Vragen van de leden Jacobi en JanVos (beiden PvdA) aan de Ministers van Infrastructuur
en Milieu en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over risicovolle
beleggingen en buitenlandse activiteiten van waterschappen (ingezonden 21 november
2016).
Vraag 1
Kent u het artikel «Waterschap risicovol bezig in buitenland»?1
Vraag 2
Betreffen de buitenlandse activiteiten van waterschappen commerciële activiteiten
die deels mede direct of indirect uit inkomsten uit zuiveringsheffing, ingezetenenomslag,
waterschapsbelasting of andere publieke middelen gefinancierd worden? Zo ja, hoe oordeelt
u daarover?
Vraag 3
Hoe groot is het gemeenschappelijke fonds van de Waterschappen (NWB-fonds) van waaruit
de waterschappen buitenlandse projecten financieren? Hoe wordt dit fonds gevoed?
Vraag 4
Zijn er inderdaad vanuit het NWB-fonds coco-leningen voor buitenlandse investeringen
aangegaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening van de in het bericht aangehaalde
hoogleraar internationale economie dat de coco-lening in strijd is met de reglementen
van het fonds? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vraag 5
Komen waterschappen, waar het buitenlandse activiteiten met relatief hoge risico’s
en een ontwikkelingsbelang betreft, in aanmerking voor exportkredietverzekeringen
van bijvoorbeeld Atradius Dutch State Business (DSB)? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Vraag 6
Indien de waterschappen al dan niet volledig zelfvoorzienend zijn in het financieren
van buitenlandse activiteiten, hoe ziet u toe op de naleving van de richtlijnen van
de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor verantwoord
ondernemen?
Vraag 7
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde wetenschapper van de Universiteit
Groningen dat het NWB-fonds een boekhoudkundige manier is om de discussie of waterschappen
wel in het buitenland moeten investeren te omzeilen? Zo ja, waarom en hoe oordeelt
u daarover? Zo nee, waarom niet?
Vraag 8
Aan welke wet- of regelgeving moet de financiering van buitenlandse projecten door
waterschappen voldoen? Voldoet de financiering van de buitenlandse projecten van waterschappen
aan die wettelijke regels? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de mening van
de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat coco’s ondoorzichtig zijn en volgens anderen
riskant zijn? Zo nee, waarom niet?
Vraag 9
Bestaat er een kans dat de publieke taken van waterschappen in gevaar komen door tegenvallende
financiële resultaten uit buitenlandse activiteiten? Zo ja, deelt u de mening dat
dit onwenselijk is en wat doet u om die kans te verkleinen? Zo nee, waarom niet en
bij wie liggen de risico’s dan wel?
Vraag 10
Indien tegenvallende resultaten een gevaar vormen voor de uitvoering van taken door
de waterschappen, hoe verhoudt zich dat dan tot de uitspraak van de Unie van Waterschappen
dat de Unie de belastingbetaler niet wil en kan laten opdraaien voor buitenlandse
projecten?
Vraag 11
Was u, ook voorafgaand aan de hierboven aangehaalde onderzoeksresultaten van Trouw,
op de hoogte van gewelddadige en gedwongen verhuizingen rondom de Colombiaanse stad
Cali als gevolg van activiteiten met Nederlandse betrokkenheid? Zo ja, wat was uw
reactie hierop? Zo nee, gaat u in gesprek met zowel het betrokken waterschap als de
Colombiaanse (lokale) overheid en de vermeende slachtoffers?
Vraag 12
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat Nederlandse waterschappen «steeds
vaker ingezet (worden) als vooruitgeschoven post voor de Hulp- en handelsagenda» en
dat zij erop gericht zijn opdrachten binnen te slepen voor Nederlandse ingenieursbureaus
in ontwikkelingslanden? Wat is het beleid rondom de deelname van waterschappen aan
internationale handelsmissies?
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Madlener (PVV),
ingezonden, 21 november 2016 (vraagnummer 2016Z21599)