2021D38087 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 14 juli 2021 over het rapport «Niet boven maar in de wet. Een werkbare en faire regeling voor de opsporing, vervolging en berechting van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen» van de Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen. (Kamerstuk 34 340, nr. 19).

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

1.

Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

2

 

2.

Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

3

 

3.

Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

5

 

4.

Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie

6

 

5.

Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie

6

       

II.

Reactie van de Minister van Justitie en Veiligheid

8

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport «Niet boven maar in de wet» van de Commissie onder leiding van de heer Fokkens (hierna: de Commissie-Fokkens). Voordat zij de Minister enkele vragen stellen over de inhoud van het rapport en de stappen die moeten worden gezet naar aanleiding van dit rapport, spreken zij hun waardering uit voor de inzet van de voorzitter, leden en de ambtelijke ondersteuning van de commissie. Deze leden spreken hun dank uit voor het gedegen en grondige rapport dat is opgeleverd.

De leden van de VVD-fractie delen de conclusie van de Commissie-Fokkens dat de huidige wettelijke regeling over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen tekortschiet en dat het dringend noodzakelijk is dat er een betere wettelijke procedure komt. Deze leden delen dan ook dat het noodzakelijk is de Wet ministeriële verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen (hierna: Wmv) op korte termijn aan te passen. Voornoemde leden lezen dat op de Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorbereidingen worden getroffen teneinde het nieuwe kabinet hier snel beslissingen over te kunnen laten nemen. Op welke termijn is voorzien dat een nieuw kabinet hierover een besluit kan nemen? Is het denkbaar dat het demissionaire kabinet het besluit neemt een wetsvoorstel in consultatie te doen en, zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Commissie-Fokkens in haar rapport stelt dat de bijzondere procedure uit artikel 119 van de Grondwet moet komen te vervallen. Is de Minister van mening dat deconstitutionalisering van de bijzondere procedure gewenst is en, zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie vragen tot slot aandacht voor het volgende. Er bestaat thans geen wettelijke regeling voor de fase voorafgaand aan een opdracht tot vervolging door de Kroon. Betrokken instanties hebben echter behoefte aan praktische richtlijnen voor de afhandeling van aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen in die voorfase. Om die reden is in 2017 een protocol opgesteld. Deelt de Minister het oordeel dat het onwenselijk is dat dit protocol nog jarenlang geen wettelijke grondslag heeft? Kan de Minister de huidige status van het protocol toelichten en daarbij ingaan op de onzekerheid die dit protocol voor de betrokken instanties en personen met zich meebrengt? Hoe vaak is het protocol sinds 2017 toegepast en onder welke omstandigheden wordt afgeweken van het protocol?

2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport «Niet boven maar in de wet» van de Commissie-Fokkens. Zij zijn de Commissie-Fokkens zeer erkentelijk voor haar werkzaamheden. Het heeft geleid tot een doorwrocht en bruikbaar advies om de huidige vervolgingsregeling te wijzigen. Graag delen deze leden hieromtrent enkele gedachten en stellen een aantal vragen aan de Minister.

De leden van de D66-fractie vinden het kwestieus dat de beslissing tot vervolging van ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen volgens de huidige regeling wordt genomen door politieke organen, zijnde de Tweede Kamer of de regering. Politieke overwegingen kunnen dan een rol spelen om de vervolging al dan niet in te stellen. Het gevaar bestaat dat vervolging achterwege blijft wegens loyaliteit aan de partij of de coalitie. Niet voor niets is het in de Nederlandse geschiedenis tot een vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon nog nooit gekomen, terwijl de opsporingsprocedure wel verschillende malen is ingesteld. Andersom is er natuurlijk ook een mogelijkheid, dat vervolging te snel wordt ingesteld op grond van te lichtvaardige of politieke redenen. Volgens deze leden verdient het de voorkeur als de beslissing inzake vervolging wordt opgedragen aan een orgaan buiten de politieke sfeer. Hiermee wordt uiting gegeven aan een systeem van gescheiden machten en checks-and-balances. Zij waarderen het dan ook als positief dat de procureur-generaal van de Hoge Raad (PGHR) in beide voorstellen van de Commissie-Fokkens een leidende rol krijgt bij de vervolging van ambtsdelicten. De PGHR staat verder van de politiek dan de Kamerleden en de regering. Bovendien is zijn onafhankelijkheid gewaarborgd door benoeming voor het leven (artikel 117 Grondwet). Deze leden kunnen zich ook goed vinden in het voorstel van de Commissie-Fokkens de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid bij Spoor I niet van toepassing te laten zijn op het onderzoek van de PGHR en bij Spoor II toe te kennen aan de PGHR in plaats van de Minister. Een en ander sluit goed aan bij de gedachte achter het initiatief van de leden van de D66-fractie de Minister op afstand van het openbaar ministerie (OM) te plaatsen. Een initiatiefwetsvoorstel hiertoe ligt nu ter behandeling voor bij de Tweede Kamer.

De leden van de D66-fractie begrijpen de overweging van de Commissie-Fokkens een tweesporenbeleid te voeren. Voor het wijzigen van de Grondwet is immers een lange adem nodig en wijzigingen zijn nu geboden. Deze leden willen wel aangeven positiever te zijn over de voorstellen bij Spoor II (grondwetsherziening) dan de voorstellen bij Spoor I (wetswijziging). Dat heeft te maken met zorgen van deze leden omtrent de grondwettelijkheid van de taak die de PGHR krijgt toebedeeld in Spoor I. Die zorgen betreffen de ambtshalve bevoegdheid die de PGHR krijgt om opsporing in te stellen. De Commissie-Fokkens stelt dat de omstandigheid dat ingevolge artikel 119 Grondwet vervolging alleen in opdracht van de regering of de Tweede Kamer kan plaatsvinden niet impliceert dat ook de opsporing alleen door die organen mag worden ingesteld. Volgens de Commissie-Fokkens mag ook de PGHR dat ambtshalve doen. Over vervolging hebben de Tweede Kamer en de regering immers alsnog het laatste woord, doordat zij het lopend onderzoek van de PGHR kunnen beëindigen. Deze leden zien dat als een betrekkelijk rekkelijke interpretatie van artikel 119 Grondwet. Vervolging en opsporing zijn nauw met elkaar verbonden, de vervolging vloeit uit de opsporing voort. Dat uitgangspunt wordt ook gehanteerd in de Wmv. Daaruit volgt immers dat als de Tweede Kamer een opdracht geeft tot vervolging de Tweede Kamer ook zelf de opsporing doet. Volgens het op 11 oktober 2017 door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde Protocol is het bij een vervolging door de regering ook de regering die aan de PGHR de opdracht geeft een opsporing in te stellen. Deze leden betwijfelen bovendien of het standpunt van de Commissie-Fokkens in dezen consistent is met haar standpunt om de Eerste Kamer niet te betrekken bij opsporing en vervolging van ambtsdelicten. Dit zou ingaan tegen een letterlijke lezing van artikel 119 Grondwet. Waarom wordt van het uitgangspunt van letterlijke lezing wel afgeweken als het gaat om het ambtshalve instellen van opsporing door de PGHR? Kan de Minister aangeven hoe hij tegen deze interpretaties van de Commissie-Fokkens aankijkt en of hij de oprekking van artikel 119 Grondwet wenselijk vindt?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Commissie-Fokkens het wel mogelijk acht, binnen de kaders van het huidige artikel 119 Grondwet (Spoor I), de Eerste Kamer te betrekken bij de besluitvorming van de Tweede Kamer over opsporing en vervolging bij ambtsdelicten. De Commissie-Fokkens heeft het over werkafspraken tussen de beide Kamers die zouden kunnen worden opgenomen in het Reglement van Orde. Deze leden vragen hoe een dergelijke regeling er praktisch uit moet komen te zien, en welke gevolgen een dergelijke regeling heeft voor de verhoudingen tussen de beide Kamers. In de situatie dat de Kamers een verschillende opvatting hebben omtrent het instellen van vervolging, kunnen deze verhoudingen verharden en kan er een conflict ontstaan. Dat lijkt deze leden niet wenselijk. Zij vragen of het niet beter is de rol van de Eerste Kamer in dezen expliciet uit te sluiten. Daarbij nemen de voorgenoemde leden mee dat de Commissie bij Spoor II (grondwetswijziging) helemaal geen rol heeft toebedeeld aan de Eerste Kamer, terwijl dat wel zou kunnen. Deze leden horen graag hoe de Minister denkt over de rol van de Eerste Kamer bij de vervolging van ambtsdelicten.

De leden van de D66-fractie lezen dat de Commissie-Fokkens in Spoor II voorstelt, de aanwijzing van de Hoge Raad als forum privilegiatum te wijzigen. De Commissie-Fokkens stelt voor artikel 119 Grondwet af te schaffen en de berechting van Kamerleden en bewindspersonen voor ambtsdelicten op dezelfde wijze te laten plaatsvinden als gewone delicten. Dat wil zeggen berechting door de rechtbank met de mogelijkheid van hoger beroep en beroep in cassatie. Deze leden constateren dat het recht op hoger beroep van wezenlijk belang is om eventuele tekortkomingen bij de berechting in eerste instantie te kunnen herstellen. Dat volgt ook uit internationale verdragen. Berechting in meerdere instanties kan dan ook op instemming van deze leden rekenen. Evenwel vragen zij hoe dit rijmt met het aanvankelijke oogmerk van artikel 119 Grondwet. Berechting in eerste en enige aanleg bij de Hoge Raad had immers als reden dat de betrokken ambtsdragers dan niet te lang het middelpunt zouden zijn van politieke opschudding. Ook zou het politieke leven dan zo snel mogelijk zijn normale gang weer kunnen hernemen. De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister het oogmerk van een snelle, relatief geruisloze afhandeling van de procedure heden ten dage waardeert. Als dat nog steeds belangrijk is, lijkt de voorgestelde wijziging daarmee op gespannen voet te staan. Deze leden herinneren de Minister in dat verband ook aan de strafzaak Wilders. Dit proces kende een rechtsgang van meer dan vijf jaar, met telkens oplaaiende publieke commotie. Hoewel het hier niet ging om vervolging van een ambtsdelict, ging het wel om vervolging van een politicus. Het is aannemelijk dat de vervolging van ambtsdelicten evenveel, zo niet meer, tijd in beslag zal nemen en reuring kan veroorzaken.

De leden van de D66-fractie lezen in het rapport dat de Commissie-Fokkens in Spoor II voorstelt, artikel 119 Grondwet in het geheel af te schaffen. De voorgestelde procedure sluit dan immers aan bij het reguliere strafprocesrecht en in de Grondwet staat al dat de wet het strafprocesrecht in een algemeen wetboek regelt. Een nieuw artikel 119 Grondwet zou overbodig zijn. Deze leden hebben hier een vraag over. Zij constateren dat de onafhankelijke positie van de PGHR een cruciale rol vervult in het voorstel van de Commissie-Fokkens. De PGHR heeft die onafhankelijke positie, omdat in de Grondwet is vastgelegd dat de PGHR wordt benoemd voor het leven (artikel 117 Grondwet). De reden om de PGHR voor het leven te benoemen heeft echter precies te maken met zijn rol bij vervolging van ambtsdelicten. Daarom wordt de PGHR voor het leven benoemd. Dat constateert ook de Commissie-Fokkens in haar rapport. Als de benoeming van de PGHR grondwettelijk wordt geregeld, is het uit oogpunt van consistentie dan niet beter ook de vervolgingsregeling van ambtsdelingen grondwettelijk vast te leggen? Deze leden horen graag hoe de Minister daarover denkt.

3. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

De leden van de fractie van de SP hebben het advies van de Commissie-Fokkens met interesse gelezen en bedanken de leden van deze Commissie voor hun werk. De voorgenoemde leden ondersteunen de Commissie-Fokkens volledig in haar observatie dat de huidige wettelijke regeling over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen ernstig tekortschiet en het dringend noodzakelijk is dat er een betere wettelijke procedure komt. Het is volgens deze leden vanzelfsprekend dat Kamerleden en bewindspersonen niet boven de wet horen te staan en dat voor hen dezelfde regels gelden als voor ieder ander. De aan het woord zijnde leden zien het dilemma waar de Commissie-Fokkens voor stond: opsporing en vervolging moet goed mogelijk zijn, maar een besluit hiertoe moet ook niet te lichtvaardig genomen kunnen worden om het gevaar van politieke afrekening uit te sluiten. Genoemde leden vragen hoe de Minister balans vindt in deze twee uitgangspunten.

De leden van de fractie van de SP betreuren ten zeerste dat een goede wettelijke procedure zo lang op zich laat wachten. De wet had al herzien moeten zijn. Dat vervolging van Kamerleden en bewindspersonen praktisch onmogelijk is, is slecht voor het vertrouwen van de samenleving in de politiek. Het wekt de indruk van klassenjustitie. De voorgenoemde leden vragen daarom de Minister alles in het werk te stellen dat deze adviezen snel worden opgevolgd. De Commissie-Fokkens heeft immers al voorzien in een conceptwetsvoorstel. Kan de Minister dat toezeggen? Zo nee, waarom niet? Wanneer worden de wetswijzigingen naar aanleiding van dit advies verwacht? Is de Minister met deze leden van mening dat het niet passend is hiermee te wachten tot de vorming van het kabinet, als de Kamer daar nu in meerderheid om zou vragen? Wat is het tijdpad nu, voor zowel de reguliere wetswijzigingen als de Grondwetswijziging?

De leden van de fractie van de SP lezen dat de Commissie-Fokkens adviseert dat de opsporing plaats zal vinden in opdracht van de regering of in opdracht van de Kamer. Of ambtshalve, als aangifte is gedaan. Genoemde leden achten deze toevoeging zeer verstandig, om de schijn van elkaar de hand boven het hoofd houden tegen te gaan. Nu lezen deze leden echter ook dat de regering en de Kamer samen kunnen besluiten om hiervan af te kunnen zien. Zij lezen dat dit voortvloeit uit artikel 119 van de Grondwet. De Commissie-Fokkens beveelt echter aan deze te schrappen. Kan de Minister ingaan op de vraag wat dan het belang nog is van het kunnen blokkeren door Tweede Kamer en regering als besloten is tot ambtshalve vervolging? Of komt deze bevoegdheid van de Kamer en de regering dan te vervallen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de SP lezen dat aanwijzingsbevoegdheid (artikel 127 Wet op de Rechtelijke organisatie) niet geldt voor dit onderzoek, omdat onderzoek onafhankelijk moet zijn en niet onder politieke druk mag staan. Het is echter ook mogelijk dat, strikt genomen buiten dit artikel om, door middel van gesprekken toch druk wordt uitgeoefend. Ziet de Minister mogelijkheden deze vormen van informele druk te voorkomen?

4. Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in grote lijnen vinden in de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie-Fokkens. Zij zien de desbetreffende wetgeving tegemoet om daar een definitief oordeel over te kunnen geven.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de huidige wettelijke regeling over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen tekortschiet en verbeterd dient te worden. Deelt de Minister die mening? Zo nee, waarom niet? Acht de Minister het mogelijk dat, omdat de bestaande regeling tekortschiet, de vervolging van Kamerleden en bewindspersonen daardoor nu belemmerd wordt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie lezen in het rapport van de Commissie-Fokkens dat de opsporingstaak van een commissie van onderzoek van de Tweede Kamer voor het vervolgen voor genoemde ambtsdelicten dient te komen te vervallen. Deelt de Minister de mening dat de beslissing tot vervolging niet door politici moet worden genomen, maar door een onafhankelijke functionaris? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Deelt de Minister dan ook de mening dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet langer de mogelijkheid zou moeten hebben via de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 127 Wet op de Rechterlijke organisatie vervolgingsbeslissingen te nemen? Zo ja, hoe gaat de Minister hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet en waarom wijkt dat af van de opvatting dat politici geen beslissingen tot vervolging zouden moeten nemen?

Waaruit bestaan de voorbereidingen teneinde het nieuwe kabinet in staat te stellen snel beslissingen over de aanpassing van wetgeving te nemen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Gaat de Minister de gelegenheid te baat nemen ook naar de mogelijkheid van vervolging van de overheid als rechtspersonen zelf te kijken, bijvoorbeeld door de bestaande strafrechtelijke immuniteiten tegen het licht te houden en de vrij absolute strafrechtelijke immuniteit van de Staat te bezien? Zo ja, op welke wijze gaat de Minister dat doen? Zo nee, waarom niet?

5. Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het rapport van de Commissie-Fokkens. Zij danken de Commissie voor het grondige werk dat zij heeft verricht. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie lezen in de brief dat op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorbereidingen worden getroffen om het nieuwe kabinet snel beslissingen te kunnen laten nemen over de wetsvoorstellen tot wijziging van de gewone wet en wijziging van de Grondwet. Deze leden vragen de Minister of de beide ministeries voornemens zijn de voorstellen van de Commissie-Fokkens integraal over te nemen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat voor het wijzigen van de huidige wettelijke regeling zowel een wetsvoorstel tot wijziging van een «gewone» wet als een voorstel tot grondwetswijziging nodig is. Deze leden wijzen erop dat uit het onderzoek blijkt dat in zeer weinig gevallen sprake is van een ambtsdelict en dat in nog minder gevallen sprake is van de onmogelijkheid van vervolging. De voorgenoemde leden vragen waarom enkel het wijzigen van de «gewone» wet niet voldoende kan zijn teneinde deze procedure te moderniseren.

De leden van de SGP-fractie lezen in het rapport dat de Commissie-Fokkens voorstelt de vervolging en de berechting van ambtsdelicten op dezelfde wijze te laten plaatsvinden als bij gewone delicten. Dat wil zeggen vervolging door het OM en berechting door de rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en beroep in cassatie. Als waarborg tegen politieke overwegingen of politieke druk stelt de Commissie-Fokkens voor, dat opsporing en vervolging van een ambtsdelict alleen mogelijk is in opdracht van de PGHR en dat bij een gewoon misdrijf de bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om aanwijzingen te geven aan het OM over de opsporing en vervolging bij de PGHR komt. De leden van de SGP-fractie constateren dat de opdracht van de Minister van Justitie en Veiligheid conflicterend kan zijn, daar hij zelf ook onderwerp van het onderzoek kan zijn. Deze leden vragen hoe de Minister dit conflict uit de weg gaat. Kan bijvoorbeeld de Minister van Algemene Zaken in dit geval deze beslissing ook nemen? De leden van de SGP-fractie lezen voorts in het rapport dat het OM gaat vervolgen in opdracht van de PGHR. Deze leden vragen de Minister of het voor burgers mogelijk is melding te doen bij de PG of bij het OM teneinde onderzoek te doen naar een ambtsdelict. Deze leden vragen de Minister of via deze route alle mogelijke politieke redenen voor het doen van onderzoek uitgesloten zijn.

Spoor I

De leden van de SGP-fractie vragen hoe vaak het sinds het nieuwe protocol is voorgekomen dat aangiftes waarbij mogelijk sprake is van een ambtsdelict worden doorgezonden naar de Minister van Justitie en Veiligheid. Zijn er nog andere situaties dan de in paragraaf 2.3.2 genoemde aan de orde geweest? Deze leden vragen eveneens hoe de Minister het risico beoordeelt dat, door het voorzien van een meer reguliere positie van het onderzoek naar ambtsdelicten en de mogelijkheid van aangifte, een aanzuigende werking kan ontstaan die het bijzondere karakter van de vervolging van deze delicten onder druk zet. Zij wijzen in dit kader op de analyse van de Commissie-Fokkens dat burgers het verwijt van een ambtsdelict nogal eens lijken aan te voeren, omdat zij onvrede hebben die primair op het vlak van politiek en beleid ligt en die primair thuishoort in de verantwoordingsrelatie tot het parlement, juist ook als sprake is van grote fouten in beleid en wetgeving.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Commissie-Fokkens geen voorstander is van een verlofstelsel. Deze leden vragen of het voorstel voor de kortere termijn om regering en parlement duidelijker een keuze te laten op basis van het vooronderzoek door de PGHR niet in hoge mate bloot staat aan dezelfde kritiek als die tegen het verlofstelsel en waarom de Commissie-Fokkens toch voor deze route kiest. Bestaat niet het risico dat het imago van de politiek nog verslechtert als de Tweede Kamer of de regering besluit een ambtshalve onderzoek te stoppen of geen opdracht te geven tot vervolging? Ziet de Minister hierbij nog verschil tussen het beëindigen van een onderzoek en het niet geven van een opdracht tot vervolging?

Spoor II

De leden van de SGP-fractie missen een onderbouwing waarom in de bijzondere situatie van ambtsdelicten niet andere procedurele alternatieven mogelijk zouden zijn tussen de huidige regeling en de keuze voor de reguliere strafrechtelijke procedure. Deze leden begrijpen dat de Commissie-Fokkens recht wil doen aan de mogelijkheid van beroep, maar waarom zou voor deze bijzondere situatie bijvoorbeeld niet volstaan kunnen worden met een procedure in twee instanties? Indien bijvoorbeeld meteen het gerechtshof in eerste aanleg bevoegd zou zijn, kan daarmee zowel meer recht gedaan worden aan het belang van snelheid als aan een degelijke feitelijke beoordeling door een beroepsrechter die hiervoor mogelijk heter toegerust is dan de rechtbank. Graag vernemen zij een toelichting van de Minister.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister oordeelt over de kritiek dat het niet gepast zou zijn dat de regering opdracht geeft tot het vervolgen van een parlementslid wegens ambtsdelicten. Eveneens vragen zij wat de Minister vindt van het feit dat de Eerste Kamer tot op heden geen grondwettelijke positie heeft als het gaat om ambtsdelicten, terwijl de leden van deze Kamer wel vervolgd kunnen worden en zij eveneens wezenlijk belang hebben bij een procedure tot vervolging van bewindslieden. In hoeverre is het politieke primaat van de Tweede Kamer relevant bij een thema als ambtsdelicten? Deze leden constateren dat de huidige keuze tot op heden slechts summier is onderbouwd. In hoeverre zou de positie van de Verenigde Vergadering meerwaarde kunnen hebben als het gaat om het geven van een opdracht tot vervolging, juist ook om de verdenking van partijdigheid van een van beide Kamers te verminderen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Commissie-Fokkens nauwelijks antwoord geeft op de vraag in hoeverre er een categorie bijzondere ambtsdelicten bestaat tussen de politieke verantwoordelijkheid op basis van artikel 68 Grondwet en het reguliere strafrecht, waardoor een belangrijke kern van de klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid tussen wal en schip kan vallen. Zou de Minister met het oog op de verdere voorbereiding een overzicht willen opstellen waaruit blijkt in hoeverre de ambtsdelicten uit de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht ook op basis van andere bepalingen vervolgd kunnen worden? Kan de Minister met name ingaan op delicten zoals corruptie en fraude? Deze leden vragen of het toereikend is te volstaan met slechts politieke verantwoordelijkheid in situaties waarin moedwillig grondwettelijke regels worden genegeerd. Deze leden begrijpen de wens de rechtszekerheid te vergroten, maar zij zouden zich kunnen voorstellen dat daaraan ook kan worden voldaan wanneer nog steeds een beperktere categorie van doleuze delicten resteert die een bijzondere, grondwettelijke status houdt. Wil de Minister verkennen welke mogelijkheden in deze richting openstaan?

II. Reactie van de Minister van Justitie en Veiligheid

Naar boven