2014D42346

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 november 2014

Hierbij zend ik u mijn reactie op de brief van Stichting Cuypersgenootschap (hierna: het Cuypersgenootschap) te Zoetermeer – d.d. 30 september 2014 – aangaande de toekomst van onrendabele rijksmonumenten. Deze brief is door u aan mij gezonden bij brief van 17 oktober 2014.

De brief van het Cuypersgenootschap gaat over de gevolgen van een uitspraak van de Rechtbank Limburg van 3 september 2014, inzake het voormalig Franciscaner Kloostercomplex St. Ludwig in Vlodrop (hierna: het kloostercomplex). Gesteld wordt dat de genoemde rechterlijke uitspraak tot gevolg kan hebben dat onrendabele rijksmonumenten gemakkelijker gesloopt kunnen worden, ondanks de monumentenstatus van deze rijksmonumenten. Volgens het Cuypersgenootschap wordt met deze uitspraak van de Rechtbank Limburg slecht gedrag beloond.

Ten aanzien van voornoemd kloostercomplex merk ik op dat het een situatie betreft die niet één op één kan worden doorgetrokken naar andere rijksmonumenten, om de navolgende redenen.

De eigenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank door middel van deskundigenrapporten aangetoond dat herstel, renovatie en herbestemming of hergebruik van het kloostercomplex, ook afgezien van de herstelkosten in verband met de illegale sloopwerkzaamheden, niet realistisch is. De gemeente heeft deze rapporten laten beoordelen door deskundigen en komt tot de conclusie dat het belang van de eigenaar bij sloop zwaarder dient te wegen dan het belang van het behoud van het monument. Daarbij is meegewogen dat het gaat om een enorm complex dat gelegen is in een krimpgebied. Er is gemotiveerd dat de benodigde investeringen dermate hoog zijn en dat deze gelet op deze specifieke omstandigheden nooit rendabel zullen zijn. De combinatie van deze factoren maakt dat hier sprake is van een uitzonderlijke situatie en mede daarom deel ik de conclusie niet dat deze uitspraak tot gevolg heeft dat onrendabele rijksmonumenten gemakkelijk gesloopt kunnen worden.

De systematiek van de wet, eerst de Monumentenwet 1988 en inmiddels de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is dat ten aanzien van rijksmonumenten zowel tegen het passief verwaarlozen (geen onderhoud plegen inzake het wind- en waterdicht houden van een monument) als het actief verwaarlozen (bijvoorbeeld het bewust openlaten van ramen en deuren) of slopen zonder vergunning handhavend kan worden opgetreden door de bevoegde gemeente. Dit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder bevestigd1 en recent nogmaals onderschreven.2 Daarbij heeft de Afdeling aangegeven dat de financiële positie van een eigenaar, de eigenaar niet ontslaat van de verplichting om verwaarlozing van een monument te voorkomen en ook geen reden is dat de gemeente dient af te zien van handhavend optreden. Ook eigenaren van onrendabele rijksmonumenten dienen dus de nodige maatregelen tegen verval van het rijksmonument te nemen. Daarbij heeft de Afdeling wel bepaald dat de gemeente in een handhavingsbesluit duidelijk dient te omschrijven welke maatregelen moeten worden genomen om het gevaar voor het voortbestaan van het rijksmonument te stoppen. Een volledige restauratie van het rijksmonument kan niet door de gemeente worden afgedwongen en daarom is het van belang dat er tijdig handhavend door gemeenten wordt opgetreden.

Gemeenten maken ook steeds vaker en eerder gebruik van deze handhavingsbevoegdheid, zeker nu zij zich gesterkt voelen door de rechterlijke macht. Daarnaast staat het belangenorganisaties en burgers vrij om gemeenten op deze handhavingsbevoegdheid te wijzen en om een verzoek tot handhaving bij de gemeente in te dienen. Indien een handhavingsverzoek wordt ingediend, is de gemeente verplicht om een besluit te nemen, waartegen dan weer rechtsmiddelen open staan.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) heeft geregeld contact met gemeenten over het behoud van (rijks)monumenten en wijst gemeenten – mede op basis van de jurisprudentie – op het belang van tijdig optreden tegen het verwaarlozen van rijksmonumenten. Daarnaast wordt de handhavingsbevoegdheid onder de aandacht gebracht via de voorlichting door de RCE. Dit onderwerp heeft dus zowel op rijksniveau als op lokaal niveau de aandacht.

Ik ben dan ook van mening, tevens onderschreven door de rechterlijke uitspraken van de laatste jaren, dat de beschikbare wettelijke procedures rondom sloop, maar ook herstel van monumenten, voldoen indien ze consequent en tijdig worden ingezet. Gesteund door de jurisprudentie zie ik geen aanleiding om het stelsel te wijzigen, nu voor alle betrokken partijen duidelijk is wat de spelregels zijn en waar alle partijen zich aan moeten houden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

AbRvS 1 februari 2012, zaaknummer: 201101486/1/A2.

X Noot
2

AbRvS 20 augustus 2014, zaaknummer: 201308200/1/A1.

Naar boven