Vragen van de leden Van Nispen (SP) en Groothuizen (D66) aan de Minister van Justitie
en Veiligheid over de onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk
onderzoek in de WODC-affaire (ingezonden 8 juli 2019).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op
de aangifte die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire?1
Vraag 2
Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had
getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering
als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest
van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?
Vraag 3
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak
en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het
doen van aangifte?
Vraag 4
Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en
de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen
interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen?
Zo nee, waarom niet?
Vraag 5
Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november
de aangifte deed namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden
als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken?
Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze
(geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?
Vraag 6
Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk
onderzoek naar het lek toen al begonnen?
Vraag 7
Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken?
Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord
werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat
en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?
Vraag 8
Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het Ministerie van Justitie
en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het
Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten
welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door
wie zij zijn uitgevoerd?
Vraag 9
Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni
2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat
u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie
en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het Ministerie van
Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven?2 Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?
Vraag 10
Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend
Secretaris-Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het
dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom
heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Vraag 11
Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid
herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek
wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?
Vraag 12
Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot
de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die
over de bescherming tegen vergelding?3
Vraag 13
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
X Noot
2Verslag van het wetgevingsoverleg Jaarverslag en Slotwet 2018 van het Ministerie van
Justitie en Veiligheid, 27 juni 2019.
«De commissie-Verhulp was de eerste met een rapport in het kader van het WODC. Overigens
heette die commissie commissie-WODC III. Eind juni 2018 heb ik, na kennisname van
dat rapport, heel duidelijk gezegd dat ik dat buiten het departement door het Openbaar
Ministerie en de Rijksrecherche wilde laten bekijken. Ik wilde niet dat wij ons daar
zelf in zouden begeven.»