Vragen van het lid Wiersma (VVD) aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van het bericht «Schreeuwende
tekorten, maar scholing van flexwerkers is voor bedrijven geen prioriteit» (ingezonden
25 juli 2018).
Vraag 1
Kent u het bericht «Schreeuwende tekorten, maar scholing van flexwerkers is voor bedrijven
geen prioriteit.»1?
Vraag 2
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
(ROA) dat werkgevers meer in vaste medewerkers investeren dan in flexibele krachten?
Vraag 3
Hoe duidt u het verschil tussen enerzijds flexwerkers, waarvan slechts 34% de afgelopen
twee jaar een werk gerelateerde cursus heeft gevolgd, en anderzijds werknemers met
een vast contract, waar dit 56% is?
Vraag 4
Deelt u de analyse van het ROA dat wanneer werkenden, en in het bijzonder flexwerkers,
door snelle veranderingen op de arbeidsmarkt niet over de juiste competenties beschikken,
werkgevers hen niet meer kunnen inzetten en de groep die aan de zijlijn staat alleen
maar groter wordt?
Vraag 5
Deelt u de mening van hoogleraar Van Lieshout dat scholing ongeacht de contractvorm
zou moeten plaatsvinden in zowel het belang van de werknemer, als van het bedrijf?
Deelt u de mening van de heer Van Lieshout dat het tempo van veranderingen op de arbeidsmarkt
vele malen hoger ligt dan de traagheid waarmee beleid verandert?
Vraag 6
Deelt u de mening van hoogleraar De Grip dat werkgevers profiteren van investeringen
in scholing van flexwerkers door een betere concurrentiepositie op de arbeidsmarkt?
Zijn er belemmeringen die werkgevers signaleren, die meer investeren in scholing aan
flexibele krachten in de weg zitten?
Vraag 7
Deelt u de mening dat, los van de contractvorm, gezien de snelle veranderingen op
de arbeidsmarkt, de deelname aan scholing fors te laag is en dat het snelle actie
behoeft van zowel werkgevers, werknemers, als de overheid?
Vraag 8
Wat is uw reactie op de opmerkingen in het artikel dat de kabinetsplannen voor een
individuele leerrekening nog behoorlijk pril zijn?
Vraag 9
Deelt u de mening dat, gezien de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, de mogelijkheden
voor een permanent proces van om- en bijscholing van een erg groot belang zijn en
dat scholing voor alle werknemers los van de contractvorm, beschikbaar moet zijn?
Deelt u de mening dat het hiervoor noodzakelijk is dat scholingsmiddelen ook persoonlijk
en aan een individu gekoppeld dienen te zijn? Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende
gebeurt?
Vraag 10
Welke belemmeringen en versnipperingen ziet u op dit moment, die het beter zichtbaar
en bruikbaar maken van scholingsgeld in de weg zitten? Bent u bereid verder inzicht
te geven in waar en ter waarde waarvan scholingsgeld nu wel beschikbaar is maar het
niet wordt benut, bij zowel de overheid als sociale partners?
Vraag 11
Deelt u de mening dat, conform het regeerakkoord, de introductie van de persoonlijke
leerrekening voor alle Nederlanders met een startkwalificatie van zo groot belang
is dat haast moet worden gemaakt met de uitwerking hiervan? Bent u bereid de Kamer
nog voor het algemeen overleg over leven lang leren te informeren over het tijdpad?
Vraag 12
Bent u bekend met de stappen die Zweden tien jaar geleden heeft gezet, waar hoogleraar
Van Lieshout naar verwijst? Zo ja, welke stappen heeft Zweden ondernomen op het gebied
van scholingsfondsen?
Vraag 13
Welke rol kan de sociale zekerheid volgens u spelen in de transitie naar leven lang
ontwikkelen, om- en bijscholing en het bijhouden van gevraagde vaardigheden en competenties?
Vraag 14
Is de scholing van zowel de vaste- als flexibele kracht onderdeel van de gesprekken
met de sociale partners? Brengt u hierbij ook de suggesties, gedaan door hoogleraar
De Grip, onder de aandacht om scholing te bevorderen, zoals het experimenteren met
regelingen die de binding met het bedrijf versterken?