkenheid en eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap, automatisch leiden tot een betere kwaliteitscultuur,

  • de knip tussen de standaarden voor de opleidingsbeoordeling tussen toetsing en examinering en de beoogde en gerealiseerde leerresultaten wordt door de deelnemende instellingen unaniem geëvalueerd als weinig succesvol en

  • zowel deelnemende als niet-deelnemende instellingen en opleidingen zijn zeer kritisch over de bijdrage die het reguliere stelsel van clustergewijs visiteren kan leveren aan onderlinge vergelijking.

Heeft de Minister bij de evaluatie wel serieus overwogen of hij op het goede spoor zat, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zo ja, kan hij dan met voorbeelden illustreren dat hij de evaluatie van de instellingsaccreditatie onvooringenomen en kritisch tegen het licht heeft willen houden?

Weliswaar is de Onderwijsraad minder kritisch over instellingsaccreditatie dan de Kamerminderheid die zich uitsprak voor verbetering van het huidige accreditatiestelsel, maar de Onderwijsraad adviseert wel om instellingsaccreditatie zodanig vorm te geven dat het extern toezicht zicht blijft houden op de kwaliteit van de opleiding, zodat de overheid haar verantwoordelijkheid voor het toezicht op onderwijskwaliteit kan waarmaken.

De LSVb5 noemt instellingsaccreditatie een grote stelselwijziging waarvoor nog te weinig aandacht bestaat vanuit de Tweede Kamer en geeft de voorkeur aan verbeteringen binnen het huidige stelsel. Wat is de reactie van de Minister op de fundamentele kritiek vanuit de studentenbonden, zo vragen deze leden.

Het ISO6 is dan wel voorstander van instellingsaccreditatie, maar het vindt dat er al ver vóór het stadium van ondermaatse onderwijskwaliteit een duidelijke procedure moet bestaan voor de behandeling van signalen dat de onderwijskwaliteit bij een opleiding afglijdt. Wat doet de Minister met deze wens van het ISO? Komt er een systeem dat daartoe meldingen opvangt, zowel van binnen als van buiten de betrokken instelling? Zes jaar na de eerste cyclus van de instellingstoets kwaliteitszorg wordt het tijd voor de instellingstoets kwaliteitszorg 3.0, maar de voorbereiding van de instellingsaccreditatie dreigt deze ontwikkeling in het gedrang te brengen. Wat wil de Minister ondernemen om instellingen te stimuleren om toch ook aan de slag te gaan met de ontwikkeling van een instellingstoets kwaliteitszorg 3.0, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van de uitkomst van de evaluatie van het experiment instellingsaccreditatie in relatie tot het advies van de Onderwijsraad hierover. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

Zoals bekend zijn de leden van voornoemde fractie sceptisch over het voornemen van het kabinet om over te gaan tot instellingsaccreditatie. Deze leden stellen dat het grootste deel van de kwaliteit van een opleiding niet op centraal niveau, maar op het niveau van de opleiding wordt bepaald. Derhalve zijn deze leden overtuigd van de waarde van opleidingsaccreditatie. Ook de eerdere bezwaren over het feit dat de feitelijke regeldruk niet is verminderd bij instellingsaccreditatie, terwijl dat een van de redenen is voor deze stelselwijzigingen, blijven staan.

De leden stellen dat over het algemeen de stelselwijziging wordt verdedigd door te wijzen naar de ervaren werkdruk en het eigenaarschap. Hoewel zij veel waarde hechten aan deze aspecten, stellen zij dat het accreditatiestelsel om iets anders gaat, namelijk de borging van onderwijskwaliteit. De primaire verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit ligt bij de opleiding en op dat niveau wordt de onderwijskwaliteit in de praktijk gerealiseerd, stelt ook de Onderwijsraad. Eerst zal moeten worden vastgesteld dat de onderwijskwaliteit van de opleidingen gewaarborgd blijft in het nieuwe stelsel. Is de Minister van mening dat hij dit voldoende heeft onderzocht? Zo ja, waarom, vragen deze leden.

De Minister stelt dat de kwaliteit van de deelnemende opleidingen geborgd is, omdat in de aangepaste vorm van accreditatie – goed mogelijk is om opleidingen betekenisvol en conform de ESG7 te beoordelen. Vindt de Minister het ook niet voorbarig om te stellen dat wanneer iets goed te beoordelen valt, de kwaliteit ook geborgd is? Is er in dit geval niet eerder sprake van dat de kwaliteitszorg is geborgd, zo willen de leden weten.

De vraag of met een stelselwijziging daadwerkelijk beter gecontroleerd kan worden op dit punt, blijft, zo constateren deze leden, grotendeels onbeantwoord. Zo geeft de Minister zelf aan dat een versterking van de kwaliteitscultuur bij instellingsaccreditatie nadrukkelijk geen automatisme is.

In reactie op eerdere vragen van deze leden stelt de Minister dat in de verdere uitwerking van instellingsaccreditatie aanhoudend aandacht wordt besteed aan de vraag hoe het nieuwe stelsel op het niveau van de instelling zo kan worden geïmplementeerd dat een te verre centralisering van de kwaliteitszorg wordt voorkomen. Kan de Minister nader toelichtingen hoe deze implementatie eruit komt te zien en wat hij verstaat onder «te verre centralisering», zo vragen zij.

Evaluatie experiment instellingsaccreditatie

De leden van de fractie van GroenLinks lezen in de brief van de Minister dat de betrokkenheid van de formele medezeggenschap bij de kwaliteitszorg wisselend was. Kan de Minister aangeven hoe de verschillen eruit zagen, en welke verklaring hij hiervoor heeft? Was de betrokkenheid bij de deelnemende of de niet-deelnemende instellingen beter verankerd?

Deze leden lezen voorts dat er nauwelijks verschillen zijn tussen deelnemende en niet-deelnemende instellingen in hoe de interne kwaliteitszorg wordt ingericht. Bij de deelnemende instellingen zijn de reguliere kwaliteitsprocessen meer ingebed in de accreditatie en beoordeling. Is deze verbetering niet toe te passen in het huidige stelsel, zo vragen deze leden. Zo nee, waarom niet?

Over de zogenoemde knip bij de kwaliteitsaspecten geven deelnemers aan dat een logische samenhang wordt losgelaten. Deze leden lezen voorst dat de Minister voornemens is om de regie over de opleidingsbeoordeling in het beoogde nieuwe systeem volledig bij de instelling te liggen. De leden van de GroenLinks-fractie vinden het problematisch dat de Minister bereid is tot deze uitbreiding, zonder dat is in het experiment is meegenomen dat instellingen ook verantwoordelijk zijn voor beoordeling van Kwaliteitsaspecten I. Kan de Minister nader toelichten waarom hij hiertoe overgaat, zonder eerst te onderzoeken of dit verstandig is? Kan de Minister reflecteren op het beperkte aantal instellingen dat deelnam aan het experiment instellingsaccreditatie? Kan hij met name ingaan op de deelname van enkel hogescholen. In hoeverre is volgens de Minister dit experiment dan ook representatief voor universiteiten, zo vragen de leden.

Advies Onderwijsraad

De leden van de fractie van GroenLinks vinden het vreemd dat de Minister advies heeft gevraagd aan de Onderwijsraad over extern toezicht, om vervolgens alle bezwaren en fundamentele kritiek naast zich neer te leggen. Hoe zit de Minister dat zelf? Kan de Minister aangeven met welk doel hij het advies heeft ingewonnen?

In het rapport adviseert de Onderwijsraad juist: geef in het externe toezicht op onderwijs meer prioriteit aan de kwaliteitsbeoordelende taak en zorg voor direct zicht op de onderwijspraktijk. Deze prioritering is nodig omdat het extern toezicht, dus de onderwijsinspectie en de NVAO, als enige de onderwijskwaliteit kan en mag beoordelen namens de overheid, zodat de overheid haar grondwettelijke zorg voor de kwaliteit van het onderwijs kan waarmaken. Een objectief en onafhankelijk extern oordeel dat namens de overheid uitdrukt of het onderwijs voldoet aan de kwaliteitseisen in de onderwijswetten, is een belangrijke waarborg voor onderwijs van voldoende kwaliteit. Vindt de Minister dat hij met het doorvoeren van het accreditatiestelsel hier gehoor aan geeft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

In reactie op het advies van de Onderwijsraad stelt de Minister dat slechts de wijze waarop de accreditatie voor bestaande opleidingen plaatsvindt wijzigt en suggereert dat het slechts gaat om een vormwijziging. Erkent de Minister dat het hier gaan om een ingrijpende wijziging en dat zo’n stap niet licht genomen mag worden, zo vragen de leden.

De Onderwijsraad beveelt tevens aan om de uitkomsten van het experiment af te wachten, voordat er vervolgstappen worden gezet. Is de Minister het met de Onderwijsraad eens dat een experiment niet automatisch een eerste stap is naar herziening, maar slechts een manier om een andere vorm van accreditatie uit te proberen? Zo nee, waarom niet? Kan de Minister toezeggen dat hij dit advies zal opvolgen en wacht met het nemen van vervolgstappen, in ieder geval tot de einddatum van het experiment oktober 2024? Zo nee, waarom niet, willen de leden weten.

Voorst stelt de Onderwijsraad dat de WHW8 nauwelijks inhoudelijke kwaliteitsnormen bevat om het onderwijs te beoordelen. De wet gaat ervan uit dat dit per opleiding bekeken wordt, en duidt daarvoor enkel kwaliteitsaspecten aan. Bij gebrek aan wettelijke normen komt kwaliteitsbeoordeling voor een belangrijk deel aan op benchmarking en het professionele oordeel van experts op het specifieke terrein. In het huidige accreditatiestelsel komt dat tot uiting in de clustergewijze accreditatie van soortgelijke opleidingen en in de relatie tussen visitatie en accreditatie. Bij instellingsaccreditatie zal hier op een of andere wijze in voorzien moeten worden. Kan de Minister reageren op dit advies van de Onderwijsraad. Hoe is hij voornemens om hier gehoor aan te geven?

Een ander aandachtspunt is dat bij instellingsaccreditatie sprake moet blijven van een adequaat interventie-instrumentarium. Gelet op de consequenties van een verlies van accreditatie voor de hele organisatie is dat bij instellingsaccreditatie slechts zelden een proportionele ingreep. Hoe ziet de Minister dit? Zo is het bij instellingen met een brede opleidingsportefeuille moeilijk voorstelbaar dat de accreditatie vervalt als de kwaliteit bij een of twee opleidingen langdurig onder de maat is. Momenteel is accreditatie op opleidingsniveau een effectief instrument om gericht te kunnen interveniëren bij die ene opleiding waar de kwaliteit onder de maat is, zodat docenten en onderwijsleiders het onderwijs kunnen verbeteren. Het heeft ook direct de functie van kritische, externe blik. Het is de vraag of en hoe instellingsaccreditatie zo georganiseerd kan worden dat een externe periodieke toets op de kwaliteit van de opleiding gewaarborgd blijft. Ziet de Minister net als de Onderwijsraad dit risico ook? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is hij voornemens dit te ondervangen in het nieuwe stelsel? Indien in het nieuwe stelsel de kwaliteit van een opleiding ondermaats is en er is geen opleidingscommissie, hoe komt dat in het nieuwe stelsel tot uiting, zo vragen deze leden.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister. Zij hebben enkele vragen met het oog op het vervolg van het voorgenomen traject.

De leden lezen dat de Minister de opleidingsbeoordelingen onder eigen regie hoe dan ook wil doorzetten. Deze leden vragen in hoeverre deze praktijk binnen de huidige wettelijke kaders voortgezet kan worden, dan wel dat hoe dan ook aanpassing van de wet nodig is.

De leden van deze fractie vragen hoe de Minister reflecteert op de beperkingen die Berenschot zelf formuleert ten aanzien van de onderzoeksopzet in relatie tot de conclusie dat de daadwerkelijke administratieve lasten, een doelstelling van het experiment, niet afnemen met de lichtere opleidingsaccreditatie. Is het risico niet behoorlijk dat deze beperkte groep opleidingen en instellingen niet representatief is voor wat zal gebeuren als het hele veld met het voorgestelde model moet werken?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook scenario’s verkent waarin de eigen regie van opleidingen gecombineerd wordt met het behouden van de positie van de NVAO om besluiten te nemen over opleidingsaccreditatie. Waar zou het niet mogelijk en wenselijk zijn om de NVAO een rol te laten behouden om met een marginale toets vast te stellen of het voorstel voor de opleidingsaccreditatie voldoende vertrouwen geeft om te verwachten dat sprake zal zijn van een deugdelijke accreditatie?

Tot slot vragen de leden van deze fractie of de Minister bij de rapportage over het beoordelen van de opleidingstaal door de NVAO ook de criteria wil betrekken die door de CDHO zijn gebruikt. Deze leden zou graag een vergelijking zien van de benadering door de CDHO en de NVAO.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 978

X Noot
2

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

X Noot
3

CDHO: Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

X Noot
4

Kamerstuk 31 288, nr. 981

X Noot
5

LSvB: Landelijke Studentenvakbond

X Noot
6

ISO: Interstedelijk Studenten Overleg

X Noot
7

ESG: European Standards and Guidelines

X Noot
8

WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Naar boven