Vragen van het lid Michon-Derkzen (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen (ingezonden 24 november 2021).

Vraag 1

Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen»1 en uw brief over de uitvoering van de motie over onderzoek naar een alternatieve wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen?2

Vraag 2

Kunt u nader toelichten op welke wijze u het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld» van 12 oktober 2020 betrekt bij de beleidsvorming rondom de inzet van videoconferenties in het strafproces?

Vraag 3

Bent u bereid alsnog een beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de Kamer te sturen, zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn komt deze beleidsreactie naar de Kamer en kunt u per aanbeveling van de onderzoekers alsnog een reactie geven?

Vraag 4

Kunt u nader ingaan op de rechtsvergelijking in het WODC-onderzoek? Onderschrijft u de conclusie dat in de rechtspraktijk van de onderzochte landen wat betreft de inzet van videoconferenties in rechtszaken in overeenstemming wordt gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?

Vraag 5

Hoe beoordeelt u de lijn die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bevestigd in onder andere de zaak Medenica dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd indien de verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces?

Vraag 6

Kunt u bevestigen dat het EHRM duidelijk aangeeft dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd wanneer de verdachte heeft bijgedragen aan de situatie waarbij de verdachte niet aanwezig kan zijn bij het strafproces?3

Vraag 7

Hoe beoordeelt u de suggesties van de WODC-onderzoekers over hoe knelpunten in de technische mogelijkheden kunnen worden opgelost?

Vraag 8

Klopt het dat het EHRM in de zaak Dijkhuizen t. Nederland niet toe is gekomen aan de beoordeling van het verweer dat Nederland had aangevoerd dat betrokkene zichzelf in een situatie had gebracht waardoor hij niet kon deelnemen aan zijn strafproces?

Vraag 9

Hoe beoordeelt u het feit dat sinds 2017 de rechter in Italië in bepaalde gevallen geen discretionaire bevoegdheid meer heeft om gebruik te maken van videoconferenties in strafzaken, maar dat er bij sommige processen verplicht via videoconferenties wordt geprocedeerd?

Vraag 10

Kunt u zeggen of er, en zo ja welke, verdragen ten grondslag liggen aan het gebruik van videoconferenties door andere landen zoals Italië en Frankrijk?

Vraag 11

Op basis van welke concrete uitspraken van het EHRM baseert u de stelling dat het kabinet niet zou kunnen besluiten dat toepassing van een videoconferentie in een strafzaak plaats kan vinden, in een uiterst geval ook zonder instemming van de rechter?

Vraag 12

Waarop is de stelling gebaseerd dat berechting van een verdachte door middel van videoconferentie alleen mogelijk zou zijn indien een verdrag daarin voorziet?

Vraag 13

Klopt het dat er – evenals bij het gebruik voor videoconferenties – ook voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in Syrië er geen verdragsvereiste is?

Vraag 14

Waarom zou er wel een verdragsvereiste bestaan voor het gebruik van een videoconferentie in strafprocessen van uitreizigers, maar zou er kennelijk geen verdragsvereiste bestaan voor het ophalen van deze uitreizigers?

Vraag 15

Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat het kabinet een afweging dient te maken in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en te bezien in hoeverre dit noodzakelijk is?

Vraag 16

Kunt u alsnog de mogelijkheden verkennen tot berechting in de regio met behulp van het gebruik van videoconferenties ten behoeve van berechting in Nederlandse strafzaken, nu dit in de eerdere verkenning niet is onderzocht?


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 707

X Noot
2

Kamerstuk 29 754, nr. 622.

X Noot
3

20491/92 (Medenica t. Zwitserland) § 58, 14 juni 2001.

Naar boven