2022D44871 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 oktober 2022 inzake ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief (Kamerstuk 22 452, nr. 81).

De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

blz.

       

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

3

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

4

 

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

4

       

II

Reactie van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief». Zij zijn blij met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Van der Woude om de belemmeringen voor Europese universiteiten in kaart te brengen1. De leden zijn voor initiatieven die de aantrekkelijke kanten van internationalisering, zoals het door Nederlandse studenten kunnen behalen van een kwalificatie aan zowel een Nederlandse als een buitenlandse instelling, mogelijk maken. Zij zien dit initiatief als het stroomlijnen van een ontwikkeling die al langer gaande is, maar op praktische en bureaucratische hordes stuit. Over de extra financiering die de Minister noemt hebben de leden nog enkele vragen.

De voornoemde leden lezen dat voor de dekking gekozen is voor de kwaliteitsgelden. Waarom heeft de Minister als dekking juist voor de kwaliteitsgelden gekozen en niet voor een andere dekking? Zij vragen of de Minister van mening is dat dit initiatief de grootst mogelijk impact heeft voor Nederlandse studenten en anders niet tot stand zou komen, nu dit twee criteria zijn voor besteding van de kwaliteitsgelden. Ziet de Minister mogelijkheden voor een andere dekking? Tevens vragen zij welke inhoudelijke randvoorwaarden zijn gesteld aan de besteding behalve de voorbeelden in de beslisnota. Zijn er afspraken gemaakt over inhoudelijke doelen, zodat het initiatief zich vooral kan richten op thema’s van de toekomst, zoals technologie en zorg? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Zijn er afspraken gemaakt over het stimuleren van mobiliteit, in die zin dat vooral uitgaande mobiliteit gestimuleerd moet worden en niet zozeer inkomende, gezien de grote disbalans in mobiliteit in Nederland? Zo nee, waarom niet? De leden vragen wat het overgaan op een nieuw stelsel voor accreditatie voor invloed zal hebben voor de ervaren belemmeringen bij gezamenlijke accreditatie.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister over ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief. Daarnaast danken de leden de Minister voor de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Van der Woude2. De leden hebben enkele verdiepende vragen.

De aanvullende financiering voor het Europese Universiteiten Initiatief (hierna: EUI) komt uit de studievoorschotmiddelen. Voor de besteding van dat geld zijn criteria opgesteld voor de besteding ervan. Middelen moeten een positief effect hebben op de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en aan projecten die anders niet tot stand zouden zijn gekomen. De financiering uit de studievoorschotmiddelen is niet de enige financiering voor Nederlandse instellingen in het kader van het EUI. Hoeveel financiering ontvangen Nederlandse instellingen in totaal vanuit Horizon2020 en Erasmus+ voor het EUI?

Studenten vragen aandacht voor de mate waarin deze investering bijdraagt aan de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs. Universiteiten geven aan dat de mogelijkheden voor uitwisseling en voor een periode studeren in een ander Europees land aanzienlijk groter wordt voor studenten en de samenwerking onder andere bijdraagt aan onderwijsinnovatie en -kwaliteit. Wat zijn de verwachtingen van de Minister met betrekking tot de uitgaande mobiliteit? Ook vragen zij of de Minister voorbeelden kan geven van een verbetering van de onderwijskwaliteit.

Er is aanleiding om aan te nemen dat de medezeggenschap niet goed wordt betrokken bij de keuzes met betrekking tot de deelname aan en keuzes van een instelling binnen een alliantie. Daarnaast is onduidelijk hoe de medezeggenschap binnen een alliantie is georganiseerd. De leden van de D66-fractie vrezen voor een nieuwe bestuurslaag in het onderwijs waar invloed op besluitvorming voor docenten en studenten complex is. Zij vragen of de Minister deze zorg deelt. Welke mogelijkheden ziet de Minister om medezeggenschap van docenten en studenten binnen een alliantie te waarborgen? Tot slot vragen zij of de Minister mogelijkheden ziet om medezeggenschap met betrekking tot de keuze rondom deelname aan een alliantie te versterken.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief». Zij steunen het doel om Europees een intensieve samenwerking tussen hogescholen en universiteiten te bevorderen. Maar voornoemde leden hebben nadrukkelijk vragen bij de financiering vanuit de middelen die beschikbaar zijn gekomen tijdens het afschaffen van de basisbeurs. Zij hebben daarom nog enkele vragen.

Wat is de omvang van het tien-procent-studievoorschotmiddelen budget waaraan de Minister refereert in zijn brief? Wat is de reden dat dit budget niet apart is opgenomen in de begroting aangezien er gewerkt wordt met tijdelijke programma’s die niet juridisch verplicht zijn? Hoeveel financiële vrije ruimte is ervan af welk moment? Tevens vragen zij of de Minister de Kamer kan informeren over de doelen van het budget en waar deze zijn vastgelegd. Wie beslist er mee over de vraag waar deze middelen aan besteed worden? Studenten is voorgehouden dat de middelen die vrijkwamen uit de afschaffing van de basisbeursbeurs zouden worden besteed aan directe kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Kan de Minister aangeven hoe de voorgestelde besteding van de middelen daaraan bijdraagt? Zij vragen of de Minister concreet kan aangeven op welke wijze de investeringen vanuit de tien-procent-studievoorschotmiddelen terecht komen bij studenten.

Ook vragen zij of de Minister kan toelichten welke andere dekking hij overwogen heeft en waarom hier niet voor is gekozen. Hoe is het EUI een landelijk project als niet alle instellingen mee (willen) doen? Zij vragen of de Minister de mening deelt dat binnen het EUI geen sprake is van (vormen van) onderwijsvernieuwing.

Tot slot vragen zij of de Minister in relatie tot het voorgaande uitgebreid kan toelichten waarom hij middelen voor het EUI uit het tien-procent-studievoorschotmiddelen budget haalt terwijl deze middelen bedoeld zijn voor «landelijke projecten die door middel van onderwijsvernieuwing en samenwerking ook ten goede komen aan de kwaliteit van ons hoger onderwijs».

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij wensen dat het Nederlandse hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek behoren tot de wereldtop en het EUI waarbij nu twee hogescholen en elf universiteiten als volle partner betrokken zijn, vormt een belangrijke aanjager van Europese samenwerking in het hoger onderwijs. Deze internationale samenwerking biedt kansen voor een «brain circulation» die het beter mogelijk maakt dat de wetenschap sprongen voorwaarts maakt.

De Minister benoemt als knelpunt dat gezamenlijke accreditatie van gezamenlijke opleidingen («joint programmes») geen vanzelfsprekendheid is. De leden zien het als een voorwaarde voor zinvolle erkenning van zulke gezamenlijke opleidingen dat betrokken instellingen onderwijs van een gelijkwaardig hoog niveau bieden. Deelt de Minister deze visie? Ook vragen zij welke landen in Europa nog onvoldoende het niveau waarborgen van hun hoger onderwijs met een systematiek van accreditatie, zoals wij die via de NVAO3 kennen in Nederland en Vlaanderen.

De Minister vermeldt daarnaast als knelpunt de toetsing van de macrodoelmatigheid maar heeft voldoende vertrouwen erin dat de Regelingen macrodoelmatigheid hoger onderwijs uit 2018 en 2023 geen onnodig hoge drempels opwerpen. Hoe verklaart de Minister dat sommige instellingen dit toch anders ervaren? Hebben de instellingen die dit wel ervaren als een knelpunt iets gemeenschappelijk, zodat wellicht gericht hun knelpunt valt weg te nemen zo vragen de voornoemde leden.

De Minister vermeldt als derde knelpunt een gebrek aan extra nationale financiële steun voor de ontwikkeling van de Europese universiteiten, maar kondigt aan dat de komende jaren een aanvullende financiering wordt mogelijk gemaakt binnen de ruimte op het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen. Kan de Minister nader uiteenzetten hoe deze besteding gaat bijdragen aan toegankelijkheid en kwaliteit van het hoger onderwijs, in het bijzonder gericht op studenten en docenten? Welke garanties heeft hij dat deze toegankelijkheid voor studenten geldt voor de gehele studentenpopulatie? Tevens vragen zij welke bijdrage het EUI specifiek levert aan de kwaliteit van het onderwijs. Wat is het weerwoord van de Minister op de vrees van the European Student Union dat studenten geen formele rol krijgen binnen de allianties, zodat studentenparticipatie wordt bemoeilijkt? Hoe wil hij garanderen dat medezeggenschap op redelijke en gedegen wijze wordt georganiseerd bij het EUI?

De Minister heeft bedenkingen bij het Europees diplomalabel en de juridische status. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister om nader toe te lichten op welke punten hij twijfels heeft over de noodzaak en de toegevoegde waarde van deze pilots.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief inzake de ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief. Deze leden vinden het goed dat de Minister voortvarend aan de slag gaat met de gesignaleerde knelpunten bij het EUI. Tegelijkertijd hebben deze leden enkele zorgen.

Hoe staat de aanpak van de knelpunten in verhouding met een ander groot knelpunt in het onderwijsstelsel, namelijk de forse toename van internationale studenten die studeren aan Nederlandse universiteiten? Is de Minister het met deze leden eens dat, hoewel de aanpak van knelpunten tussen Europese universiteiten en allianties wenselijk is, dit kan leiden tot een toename van meer internationale studenten aan de Nederlandse universiteiten? De leden vragen of de Minister de doelstelling, het stimuleren van mobiliteit van studenten en docenten, nog passend vindt tegen de achtergrond van de alsmaar grotere wordende universiteiten. Zo nee, waarom niet? Deze leden zien graag een reflectie van de Minister op dit punt. Te meer, omdat de aanvullende financiering wordt gevonden op het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen, die bedoeld zijn voor projecten die ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat ook het ISO4 zich zorgen maakt over de besteding van de tien-procent-studievoorschotmiddelen. De studentenorganisatie stelt dat het onduidelijk is hoe het initiatief de toegankelijkheid van het hoger onderwijs ten goede komt. Kan de Minister concreet aangeven op welke wijze het initiatief de toegankelijkheid van het hoger onderwijs verhoogt voor studenten? Ook vragen zij hoe kan worden gegarandeerd dat de toegankelijkheid voor studenten geldt voor de gehele studentpopulatie.

Voorts hebben deze leden vragen over de rol van de medezeggenschap bij het initiatief. Na een korte rondvraag onder medezeggenschappers heeft het ISO geconcludeerd dat de medezeggenschap nauwelijks tot niet op de hoogte wordt gesteld over de deelname van hun instelling aan het initiatief. Kan de Minister toelichten op welke wijze de medezeggenschap betrokken zou moeten worden en hoe hij onderwijsinstellingen wil stimuleren dit beter te doen? Hoe kan de Minister garanderen dat medezeggenschap op redelijke en gedegen wijze wordt georganiseerd ten aanzien van het initiatief? Tevens vragen zij of er internationale afspraken zijn op dit punt.

Tenslotte lezen deze leden dat de Minister ook de hogescholen wil stimuleren om mee te doen met het initiatief. Is er een dergelijke samenwerking voor mbo5-instellingen? Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten op welke wijze mbo-instellingen in de Europese Unie worden gestimuleerd om samen te werken.

II Reactie van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


X Noot
1

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 46.

X Noot
2

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 46.

X Noot
3

NVAO: de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.

X Noot
4

ISO: het Interstedelijk Studenten Overleg.

X Noot
5

mbo: middelbaar beroepsonderwijs.

Naar boven