Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 april 2021
Bij brief van 23 december 2020 benadert de heer S.M. te A. (hierna: betrokkene) de
vaste Kamercommissie Financiën. Bij brief van 1 maart 2021 informeert u mij over deze
brief en vraagt u mij om een reactie.
Betrokkene is een oud-medewerker van het Ministerie van Financiën. Het is vast gebruik
dat ik met uw Kamer geen individuele personele aangelegenheden bespreek. Gezien de
inhoud van de brief van betrokkene begrijp ik evenwel dat de vaste Kamercommissie
Financiën een reactie van mij wenst. Ik zal daarom beknopt reageren op deze brief.
Betrokkene meldde in 2001 dat hij op zijn werk intimidatie, treiterijen en discriminatie
door zijn leidinggevende ervaarde. Hij diende hierover in 2002 klachten in bij de
Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen. In haar advies achtte de commissie de
klacht over intimidatie gegrond, waarbij de commissie niet helder kon krijgen of sprake
was van treiteren. De commissie achtte de klacht over discriminatie ongegrond. Het
ministerie nam maatregelen om de veilige werkomgeving van betrokkene te waarborgen,
zoals de overplaatsing van de leidinggevende. Op het verzoek van betrokkene is gesproken
over het einde van het dienstverband, waarbij hij werd bijgestaan door juridisch deskundigen.
In 2004 is betrokkene eervol ontslag verleend, onder toekenning van een substantiële
geldelijke vergoeding.
In 2008 stelde betrokkene het ministerie aansprakelijk voor zijn arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad van Beroep – de hoogste ambtenarenrechter – concludeerde dat de vordering
verjaard was. Het ministerie heeft geen aansprakelijkheid erkend en er zijn geen toezeggingen
gedaan over een mogelijk recht op schadevergoeding.
In 2015 schreef betrokkene een brief aan mijn ambtsvoorganger om zijn vordering opnieuw
aan de orde te stellen. Ook in de jaren daarna herhaalde betrokkene in vele e-mails
en telefoongesprekken dat hij recht zou hebben op een schadevergoeding. In 2016 schakelde
het ministerie een externe adviseur in om te kwestie te bezien, vanuit een juridische
optiek maar zeker ook vanuit een menselijke blik en met in achtneming van de normen
van goed werkgeverschap.
Geconcludeerd is dat de eerder toegekende substantiële ontslagvergoeding meer dan
passend is, ook als wordt gekeken naar het menselijke element in deze kwestie. Het
ministerie is als oud-werkgever begaan met het lot van betrokkene en wil zich voor
hem inspannen. Daarom bood en biedt het ministerie aan om hem te ondersteunen, bijvoorbeeld
door een bijdrage te leveren aan de (medische) behandelingen. Het ministerie hoopt
dat betrokkene hiervan gebruik wil maken. Tot op heden gaat betrokkene niet in op
dit aanbod.
De afgelopen jaren verzocht betrokkene herhaaldelijk om een persoonlijk gesprek met
de Minister van Financiën. De kwestie van betrokkene betreft een individuele personele
aangelegenheid, waarbij de ambtelijke leiding van het departement betrokken is. Gesprekken
en correspondentie vinden daarom plaats met ambtenaren van het ministerie, binnen
de verhouding werkgever-werknemer.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra