De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van
het verslag van een schriftelijk overleg over informatie over het besluit van de Europese
Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468).
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie, De Vos
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de antwoorden van
de Minister op de vragen die zijn gesteld in het schriftelijk overleg over het besluit
van de Europese Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten. Deze
leden bedanken de Minister, maar hebben nog een paar aanvullende en verhelderende
vragen. Het valt de leden van de VVD-fractie op dat er veel informatie ontbreekt.
Het is voor de Kamer van belang dat er meer informatie bekend is, voordat zij een
goed oordeel kan vellen. Daarnaast is het voor de Minister van belang voldoende informatie
te hebben om het Nederlandse standpunt goed te kunnen verdedigen in de inbreukprocedure.
Daarom ontvangen voorgenoemde leden op een aantal onderdelen graag aanvullende, concrete
informatie.
Ten eerste lijkt er niet voldoende informatie beschikbaar te zijn over de eenmalige
kosten van een mogelijke overstap naar verplichte aanbesteding. Dat komt met name
omdat er weinig informatie is over de huidige aanbestedingspraktijk bij woningcorporaties.
Is de Minister bereid om voldoende informatie op tafel te krijgen, zodat zij zelf
en de Kamer een goede afweging kunnen maken? De leden van de VVD-fractie ontvangen
hier graag concrete informatie over.
Ten tweede lijkt er niet voldoende informatie te zijn over de kostenbesparingen op
bijvoorbeeld onderhoudskosten, huisvesting en informatietechnologie (IT) door aanbesteden.
Dat komt met name omdat deze besparingen mede afhangen van de huidige concurrentiedruk
in de markt. Waar hangen deze besparingen nog meer van af? Hoeveel geven corporaties
nu gezamenlijk uit aan onderhoudskosten, huisvesting en IT? Hoeveel kosten kunnen
met de huidige concurrentiedruk worden bespaard?
Tot slot vragen deze leden waarom de Minister in haar antwoorden meerdere malen verwijst
naar de nationale Aanbestedingswet. Corporaties vallen daar nu nog niet onder. Als
uit de gevraagde informatie blijkt dat toch veel kostenbesparingen mogelijk zijn,
is de Minister dan bereid te onderzoeken of corporaties onder de Aanbestedingswet
kunnen vallen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden
van de Minister op vragen over informatie over het besluit van de Europese Commissie
om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468). Zij hebben evenwel nog enige vragen hierover.
De leden van de CDA-fractie lezen in de beantwoording dat de Minister niet over een
rechtsvergelijkend onderzoek naar de praktijk van aanbesteden door woningcorporaties
in Europa beschikt. Deze leden wijzen erop dat er wel veel andere aanpalende studies
en onderzoeken zijn over de algemene verschillen tussen de stelsels, zoals de literatuurstudie
ten behoeve van de parlementaire enquête Woningcorporaties (Kamerstuk 33 606, nr. 8). Zij wijzen erop dat die studie stelt dat in Nederland de sociale huursector omvangrijk
en uniek is in haar zelfstandigheid en afwezigheid van directe subsidies. Voorgenoemde
leden verzoeken de Minister hierop te reflecteren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Minister stellig van mening is dat
het zijn van aanbestedende dienst geen invloed heeft op de beoordeling of corporaties
gezien moeten worden als publieke organisaties. Deze leden vragen daarom of de Minister
wil ingaan op een recent artikel in het Tijdschrift Aanbestedingsrecht («Oooh, oooh,
de woco!», 2018/1) van Ann-Marie Kühler. De auteur geeft verschillende onvoorziene
juridische gevolgen aan op het moment dat de corporaties als publiekrechtelijke instellingen
moeten acteren. Voorgenoemde leden zijn daarom benieuwd of de Minister de mening van
de auteur deelt en of aangeven kan worden wat deze mededingingsrechtelijke of staatssteunrechtelijke
gevolgen zouden inhouden in het geval woningcorporaties zouden handelen als aanbestedende
dienst.
II. Reactie van de Minister