2019D29100

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2019

Hierbij doe ik u een reactie toekomen op de brief van de heer A.A.M. van den H. van 16 mei 2019, inzake de opbouw van het pensioen van militairen met functioneel leeftijdsontslag. In de brief vraagt de steller aandacht voor de pensioensituatie van militairen met een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM), die te maken hebben met het AOW-gat.

Defensie heeft veel waardering voor de heer Van den H., die zich de afgelopen jaren heeft ingezet voor het oplossen van het probleem van het AOW-gat van voormalig defensiemedewerkers. Zoals u weet hebben we, mede om het vertrouwen te herstellen, in de Defensienota (bijlage bij Kamerstuk 34 919, nr. 1) besloten de compensatieregeling voor het AOW-gat te verhogen van 90 naar 100 procent van de gerechtvaardigde aanspraak.

De heer Van den H.l heeft mij eerder, via de Kamer, in een brief verzocht om aansluiting van de UGM-uitkering op de AOW-leeftijd. In mijn brief aan uw Kamer d.d. 8 juni 2018 (2018 Z10808) heb ik in dit verband opgemerkt dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat Defensie niet gehouden is de UGM-uitkering door te betalen, en dat de voorziening waarbij gedurende het AOW-gat minimaal 90 procent van de gerechtvaardigde aanspraak wordt betaald, adequaat is.

De heer Van den H. vraagt ondanks de uitspraak van de CRvB en de verhoging van de compensatieregeling van 90 naar 100%, nog aandacht voor de pensioensituatie voor militairen met een UGM-uitkering. Zijn punten ten aanzien van de pensioenaanspraak en pensioengevolgen zijn echter bij de eerdere beoordeling van de compensatie van het AOW-gat voor militairen en doorbetaling van de UGM-uitkering door de CRvB nadrukkelijk meegewogen in het oordeel. De CRvB stelt in haar besluit van 1 juni 2017, hierover dat doorbetaling van de UGM-uitkering tot aan de verhoogde AOW-leeftijd ongewenst is, omdat dit tot gevolg heeft dat militairen er dan, ten opzichte van de oude situatie, netto aanzienlijk op vooruit gaan. Daarbij is tevens vastgesteld dat er dan ook geen sprake van een verboden onderscheid naar leeftijd. Ik zie dan ook geen aanleiding om af te wijken van de uitspraak van de CRvB. Zie ook mijn eerdere reactie (2018 Z10808).

In zijn brief gaat de heer Van den H. ook in op de financiële achterstelling van militairen ten opzichte van «normale burgers», omdat militairen tussen 65 en 67 jaar geen pensioenopbouw hebben. Voor militairen is er echter geen gemis aan pensioen omdat de sociale partners hebben besloten om de pensioenleeftijd te handhaven op 65 jaar en (niettemin) de pensioenrichtleeftijd van 67 jaar te hanteren.

Voorts merkt de heer Van den H. in zijn brief op dat voor de nieuwe generatie militairen geen sprake is van een AOW-gat en suggereert daarmee een ongelijkheid ten opzichte van de militairen met een uitkering op basis van de UGM. In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2017–2018 is echter door de sociale partners afgesproken dat voor militairen met ingang van 1 januari 2017 de nieuwe diensteinderegeling (nDER) geldt. In de nDER is daarbij het moment van leeftijdsontslag nu gelijk aan de voor deze militairen geldende AOW-leeftijd minus vijf jaar. De pensioenleeftijd is in de nDER gelijk aan de AOW-leeftijd. In de nDER regeling is daarmee geen sprake van een AOW-gat. Voor de beperkte groep militairen die kiezen voor de oude diensteinderegeling (oDER) geldt dat de UGM-uitkering eindigt bij 65 jaar. Voor deze groep militairen geldt dat zij aanspraak maken op de door Defensie gefinancierde compensatie van het AOW-gat.

Ik waardeer de heer Van den H. voor zijn inzet. In de brief zijn echter geen nieuwe argumenten aangevoerd die niet al door de CRvB zijn gewogen in de uitspraak CRvB:2017:1904 d.d. 1 juni 2017. Ik zie dan ook geen aanleiding om af te wijken van de financiële voorzieningen die Defensie heeft getroffen voor het probleem van het AOW-gat van voormalig militairen.

De Staatssecretaris van Defensie, B. Visser

Naar boven