Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2019
De Vaste Commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij op 12 september
2019 verzocht een reactie te geven op een brief die zij heeft ontvangen van een derde
over toezicht op naleving van democratische beginselen voor wat betreft de belangen
van melkveehouders tijdens de invoering van de superheffing in 1984. Onderstaand geef
ik u mijn reactie door in te gaan op de punten van de briefschrijver.
Er zou volgens de briefschrijver aan het begin van de melkquotering, welke een door
de lidstaten uit te voeren verplichte EU-maatregel was, veel onduidelijkheid hebben
bestaan bij melkveehouders over de uitleg van de regels. Hij verwijst daarbij naar
het verslag uit 1985 van de Nationale ombudsman naar de uitvoering van de beschikking
superheffing (verslag 84.01332).
Concreet schrijft de Nationale ombudsman in het verslag dat «de Minister van Landbouw
en Visserij wat betreft de zorgvuldigheid van redigeren van de beschikking, de tijdigheid
van de voorlichting, de beschikbaarheid van de formulieren en de snelheid van behandeling
van de verzoeken en bezwaarschriften in zekere zin is tekort geschoten, waarmee ik
zijn handelen in die situaties als niet behoorlijk in de zin van art. 26 van de Wet
Nationale ombudsman moet aanmerken, waarbij ik echter nadrukkelijk verwijs naar hetgeen
ik in mijn inleidende overwegingen opmerkte over de achtergrond waartegen het ministerieel
handelen moet worden gezien.» In zijn inleidende overwegingen wijst de Nationale ombudsman
namelijk op de aan de toepassing van de melkquotering verbonden administratieve moeilijkheden.
Ik onderschrijf de analyse van de Nationale ombudsman dat de introductie van de melkquotering
een enorme verandering betekende voor de melkveehouderij met grote administratieve
gevolgen. Op basis van EU-verordeningen hadden de EU-lidstaten de verplichting om
op korte termijn het stelsel van de melkquotering in te voeren. Binnen de zeer geringe
keuzemogelijkheden opteerde Nederland voor 1983 als algemeen referentiejaar waardoor
de overgangsproblemen voor de melkveebedrijven zoveel mogelijk werden beperkt.
Voorts brengt de briefschrijver naar voren dat hij aan mijn ministerie «de simpele
vraag heeft voorgelegd hoeveel bedrijven er in de periode direct na invoering zijn
verkocht». Mijn ministerie heeft daarover geen gegevens systematisch bijgehouden.
Uiteraard is wel bekend wat de afname van het aantal melkveebedrijven is geweest rondom
de invoering van de melkquotering, maar niet bekend is welk deel daarvan het rechtstreekse
gevolg is van de introductie van de melkquotering. Het totaal aantal bedrijven met
melkkoeien ontwikkelde zich in die periode als volgt (afgeronde cijfers): 1983 – 61.000,
1984 – 60.000, 1985 – 58.000, 1986 – 55.000.
Ook geeft de briefschrijver aan dat de invoering van de melkquotering voor zijn vader
en hem het einde van het melkveebedrijf betekende; zij zouden bovendien zijn gedupeerd
omdat de opbrengst bij de verkoop van het bedrijf flink lager was dan onder normale
omstandigheden het geval zou zijn geweest.
Roei van de melkproductie was door de melkquotering alleen nog mogelijk wanneer andere
bedrijven de productie verminderden of stopten. De toekomstplannen van menig melkveebedrijf
zijn door de komst van de melkquotering in een ander daglicht komen te staan, ook
in de situatie van de briefschrijver waar een abrupte bedrijfsbeëindiging plaatsvond.
De prijsvorming bij quotumtransacties is in de aanvang mogelijk minder doorzichtig
geweest, waardoor te weinig geld kan zijn ontvangen voor de overdracht van het quotum
samen met de verkoop van de boerderij. De rol van de overheid bij quotumtransacties
beperkte zich tot het mogelijk maken en registreren van quotumoverdrachten, de prijsvorming
daarbij was een marktaangelegenheid.
De overproductie van zuivel bestond in de EU al geruime tijd. Reeds in 1977 stelde
de EU een verordening vast waarmee de producenten een (medeverantwoordelijkheids)heffing
werd opgelegd over de leveringen van melk aan de zuivelfabrieken.
De introductie van de melkquotering in 1984 als gevolg van de voortdurende overproductie
werd door vele melkveehouders als een onverwachte maatregel en als een hard gelag
ervaren met grote gevolgen voor de bedrijfsvoering of de continuïteit van hun bedrijf.
Diverse melkveehouders kwamen voor de moeilijke beslissing te staan of en hoe hun
bedrijf te continueren. Ik begrijp dan ook de bij de briefschrijver achtergebleven
twijfel en vragen over de beslissing tot bedrijfsbeëindiging die zijn familie in 1984
node moest nemen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten