2018D53387 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Financiën heeft naar aanleiding van een schriftelijk overleg met de Staatssecretaris van Financiën volgend uit het algemeen overleg (AO) Europese fiscale zaken van 7 juni 2018 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1549) op 8 november 2018 een aantal nadere vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris voorgelegd.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De adjunct-griffier van de commissie, Freriks

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden op de vragen van de commissie over de nadere reactie op het AO Europese fiscale zaken van 7 juni 2018 over btw en pensioenen en belastingheffing in de digitale economie. Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.

Bij een Defined Benefit (DB)-regeling zonder werkgevergaranties of bijstortingsverplichtingen worden alle risico’s gedragen door de deelnemers zelf. De leden van de VVD-fractie vragen voor welke ondernemingen dit precies geldt.

Hoe zit dit voor ondernemers met een Defined Contribution (DC)-regeling? Hebben ook ondernemingen met een DC-regeling recht op een btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Staatssecretaris schrijft dat met de termen «substantieel risico» en «direct risico» hetzelfde wordt bedoeld. Wat is de reden dat beide begrippen worden gebruikt? Waarop baseert de Staatssecretaris dat met beide begrippen hetzelfde wordt bedoeld?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie achten het zeer onwenselijk dat pensioenfondsen btw verschuldigd zijn over hun beheersdiensten. Deze kostenpost komt in mindering op het te beheren vermogen en verlaagt daarmee het pensioen van de deelnemers. Deze leden delen dan ook niet de mening van de Staatssecretaris dat Nederland geen btw-vrijstelling zou mogen toepassen. De relevante vraag daarbij is welke partij het beleggingsrisico loopt. Duidelijk is dat dit niet de werkgever is, zoals in het ATP-arrest1 wel het geval was. Dit is bij sommige beroepspensioenfondsen, waar er niet eens een werkgever is, onbetwistbaar. Volgens de Staatssecretaris zijn echter niet de deelnemers risicodrager, maar het pensioenfonds. De leden van de CDA-fractie kunnen dit niet volgen. Een pensioenfonds belegt niet voor zichzelf en heeft ook geen rechten op het belegd vermogen. De risico’s die het pensioenfonds neemt komen uiteindelijk altijd bij de deelnemers terecht, zowel in positieve zin bij winsten die kunnen leiden tot indexatie als in negatieve zin bij verliezen die kunnen leiden tot kortingen. De Staatssecretaris geeft aan dat pensioenfondsen over de generaties heen kunnen delen. Maar ook dan komt het gehele risico terecht bij deelnemers van het fonds. Hooguit komt (een deel van de rekening en dus het risico) terecht bij toekomstige deelnemers, maar dat zijn ook deelnemers. De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris hoe hij dan toch van mening kan zijn dat het risico niet voldoende bij de deelnemers ligt. Wat is een pensioenfonds meer dan het collectief van de deelnemers?

Kan de Staatssecretaris toelichten waarom Nederlandse pensioenfondsen in de zin van de Europese pensioenfondsenrichtlijn wel risicodragend zijn en Belgische pensioenfondsen niet? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de prudentere eisen aan pensioenregelingen in België flexibeler zijn, omdat de werkgever moet bijspringen in het geval van eventuele tekorten. Waarom zou het risico in België dan wel bij de deelnemers liggen, terwijl in Nederland er bijna geen fondsen meer zijn waar de werkgever nog moet bijstorten in het geval van eventuele tekorten?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie gebruiken de gelegenheid graag om een aantal vragen te stellen over de zogenaamde Europese digitaks, een belasting op digitale diensten.

De leden van de SP-fractie begrijpen de opmerking van Staatssecretaris, dat hij er niet van overtuigd is dat belastingontwijking meer voorkomt bij digitale bedrijven dan bij niet-digitale bedrijven, niet goed. Het is immers vrij algemeen bekend dat de zogenaamde digireuzen miljarden aan belastingen ontwijken, vaak via Nederland. Maar het belangrijkste argument voor een digitaks is dat de huidige fiscale stelsels niet volstaan om effectief belasting te heffen. Hierdoor is de realiteit ontstaan dat de belastingheffing niet geschiedt op de plek waar de waarde is ontstaan. Klopt het, zo vragen de leden van de SP-fractie, dat het een doel is van dit kabinet om ervoor te zorgen dat de belastingheffing en de waardecreatie op dezelfde plek plaatsvinden? Zo ja, ligt het dan niet voor de hand om voorstander van een nationale belasting op digitale diensten te zijn?

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat de Europese digitaks er voorlopig niet van lijkt te komen. Zij vragen aan de Staatssecretaris of dit klopt. Kan de Staatssecretaris het Europese krachtenveld schetsen? Welke lidstaten zijn voor en welke zijn tegen? Met welke argumenten komen de tegenstanders van de digitaks zoal, vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie zien tegelijkertijd veel mediaberichten over landen die een nationale belasting op digitale diensten willen invoeren. Kan de Staatssecretaris aangeven om hoeveel landen het gaat en welke? Is het kabinet bereid om zelf ook met een voorstel voor een belasting op digitale diensten te komen, zodat de belastingheffing komt te liggen waar die hoort, namelijk waar de waarde wordt gecreëerd?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van 50Plus

De leden van de fractie van 50PLUS danken de Staatssecretaris voor zijn antwoorden op de vragen van meerdere fracties. Deze leden hebben nog enkele vervolgvragen en opmerkingen.

De Europese koepels PensionsEurope en European Association of Paritarian Institutions (AEIP) hebben in een recent position paper bevestigd dat er sprake is van een ongelijk speelveld voor btw in Europa.2 Zij geven ook aan dat het Europese beleid in wezen achterhaald is en nationale overheden verschillend omgaan met btw voor pensioenbeheer. De richtlijn leidt zeker in het geval van hybride pensioenregelingen tot onduidelijkheid en onwenselijke btw-lasten die het pensioenresultaat uithollen. De genoemde koepels roepen op om een einde te maken aan die onduidelijkheid door bij een herziening van de btw-richtlijn pensioenfondsen vrij te stellen, ongeacht het type regeling dat zij uitvoeren.

De Staatssecretaris heeft bij het algemeen overleg over Europese fiscale aangelegenheden op 7 juni 2018 impliciet gesteld dat hij eigenlijk wel de wens heeft om pensioenfondsen vrij te stellen. De Staatssecretaris stelde toen: «Het is ongelooflijk vervelend voor mij dat ik niet verder kan gaan dan dit, maar dit is uiteindelijk rechtsstatelijk waar ik sta. Er ligt een grens. Het voelt verkeerd – daar ben ik het helemaal mee eens – maar ik kan niet in mijn eentje de rechtsstatelijkheid doorbreken omdat het verkeerd voelt. Ik probeer u een beetje mee te geven welke emotie ik hierbij voel, maar ik heb niet de oplossing. Sterker nog, alle acties die wij tot nu toe hebben gedaan, leiden alleen tot de bevestiging van dezelfde uitspraak, namelijk: voor de btw is een pensioenfonds geen verzekeraar». 3 Dat waren heldere woorden, maar zal de Staatssecretaris dat verzoek ook steunen als het daadwerkelijk aan de orde komt?

De leden van de fractie van 50PLUS blijven overigens sowieso van mening dat het onwenselijk is om een vrijstelling van btw voor pensioenfondsen afhankelijk te maken van in hoeverre zij vergelijkbaar zijn met een verzekeraar. Beide zijn in de aard andere beestjes. Belangrijker is of aan de ATP-voorwaarden kan worden voldaan. Kan de Staatssecretaris dit bevestigen?

Opvallend in de vergelijking met verzekeraars is echter wel dat de Staatssecretaris stelt dat ook verzekeraars bij de uitvoering van hun (beheer)werkzaamheden externe kosten waar btw op drukt ervaren. De leden van de fractie van 50PLUS kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat pensioenfondsen mede als gevolg van de destijds gewenste zogenoemde «ontzaffing», het loskoppelen van het pensioenfonds en het beheer van de administratie en vermogen, door het afschaffen van de koepelvrijstelling op pensioenadministratie relatief meer zijn gaan uitbesteden en dus meer btw zijn gaan betalen.

De Staatssecretaris zegt geen concrete informatie over een ongelijk speelveld te hebben ontvangen. De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de Staatssecretaris precies kan aangeven hoe concreet de informatie moet zijn. Op basis van de huidige uitleg van de Nederlandse overheid zijn beheerdiensten aan pensioenfondsen belast (met uitzondering van een handvol individuele premieregelingen). Op basis van duidelijke btw-wetteksten uit bijvoorbeeld België4, Luxemburg5 en Spanje6 kan worden vastgesteld dat pensioenfondsen vrijgestelde diensten mogen ontvangen. Is dit voor de Staatssecretaris concreet genoeg?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de Staatssecretaris kan bevestigen dat de Pensioenfederatie op 24 mei 2018 een brief aan hem heeft gestuurd waarin wordt toegelicht waarom de huidige richtlijn ook al ruimte biedt om in veel gevallen een vrijstelling te verlenen. Is de Staatssecretaris bereid om zijn reactie op die brief aan met de Kamer te delen? Is de Staatssecretaris bereid de ruimte die de huidige richtlijn biedt ook te benutten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de 50PLUS-fractie vinden het opvallend dat de Staatssecretaris tot op heden geen inhoudelijke reactie geeft op vragen over risicodragerschap bij beroepspensioenfondsen. De Staatssecretaris geeft wel expliciet aan dat: «Alle lidstaten zijn gebonden aan de Europese wetgeving en jurisprudentie. Via het btw-comité is de lijn uitgezet hoe moet worden omgegaan met de ATP-voorwaarden. Onderscheidend criterium is wie dragers van het beleggingsrisico van de pensioenregeling zijn.» 7

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de Staatssecretaris zich ervan bewust is dat het bij toepassing van de btw-vrijstelling slechts van belang is wie het risico van de beleggingen draagt.

II Reactie van de Staatssecretaris


X Noot
3

Kamerstukken II, vergaderjaar 2017–2018, 22 112, nr. 2591.

X Noot
4

Artikel 44, § 3, onderdeel 11, sub d. Btw-wetboek 2006

X Noot
5

Luxemburg Artikel 44, § 1, onderdeel d. sub i

X Noot
6

Spanje Artikel 20, § 1, onderdeel 18, sub n

X Noot
7

Kamerstukken II, vergaderjaar 2018–2019, 21 501-07, nr. 1549.

Naar boven