Vragen van het lid Van der Plas (BBB) aan de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij,
Voedselzekerheid en Natuur over het rapport «Ontwikkeling van de bodemdiergemeenschap
in de geulen van referentiegebied Rottum» (ingezonden 17 december 2025).
Vraag 1
Bent u bekend met het rapport «Ontwikkeling van de bodemdiergemeenschap in de geulen
van het referentiegebied Rottum – Tussenrapportage 18 jaar na sluiting (situatie tot
en met 2023)»?1
Vraag 2
Deelt u de conclusie uit het rapport dat er ook na 18 jaar sluiting geen aantoonbaar
effect van de gebiedssluiting is vastgesteld op soortenrijkdom, dichtheid, diversiteit
of gelijkmatigheid van de bodemdiergemeenschap?
Vraag 3
Deelt u de conclusie uit het rapport dat de natuurlijke variatie binnen geulen veel
groter is dan de verschillen tussen geulen onderling en dat verschillen tussen geulen
waarschijnlijk beter worden verklaard door abiotische factoren, zoals waterdiepte,
bodemtype en afstand tot het zeegat, dan door de gebiedssluiting?
Vraag 4
Deelt u de conclusie dat dit onderzoek erop wijst dat het effect van garnalenvisserij
op de bodemdiergemeenschap zeer beperkt moet zijn, aangezien zelfs na 18 jaar sluiting
geen significante verschillen zijn gevonden tussen open en gesloten gebieden?
Vraag 5
Het rapport vermeldt dat met de huidige meetopzet alleen grote verschillen (een factor 2)
statistisch aantoonbaar zijn en dat het aantonen van kleinere verschillen een onrealistisch
groot aantal monsters vereist. Acht u de huidige monitoringsopzet nog geschikt voor
beleidsdoeleinden?
Vraag 6
Bent u bereid de monitoringsstrategie te herzien, conform de aanbevelingen in het
rapport?
Vraag 7
Kunt u aangeven hoe de resultaten uit het Nederlandse referentiegebied zich verhouden
tot die uit referentiegebieden in Duitsland en Denemarken? Zijn daar wél ecologische
effecten vastgesteld na langdurige sluiting en zo ja, hoe verklaart u deze verschillen?
Vraag 8
Bent u bekend met de Benthische Indicator Soorten Index (BISI)-methodiek?
Vraag 9
Bent u bekend met het feit dat met deze methodiek de kwaliteit van bodemhabitats (H1110A)
in de Waddenzee wordt beoordeeld aan de hand van theoretisch bepaalde referentiewaarden?
Vraag 10
Bent u bekend met het feit dat hierbij wordt uitgegaan van maximumdichtheden die in
sommige gevallen zijn verdubbeld of verhoogd met de standaarddeviatie?
Vraag 11
Leidt deze werkwijze er volgens u niet toe dat automatisch zeer lage BISI-scores ontstaan
en daarmee de conclusie dat de staat van instandhouding zeer slecht is?
Vraag 12
Waarom wordt deze methode toegepast terwijl de BISI-score die hoort bij een goede
staat van instandhouding nog niet is vastgesteld?
Vraag 13
Waarom is voor de Waddenzee gekozen voor een theoretische referentie, terwijl in de
Waddenzee een referentiegebied is ingesteld waaruit feitelijke referentiewaarden kunnen
worden afgeleid?
Vraag 14
Bent u bereid om de BISI-score voor het referentiegebied vast te laten stellen en
deze te vergelijken met de score voor habitat H1110A in de doeluitwerking Waddenzee?
Vraag 15
Is het, gelet op de uitkomsten van voornoemd onderzoek, ook uw verwachting dat de
BISI-scores binnen en buiten het referentiegebied vrijwel identiek zullen zijn?
Vraag 16
Betekent dit dat de staat van instandhouding van habitat H1110A binnen het referentiegebied
eveneens als slecht wordt beoordeeld en zo ja, hoe verklaart u dat?
Vraag 17
Bent u, gelet op de uitkomsten van voornoemd onderzoek, bereid de BISI-methodiek nader
tegen het licht te houden en deze voorlopig niet langer te gebruiken als onderbouwing
voor gebiedssluitingen?