2019D45938 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd over de reactie op de gewijzigde motie van de leden Stoffer en Wörsdörfer over ambulante handel (Kamerstuk 32 637, nr. 381).

De voorzitter van de commissie, Diks

Adjunct-griffier van de commissie, Nieuwerf

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

II

Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op de gewijzigde motie-Stoffer/Wörsdörfer over ambulante handel (Kamerstuk 32 637, nr. 381). Zij hebben aan de hand van deze reactie nog vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie benadrukken om te beginnen dat de lokale markt van groot belang is voor de leefbaarheid van een dorp of stad. Deze ondernemers brengen een stuk beleving, vakmanschap en ook gezelligheid en ontmoetingen met zich mee. Maar door meerdere ontwikkelingen staat de ambulante handel ook onder druk. Dit en de antwoorden van de Staatssecretaris op de motie-Stoffer/Wörsdörfer hebben een hoop onrust en onzekerheid onder marktkooplui teweeg gebracht.

De motie-Stoffer/Wörsdörfer behelst dat een grote onzekerheid voor midden- en kleinbedrijven (mkb’ers) in de ambulante handel moet worden weggenomen door de looptijd van de marktstandplaatsvergunning niet te kort te maken. De leden van de VVD-fractie zouden graag een minimum van tien jaar voor een vergunning verplicht zien. Dit biedt zekerheid voor ondernemers zodat zij kunnen investeren en financiering krijgen. Deze tien jaar is gebaseerd op de termijnbescherming van het huurrecht van de middenstandbedrijfsruimten. De eerste vijf jaar is het voor de verhuurder niet mogelijk om de huur eenzijdig op te zeggen, daarna wordt de huur vaak voor een volgende vijf jaar verlengd. De gedachte hierachter is dat ondernemers beschermd worden tegen schade aan hun bedrijf, doordat ze anders hun investeringen niet terug kunnen verdienen en economische schade oplopen. Op dit moment vallen onder deze termijnbescherming onder andere winkels en afhaal- en besteldiensten, maar marktkramen niet. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat marktkramen ook onder die termijnbescherming, waar middenstandsbedrijfsruimten onder normale omstandigheden voor tien jaar worden verhuurd, moeten vallen. Mkb’ers in de ambulante handel zijn net zo afhankelijk van hun kramen en standplaats als andere mkb’ers van hun pand. Deze leden willen voorkomen dat deze groep ondernemers in de knel komt door deze verkorte vergunningsduur. Deelt de Staatssecretaris de visie van de leden van de VVD-fractie op dit onderwerp en is zij bereid om alsnog een minimum van tien jaar voor vergunningen voor ambulante handel verplicht te stellen?

De leden van de VVD-fractie lezen met ongenoegen dat de Staatssecretaris niet bereid is om deze groep ondernemers dat stuk zekerheid te geven door de minimumeis op tien jaar te leggen. Dit zorgt voor een hoop onrust bij ondernemers. Te korte vergunningen brengen met zich mee dat ondernemers niet de tijd hebben om hun zaak op te bouwen. Daarnaast hebben zij ook niet de tijd en zekerheid om te investeren in die zaak en die investeringen vervolgens ook terug te verdienen. Deze leden lezen dat de Staatssecretaris zich beroept op schaarste van standplaatsen, waardoor maar een beperkte tijdsduur van vergunningen wordt afgegeven. Dit zou ook bevorderen dat nieuwe ondernemers de kans krijgen op een standplaats. De leden van de VVD-fractie zijn er zeker niet op tegen dat er nieuwe ondernemers op de markt komen, maar deze leden willen voor de huidige mkb’ers in de ambulante handel wél een minimumtermijn, in plaats van een maximum. Deze ondergrens – van minimaal tien jaar – biedt ondernemers de zekerheid om hun zaak op te bouwen en investeringen terug te verdienen. De leden van de VVD-fractie beoordelen deze termijn niet als «buitensporig lang», maar als noodzakelijk minimum. Daarnaast lezen zij dat in het rapport van de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel (CVAH) wordt geconcludeerd dat meerdere gemeenten geen koppeling maken tussen vergunningsduur en terugverdientijd. Dit zou volgens deze leden wel gekoppeld moeten zijn. Wat zijn volgens de Staatssecretaris de mogelijkheden – nu zij het niet eens is met de leden van de VVD-fractie – om een minimumeis van tien jaar op te leggen?

De Staatssecretaris geeft ook aan dat individuele gemeenten over de vergunningensystematiek en de geldigheid van vergunningen gaan. Daarbij willen de leden van de VVD-fractie twee aspecten onder de aandacht brengen. Ten eerste is het belang van de gemeente anders dan die van ondernemers. Hoe wordt het belang van de ondernemers dan voldoende geborgd? Daarnaast zijn er tussen gemeenten verschillen in de duur van vergunningen. Er zijn gelukkig gemeenten die voor een langere periode een vergunning afgeven, maar helaas ook gemeenten die voor nog geen vijf jaar een vergunning afgeven. Maar de ambulante handel reist tussen meerdere gemeenten. Deze verschillen per gemeente zullen het dus nog ingewikkelder voor ondernemers in de ambulante handel maken. Met alle hogere regeldruk van dien, omdat ondernemers zich aan vijf verschillende regimes van verschillende gemeenten moet houden. De leden van de VVD-fractie vinden dit onwenselijk en niet in lijn met de verlaging van de regeldruk voor mkb’ers waar al langer door het kabinet op wordt ingezet. Zij vernemen dan ook graag van de Staatssecretaris hoe zij hier tegenaan kijkt en welke acties deze leden mogen verwachten van de Staatssecretaris hierop.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.

Mkb’ers in de ambulante handel zijn gebaat bij standplaatsvergunningen met een lange geldigheidsduur, rekening houdend met de forse investeringen die zij moeten doen en de tijd die het kost om deze verantwoord te kunnen afschrijven.

Het vergunningenbeleid is weliswaar een lokale kwestie, maar is de Staatssecretaris het met de leden van de CDA-fractie eens dat, gegeven het belang van een fatsoenlijke terugverdientijd en de bepalende rol van een vergunning(sduur) voor iemands businessplan/bankfinanciering, er een minimale geldigheidsduur voor een standplaatsvergunning zou moeten gelden, ongeacht lokale omstandigheden? Hoe denkt zij over de hoogte van een dergelijke minimale geldigheidsduur ten behoeve van een eerlijk speelveld, met gelijke kansen en ruimte voor innovatie en concurrentie, en voldoende toekomstperspectief voor ondernemers? Zou hiertoe een minimale geldigheidsduur van tien tot vijftien jaar redelijk zijn? Op welke wijze(n) gaan buurlanden van Nederland, in het bijzonder België en Duitsland, met dit vergunningenvraagstuk om, in het bijzonder in de grensregio’s? Wat is daar de gemiddelde geldigheidsduur van een standplaatsvergunning? Welke verschillen/overeenkomsten zijn er met het beleid in Nederlandse gemeenten?

De Europese regels die hier van toepassing zijn hebben gevolgen voor de financieringsmogelijkheden van ondernemers bij banken, met name beginnende ondernemers voor wie het niet gemakkelijk is om bankfinanciering te krijgen. Zo staat op pagina 28 van het rapport «Schaarse vergunningen op de markt» dat «door banken de vergunning wordt gezien als onderbouwing van het business plan» en geeft de Rabobank aan dat «de financierbaarheid achteruit gaat indien continuïteit van de bedrijfsvoering door een korte vergunningsduur niet verzekerd is. De risico’s nemen toe en het weghalen van de vergunning haalt het bedrijfsplan onderuit.» Zijn deze gevolgen voldoende in beeld? Voor hoeveel (beginnende) ondernemers is financiering door banken een probleem? Is de Staatssecretaris bereid hier een vinger aan de pols te houden, eventueel door nader onderzoek naar financierbaarheid te laten doen?

Is de Staatssecretaris bekend met uitvoeringsproblemen die ten gevolge van de Europese Dienstenrichtlijn kunnen optreden, doordat een ondernemer bij een nieuwe loting voor een marktstandplaats een gelijkwaardige plek, dat wil zeggen dezelfde grootte, met hetzelfde aantal medewerkers etc., moet kunnen krijgen? Is haar indruk dat gemeentes deze problemen voldoende in beeld hebben om deze effectief te kunnen aanpakken?

Verzelfstandigde, private marken, waarin ondernemers zelf de regie voeren over onder andere organisatie en exploitatie, zijn in opkomst. Een dergelijke markt, vaak in de vorm van een stichting, komt met de lokale overheid overeen gebruik te maken van een bruikleenovereenkomst en valt dan onder het privaatrecht in plaats van het bestuursrecht. De stichting en een lokale overheid kunnen met elkaar een overeenkomst sluiten voor een langere vergunningsperiode, bijvoorbeeld 30 jaar. Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen deze ontwikkeling?

Na het onderzoek naar ambulante handel en de brief van de Staatssecretaris zijn gemeenten nu aan zet. Op basis van de plaatselijke situatie en een lokale afweging van belangen besluiten deze individueel over het al dan niet hanteren van een vergunningensystematiek en vervolgens over de geldigheidstermijn van individuele vergunningen. Uit onderzoek van de Centrale Vereniging voor Ambulante Handel (CVAH) blijkt dat gemeenten hier heel verschillend mee omgaan. Via de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) kan de Staatssecretaris zich laten informeren over hoe gemeenten hier invulling aan geven, bijsturen en waar knelpunten ontstaan voor ondernemers. Is de Staatssecretaris bereid in de loop van 2020 opnieuw een aantal gemeentelijke beleidsnotities en marktverordeningen te laten onderzoeken, en een stand van zaken over hoe het er bij gemeenten voor staat naar de Kamer te sturen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de reactie op de gewijzigde motie-Stoffer/Wörsdörfer over ambulante handel. Zij onderschrijven de intentie van de indieners van de motie om te voorkomen dat het voortbestaan van bedrijven in de ambulante handel in gevaar komt en de regeldruk te sterk toeneemt. Ook voor deze leden is het van belang dat ondernemers ruimte hebben te ondernemen en dat de overheid waar nodig hierin vanuit een dienende houding rechtvaardig en consistent beleid voert als marktmeester. Zij hebben op dit moment nog enkele opmerkingen en vragen over of de Staatssecretaris eenzelfde rol van de overheid voor zich ziet.

Kan de Staatssecretaris nader toelichten wanneer sprake is van een schaars goed bij een beperkt aantal vergunningen? Waarom is er sprake van schaarste wanneer er bijvoorbeeld vijf standplaatsen zijn en er maar één ondernemer op die nieuwe beschikbare vergunningen inschrijft? Wordt hier onderscheid gemaakt tussen markten en plaatsen waar een wachtlijst is en waar dat niet is, of wordt slechts naar het generieke beeld gekeken? Klopt het dat de Raad van State tot dusverre enkel over specifieke zaken heeft geoordeeld dat sprake is van schaarste, maar dat er geen generieke uitspraken zijn gedaan over schaarste en de gevolgen daarvan voor de duur van de vergunningen?

Wat betekent dit voor reeds voor onbepaalde tijd verstrekte vergunningen? Onderschrijft de Staatssecretaris het uitgangspunt van de leden van de ChristenUnie-fractie, dat zeer terughoudend moet worden omgegaan met wijzigingen in bestaande vergunningen? Hoe beziet zij in dat licht het gegeven dat gemeenten al brieven met voornemens tot intrekking van vergunningen aan ondernemers verstuurd hebben? Wat betekent dit voor ondernemers die forse plaatsgebonden investeringen in hun onderneming hebben gedaan, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid?

Welke gevolgen hebben de geschetste ontwikkelingen voor de bestaanszekerheid en beleving van ondernemers in de ambulante handel? Op welke wijze wordt ook met vertegenwoordigers van deze ondernemers gesproken over wat de effecten zijn van de beleidskeuzes en hoe deze ook afdoende perspectief voor bestaande ondernemers in de ambulante handel biedt?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij waarderen de inzet van de Staatssecretaris om in overleg met de branchevereniging voor de ambulante handel en de VNG tot een goede aanpak te komen. Willekeur moet voorkomen worden. Zij hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Staatssecretaris ervan uitgaat dat standplaatsvergunningen per definitie schaarse vergunningen zijn en niet voor onbepaalde tijd mogen gelden. Deze leden zetten hier vraagtekens bij. In een conclusie van de staatsraad Advocaat-Generaal voor de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:1847) wordt aangegeven dat pas sprake is van schaarse publieke rechten «als de som van de omvang van de aanvragen het aantal beschikbare publieke rechten overtreft» (overweging 3.26). Hanteert de Staatssecretaris dezelfde definitie? Is de veronderstelling juist dat als het gaat om standplaatsvergunningen in veel gevallen het aanbod groter is dan de vraag? Is de veronderstelling juist dat zolang geen sprake is van schaarse vergunningen wel vergunningen voor onbepaalde tijd afgegeven mogen worden? Wordt dit meegenomen in het overleg met gemeenten?

De leden van de SGP-fractie vragen of de veronderstelling juist is dat de voorwaarden met betrekking tot schaarse vergunningen niet van toepassing zijn als gekozen wordt voor bruikleenovereenkomsten via het privaatrecht?

II. Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

Naar boven