2016D45625 INBRENG VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft, onder meer naar aanleiding van de informatievoorziening aan de Kamer over het onderhandelingsresultaat over de Richtlijn voor Institutions for Occupational Retirement Provision (IORP-richtlijn) (Kamerstuk 33 931, nr. 1) nadere vragen en opmerkingen over de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 april 2016 (Kamerstuk 28 362, nr. 8) over bijstelling van de notitie, die in 2002 aan de Tweede Kamer is gezonden, over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet.

De voorzitter van de commissie, Pia Dijkstra

De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

INHOUDSOPGAVE

blz.

     

1.

Inleiding

2

2.

De reikwijdte van art. 68 GW en de verhouding tot de Wob

2

3.

De casus IORP-richtlijn

4

4.

De casus-Maat

5

5.

De casus MH17

6

 

De interviewverslagen

6

 

Het JIT-verdrag

7

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de regering met betrekking tot de toepassing van artikel 68 Grondwet d.d. 25 april 2016, alsmede van de antwoorden op de vragen die eerder over deze brief zijn gesteld (Kamerstuk 28 362, nrs. 8 en 9). Zij hebben nog vragen over de informatievoorziening over de IORP-richtlijn.

De leden van de PvdA-fractie zien artikel 68 van de Grondwet als hoeksteen van de parlementaire democratie en vinden het dan ook van belang dat er helderheid ontstaat over de toepassing van artikel 68 van de Grondwet.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van het kabinet over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet en de antwoorden in het kader van het schriftelijk overleg en zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie kiezen er bewust voor om geen theoretische verhandeling over artikel 68 GW te geven, maar willen de regering een aantal concrete casussen voorleggen, waarin zij menen dat de Kamer informatie niet kreeg, ten onrechte vertrouwelijk of geheim kreeg, of te laat ontving. Zij vragen de regering deze vragen echt een voor een te beantwoorden en niet samen te nemen. Zij merken namelijk op dat de regering nogal eens de neiging heeft om drie moeilijke vragen en een gemakkelijke vraag samen te nemen en dan te schrijven «antwoord op vraag 1 tot en met 4» en dan de antwoorden op de moeilijke vragen helemaal te vergeten of er compleet aan voorbij te gaan. Mochten de ministers niet weten waarover dit gaat, dan zijn de leden van de CDA fractie gaarne bereid een reeks voorbeelden te verschaffen.

Het lid Klein heeft met belangstelling kennis genomen van de brief omtrent de toepassing van artikel 68 Grondwet en het verslag van een schriftelijk overleg hieromtrent. Het lid Klein vindt het belangrijk dat er duidelijkheid wordt verschaft over de relatie tussen artikel 68 Grondwet en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Hij heeft naar aanleiding van dit schriftelijk overleg nog een aantal vragen dat hij graag beantwoord ziet.

2. De reikwijdte van art. 68 GW en de verhouding tot de Wob

De leden van de SP-fractie stellen dat zonder een goede informatiepositie Eerste en Tweede Kamer hun controlerende taak niet kunnen uitvoeren. Wanneer meerdere keren gevraagd moet worden om informatie, belastende informatie bewust wordt achtergehouden, de Kamers onder informatie bedolven worden of cruciale informatie te laat naar de Kamer wordt gestuurd, ondermijnt dat de positie van de Staten-Generaal. Het kabinet lijkt zich hiervan bewust, zo lezen de leden van de SP, maar zij merken ook op dat dit in de praktijk helaas lang niet altijd het geval is en de controlerende taak van het parlement op dit moment niet goed kan worden uitgevoerd.

Zo hebben de leden van de SP-fractie al meerdere keren gevraagd om een lijst met salafistische organisaties en heeft een meerderheid van de Tweede Kamer deze oproep ondersteund, maar weigert het kabinet vooralsnog aan deze motie gehoor te geven. De aanleiding voor dit schriftelijk overleg, de IORP-richtlijn, is voor de genoemde leden een ander voorbeeld van hoe de informatiepositie van de Kamer is ondermijnd door het kabinet. Wat gaat het kabinet doen om dit soort problemen in de toekomst te voorkomen?

Daarnaast vragen deze leden hoe de Grondwettelijke informatiepositie van een minderheid van de Tweede Kamer kan worden gewaarborgd, op het moment dat een meerderheid een informatievraag blokkeert.

Het lid Klein leest in de brief van de Minister (TK 28 362, nr. 8) dat die keren dat informatie aan de Kamer aanvankelijk werd geweigerd maar later op grond van de Wob, bijvoorbeeld als gevolg van een rechterlijke uitspraak, alsnog openbaar werd gemaakt, als «ongelukkige uitzonderingen» worden bestempeld. Kan de Minister uitleggen wat hij bedoelt met «ongelukkige uitzonderingen»? Hoe vaak mag een dergelijke «ongelukkige uitzondering» in zijn ogen voorkomen? Worden er maatstaven of criteria gehanteerd voor het toegestane aantal «ongelukkige uitzonderingen»?

In zijn brief stelt de Minister dat het «zeker in het digitale tijdperk van belang is dat de Kamer niet overladen wordt met detailinformatie». De Kamer krijgt immers «... heel veel informatie van de regering en wordt door de regering met enige regelmaat zelfs overladen met informatie». Kan de Minister specifiek duiden wanneer de Kamer in zijn ogen met teveel – onnodige – details overladen wordt? Wat voor details zijn dat dan? Wat is in dit kader «te veel» en door wie wordt dat bepaald, en waarom door deze persoon of personen? Worden er bepaalde maatstaven of criteria gehanteerd voor het niveau van informatieverstrekking zodat de Kamer niet met onnodige details wordt overspoeld? Kan de Minister uitleggen op welke manier er nu wordt geoordeeld over het verstrekken van detailinformatie en mogelijk onnodige detailinformatie? Kan de Minister de Kamer inzage geven hoe dit proces precies verloopt? In wat voor soort situaties wordt er getwijfeld over het verstrekken van informatie? En wat geeft in dergelijke situaties dan de doorslag?

De Minister stelt dat de Kamer altijd over de informatie kan beschikken die zij nodig heeft om de regering te kunnen controleren en haar andere taken uit te kunnen voeren. Kan de Minister toelichten op welke manier het kabinet en ambtelijke diensten de afweging maken om informatie wel of niet aan de Kamer te verstrekken? Hoe wordt precies bepaald welke informatie de Kamer wél toegespeeld dient te worden zodat zij de bovengenoemde taken goed kan uitvoeren? Wat is het toetsingskader hiervoor?

In zijn brief stelt de Minister in eerste instantie dat «... er geen direct verband bestaat tussen artikel 68 Grondwet en de Wob». Even verderop zegt hij echter dat «... de jurisprudentie van de Wob houvast kan bieden bij het beantwoorden van de vraag welke gegevens openbaar aan de Kamer verstrekt worden. Hoe rijmt de Minister deze twee – schijnbaar tegengestelde – passages? Bestaat er nou wel of geen relatie tussen artikel 68 Grondwet en de Wob? En in het geval er wel een relatie bestaat: hoe groot mag volgens de Minister de rol van Wob-jurisprudentie zijn of worden in de toepassing van artikel 68 Grondwet? Is het wenselijk volgens de Minister dat de werking van de Wob als mogelijke wegwijzer voor de toepassing van artikel 68 Grondwet fungeert? Zo ja, tot hoever? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangt het lid Klein een reactie.

3. De casus IORP-richtlijn

De gang van zaken bij de Herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP-richtlijn) en de informatievoorziening hierover aan de Kamer is aanleiding om opnieuw een schriftelijk overleg over de brief van 25 april 2016 te voeren. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe het traject qua informatievoorziening aan de Kamer eruit heeft gezien als het gaat om de hiervoor genoemde richtlijn. Op welke momenten is de Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van deze richtlijn? De leden van de VVD-fractie vragen de regering daarbij niet alleen de openbare momenten te betrekken, maar ook de momenten waarop de Kamer vertrouwelijk is geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie nemen kennis van het feit dat naar aanleiding van (de discussie rond) het VSO op 29 juni jl. over het onderhandelingsresultaat van de IORP-richtlijn de Voorzitter de vraag heeft opgeworpen of in het traject gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om tekst vertrouwelijk met de Kamer te delen. Kan de regering ingaan op de suggestie van de Voorzitter? Kan de regering daarbij aangeven in welke gevallen deze procedure wel en niet gehanteerd kan worden? Zijn er criteria? De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij specifieke voorbeelden te geven.

De leden van de CDA fractie wijzen de regering m.b.t. de informatievoorziening over de IORP-2 richtlijn op een recente brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer aan het lid Omtzigt.

Vlak voor het zomerreces stuurde Staatssecretaris Klijnsma de compromistekst van de nieuwe Europese pensioenwetgeving naar de Kamer, de zgn. IORP-2 richtlijn. Op 28 juni om 17.51 uur ontving de Kamer de tekst van het voorstel (100 pagina’s) en op 29 juni om 14.00 uur vond het debat plaats waarbij de Kamer wel of niet moest instemmen. De stemmingen waren onmiddellijk daarna.

Op de IORP-2 richtlijn lag een behandelvoorbehoud van de Kamer en daarover waren onder andere de volgende informatie-afspraken gemaakt:

«2) Het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer toegezonden.»

Het moge duidelijk zijn dat het conceptstandpunt en de eindtekst volstrekt niet tijdig aan de Kamer zijn toegestuurd. De Tweede Kamer werd voor het blok gezet. De Kamer is overigens eind november 2016 nog steeds niet op de hoogte welk artikel in de Pensioenwet gewijzigd moeten worden als gevolg van deze richtlijn, ondanks het feit dat dat al drie keer gevraagd is en de regering en de Kamer al lang ingestemd hebben met de wet (zie vraagnummer 2016Z21925, 23 november 2016).

Kamervoorzitter Arib merkt hierover op in haar brief van 4 oktober 2016 aan het lid Omtzigt:

«De gang van zaken rond de totstandkoming van de IORP-richtlijn laat zien dat dit nog steeds een actueel thema is. Los van de – uiteindelijk politieke – afweging of in dit geval de informatievoorziening adequaat is geweest, rijst hierbij de vraag of gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om teksten eerder vertrouwelijk met de Kamer te delen. Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het concept-standpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»

«Ik zie twee wegen om dit verder uit te diepen. In het kader van mijn periodiek overleg met de leden van het kabinet zal ik dit onderwerp bespreken met de Minister van Buitenlandse Zaken.

De commissie voor Binnenlandse Zaken zou in deze casus aanleiding kunnen zien voor nadere vragen aan de Minister over de reikwijdte van artikel 68 GW. In verband daarmee stuur ik een afschrift van deze brief en van de achterliggende stukken (uw e-mailbericht en het verslag van het VSO) aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken.»

Dit schriftelijk overleg dat de commissie nu voert, is voor de leden van de CDA-fractie een uitvloeisel van punt 2.

Over deze casus hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen:

  • 1. Deelt de regering de opvatting van de Voorzitter van de Kamer dat het beter was geweest om de compromistekst eerder aan de Kamer te sturen?

  • 2. Wanneer hebben alle landen akkoord gegeven op de compromistekst?

  • 3. Wanneer is het conceptstandpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer toegezonden?

  • 4. Wanneer moest de Kamer besluiten?

  • 5. Op welke wijze zijn Kamerleden in staat gesteld om de stukken tijdig te lezen en extern advies te vragen over de gevolgen van deze richtlijn?

  • 6. Welke middelen heeft een minderheid in de Tweede Kamer – het recht van artikel 68 komt expliciet toe aan een Kamerlid en niet aan een Kamermeerderheid – om de beloofde informatie ook tijdig en volledig te ontvangen?

  • 7. Hoe kijkt de regering zelf terug op de informatievoorziening aangaande de IORP-2 richtlijn?

  • 8. Heeft het overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Kamervoorzitter plaatsgevonden?

  • 9. Zijn er afspraken gemaakt in dat overleg over betere informatievoorziening? Zo ja, welke? En zo nee, waarom niet?

4. De casus-Maat

De leden van de CDA-fractie brengen in herinnering dat professor Maat een cruciale rol heeft gespeeld in de identificatie van de slachtoffers van de ramp met de MH17. Hij gaf een lezing over identificatie van slachtoffers voor studenten. Naar aanleiding daarvan besloot Minister van der Steur zo ongeveer persoonlijk dat van de diensten van professor Maat geen gebruik meer gemaakt zou worden. Zowel de Minister als de Kamerleden vielen in een debat over de MH17 dat vlak na de onthulling plaatsvond, professor Maat keihard af.

Daarna volgde een onderzoek door de politie. Dit is natuurlijk al de verkeerde volgorde, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Normaal is er eerst sprake van een onderzoek en daarna van een conclusie.

Veel zaken kwamen aan het licht; er waren verschillende lezingen gegeven door verscheidene personen in het team, de foto’s waren voor educatieve doeleinden verstrekt aan professor Maat en het interne onderzoek van de politie was dan ook zeer ontlastend voor professor Maat. Alleen die stukken werden via de Wob in een compleet gezwarte versie vrijgegeven. Bijna alle ontlastende informatie over professor Maat was weggelakt.

De stukken en het feitenrelaas werden later wel in ongelakte versie vertrouwelijk ter inzage gelegd voor de leden van de Tweede Kamer. Maar zij mochten hierover niets meedelen. Pas toen professor Maat zelf voor de tweede keer zijn stukken mocht inzien – de eerste keer was de tijdsduur bewust beperkt – en hij ze niet mocht kopiëren of meenemen, heeft hij ze kunnen uitschrijven en openbaar kunnen maken.

In het debat dat daarover volgde, over de lezing die professor Maat gegeven had, gaf Minister van der Steur aan dat hij het feitenrelaas over professor Maat, dat hij op 2 december als een vertrouwelijk document naar de Kamer stuurde, pas later gelezen had. Letterlijk zei hij: «U mag en moet mij vanaf 2 december kunnen aanspreken op alles wat in het dossier staat. Dat is namelijk het moment waarop ik het heb ontvangen en waarop ik het ook heb gestuurd. Ik heb het daarna uiteraard gelezen, in de loop van de kerstvakantie.» (Hand. TK 20 januari 2016.)

Nu is het grote probleem dat deze stukken allemaal ter vertrouwelijke inzage gelegd waren en dat uit die stukken klip en klaar bleek dat de vertrouwelijke rapporten ontlastend waren voor professor Maat. Maar de Minister had ze dus zelf niet gelezen en belette de Kamerleden om eruit te citeren. Intussen bleef hij publiekelijk bij zijn standpunt dat professor Maat fout zat.

Nadat het Kamerlid Omtzigt de stukken gelezen had, vroeg hij onmiddellijk de politiek assistent van Minister van der Steur om openbaarmaking, maar dat resulteerde in niets. De Kamerleden was dus informatie verschaft die haaks stond op de Kamerbrieven van Minister van der Steur, maar ze mochten er niet uit citeren. Eerder waren dezelfde stukken naar aanleiding van een Wob-verzoek volledig zwart gemaakt. Pas toen professor Maat de stukken overgeschreven had, kwam de waarheid naar buiten.

Er zijn hier voor de leden van de CDA-fractie twee punten die aandacht behoeven.

Het eerste punt is dat een Minister een stuk ter vertrouwelijke inzage kon leggen, terwijl delen van het dossier zeer relevant waren en er geen enkele reden was om ze niet openbaar te maken. Voor een ander deel, zoals de gegeven presentaties en de foto’s op de kaarten, was die vertrouwelijkheid wel degelijk relevant.

Het tweede punt is dat de Minister in de Kamer gewoon vertelde dat hij de stukken niet eens gelezen had voordat hij ze naar de Kamer gestuurd had. De combinatie van deze twee punten is natuurlijk funest voor democratische controle op het handelen van de regering: als informatie in een geheim document verstuurd wordt, de stukken om geen enkele reden geheim hoeven te zijn en de Minister ze zelf niet leest, dan is er noch van fatsoenlijk bestuur, noch van fatsoenlijke democratische controle sprake.

De leden van de CDA-fractie hebben over deze casus een aantal vragen:

  • 1. Dient een Minister stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen te hebben?

  • 2. Dient een Minister vertrouwelijke stukken die hij naar de Kamer stuurt, gelezen te hebben?

  • 3. Wie heeft besloten dat de stukken vertrouwelijk aan de Kamer gestuurd moesten worden en niet in een grotere mate van openbaarheid aan de Kamer gestuurd konden worden? Met een «grotere mate van openbaarheid» wordt bedoeld dat in de officiële rapporten alle passages behalve persoonsgegevens openbaar gemaakt hadden moeten worden.

  • 4. Welke belangen van de Staat zijn uiteindelijk geschaad doordat professor Maat stukken overgeschreven en openbaar gemaakt heeft?

  • 5. Was het terecht dat de rapporten over de zaak-Maat niet openbaar aan de Kamer gestuurd zijn?

  • 6. Op welke wijze kan een Kamerlid afdwingen dat een vertrouwelijk stuk alsnog openbaar aan de Kamer gestuurd wordt?

  • 7. Is de regering bereid om op de zaak-Maat te reflecteren en aan te geven welke fouten er zijn gemaakt in de communicatie met de Kamer?

5. De casus MH17

De interviewverslagen

De leden van de CDA-fractie stellen de casus MH17 aan de orde; in de eerste plaats de interviewverslagen. De regering besloot een onderzoek in te stellen naar het handelen in de eerste paar maanden na de crisis. Dat onderzoek is uitgevoerd door de Universiteit Twente. Het gaat hier om de crisisaanpak en dus expliciet niet het onderzoek van de OVV of van het JIT/OM.

De Kamer heeft een expliciete taak om het handelen van de regering in de crisisaanpak te kunnen beoordelen.

Voor dat onderzoek heeft de Universiteit Twente interviews gehouden met een aantal sleutelfiguren. Onder deze sleutelfiguren bevonden zich ook betrokken (voormalige) bewindspersonen.

De Kamer vroeg vooraf om de onderzoeksprotocollen te ontvangen voor het onderzoek. Pas na aandringen kreeg de Tweede Kamer de onderzoeksprotocollen en daarin bleek dat aan de sleutelfiguren geheimhouding van de interviewverslagen beloofd was. Ofwel, de regering geeft opdracht tot een extern onderzoek over haar eigen handelen. Daarmee maakt zij het nogal lastig voor de Kamer om ook zelf onderzoek te doen.

In de onderzoeksprotocollen wordt vervolgens geheimhouding beloofd aan de geïnterviewden, zijnde de (voormalige) bewindspersonen zelf. En die interviews zijn vervolgens volstrekt ontoegankelijk voor de Kamer die deze moet kunnen controleren.

De geïnterviewden hebben allemaal een concept-verslag van het interview ontvangen en hebben daarop wijzigingen mogen aanbrengen en kunnen terugsturen.

De leden van de CDA-fractie stellen hierover de volgende vragen.

  • 1. Vallen de concept-interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet?

  • 2. Vallen de vastgestelde interviewverslagen onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet?

  • 3. Indien het antwoord op een van de bovenstaande twee vragen ontkennend is, kunt u dan aangeven waarom deze documenten niet onder de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet zouden vallen?

  • 4. Welk belang van de Staat – de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 – verzet zich tegen openbaarmaking van de concept-interviewverslagen?

  • 5. Welk belang van de Staat – de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 – verzet zich tegen openbaarmaking van de interviewverslagen?

  • 6. Kunt u de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de huidige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, kunt u dan heel precies aangeven waarom dit niet onder artikel 68 van de Grondwet zou kunnen?

  • 7. Kunt u de teruggestuurde concept-interviewverslagen van de voormalige bewindspersonen per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?

  • 8. Kunt u aangeven hoe de Kamer haar controlerende rol kan uitvoeren als zij geen inzage kan krijgen in dit soort onderliggende documenten?

Het JIT-verdrag

Ten aanzien van het JIT-verdrag binnen de casus MH17 merken de leden van de CDA-fractie het volgende op.

Voor het onderzoek naar het neerhalen van de MH17 is een verdrag afgesloten met o.a. Oekraïne en drie andere landen (België, Australië en later ook Maleisië).

Nu concludeert de OVV in de samenvatting in haar onderzoeksrapport: «De Oekraïense autoriteiten hebben niet overwogen om het luchtruim boven het oostelijk deel van Oekraïne geheel te sluiten voor de burgerluchtvaart. In de verklaringen van de Oekraïense autoriteiten op 14 en 17 juli 2014 over de beschietingen van militaire vliegtuigen was er sprake van de inzet van wapensystemen die kruishoogte van de burgervliegtuigen kunnen bereiken. Deze verklaringen gaven naar het oordeel van de onderzoeksraad voldoende aanleiding op het luchtruim boven het conflictgebieden uit voorzorg te sluiten».

Op ten minste één punt heeft Oekraïne dus zeer verwijtbaar gehandeld in het MH17-dossier. En die verdenking bestond al vanaf de eerste dag: de OVV startte al een onderzoek naar de vraag waarom er over Oekraïne gevlogen werd (deel A van het eindrapport) binnen een dag na de crash. Pas later opende de OVV een onderzoek naar de oorzaak van de crash (nadat Oekraïne die verantwoordelijkheid had overgedragen aan de OVV). En ook tot het JIT-onderzoek werd pas later besloten.

Gezien het feit dat het vliegtuig neerstortte op gebied dat volkenrechtelijk integraal onderdeel is van Oekraïne, is het logisch dat er in het onderzoek samenwerking is met Oekraïne, alleen al omdat Oekraïne volledige rechtsmacht heeft. Echter in dit geval is het zeer belangrijk te weten welke afspraken er gemaakt zijn in het kader van het JIT-verdrag. Het gaat dan met name om afspraken over het inbrengen van informatie en het mogelijk blokkeren dat bepaalde informatie gebruikt wordt of naar buiten komt.

Nu is het sluiten van verdragen krachtens artikel 91, eerste lid GW voorbehouden aan de Staten-Generaal: «Het Koninkrijk wordt niet aan verdragen gebonden en deze worden niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist.»

Tot nu toe zijn vragen over het JIT-verdrag, dat meerdere keren verlengd is, door het kabinet ontwijkend beantwoord. De leden van de CDA-fractie leggen de volgende vragen ter beantwoording voor.

  • 1. Is het JIT-verdrag voor het onderzoek naar de MH17 een verdrag in de zin van artikel 91 van de Grondwet?

  • 2. Onder welke uitzonderingsgrond is het JIT-verdrag niet voor expliciete goedkeuring voorgelegd aan de Staten-Generaal, niet de eerste keer en niet bij de verlengingen die hebben plaatsgevonden?

  • 3. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om bepaalde informatie in het onderzoek niet in te brengen? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 4. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om de openbaarmaking van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 5. Staan er clausules in het JIT-verdrag die een deelnemend land de mogelijkheid geven om het gebruik van bepaalde informatie in de rechtszaak te blokkeren? Zo ja, kunt u dit dan toelichten?

  • 6. Kunt u de tekst van het JIT-verdrag aan de Kamer doen toekomen, waarbij u de operationele afspraken tussen de landen weglaat?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering antwoorden op elk van deze vragen afzonderlijk vóór 15 januari 2017 aan de Kamer te doen toekomen.

Naar boven