Vragen van de leden Groothuizen (D66) en Van Nispen (SP) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de wenselijkheid van zelfonderzoek in fraudezaken (ingezonden 14 mei 2020).

Vraag 1

Kunt u toelichten hoe de huidige beroeps- en gedragsregels voor advocaten bescherming bieden tegen onterechte verdachtmakingen van derden of het weglaten van bekende feiten in zelfonderzoeken naar fraude?

Vraag 2

Kunt u toelichten hoe de verplichte partijdigheid van advocaten te verenigen is met objectief onderzoek?

Vraag 3

Onderkent u het risico op perverse financiële prikkels bij betaald fraudeonderzoek in opdracht van de verdachte partij, aangezien grondiger onderzoek of een objectiever geschetst beeld kan leiden tot negatieve gevolgen voor de opdrachtgever?

Vraag 4

Heeft u zicht op de grootte van de markt voor zelfonderzoek bij fraude? Zo ja, hoeveel wordt jaarlijks verdiend in de juridische sector aan zelfonderzoek in fraudezaken? Zo nee, hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van advocaten en objectief onderzoek zonder te weten in hoeverre advocatenkantoren afhankelijk zijn van onderzoeksopdrachten?

Vraag 5

Deelt u de mening dat de advocatuur gebaat is bij specifieke gedragsregels om de spanning tussen de verplichte partijdigheid van advocaten en de gewenste objectiviteit in zelfonderzoek bij fraudezaken het hoofd te bieden?

Vraag 6

Is het waar dat advocaten, in tegenstelling tot accountants, op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) geen vergunningsplicht dragen voor het verrichten van zelfonderzoek bij fraudezaken? Zo ja, acht u dit verschil wenselijk?

Vraag 7

Waarom wordt er expliciet aangestuurd op zelfonderzoek door advocaten, gezien het feit dat de beroepsregels van (forensisch) accounts expliciet aansturen op objectiviteit?

Vraag 8

Kunt u aangeven wat de «goede werkafspraken» tussen de FIOD en het OM over de verantwoording van de evaluatie van zelfonderzoek in fraudezaken inhouden, waarnaar u refereert in uw antwoorden op schriftelijke vragen van 8 april jongstleden?1

Vraag 9

Waaruit blijkt dat in de Verenigde Staten van Amerika «heel goede ervaringen zijn opgedaan» met zelfonderzoek bij fraude, zoals u beweert in de antwoorden op mondelinge vragen 4 juni 2019?2

Vraag 10

In hoeverre zijn de voorbeelden uit de Verenigde Staten van Amerika representatief voor het Nederlandse rechtssysteem, gezien het feit dat in de Verenigde Staten van Amerika specifieke richtlijnen bestaan voor strafvermindering bij zelfmelding en medewerking in fraudezaken en daardoor de stimulans hiertoe groter is?

Vraag 11

Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?


X Noot
1

Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2403.

X Noot
2

Handelingen II, vergaderjaar 2018–2019, nr. 88, item 4, blz. 1.

Naar boven