Vragen van de leden Van der Staaij (SGP) en Dik-Faber (ChristenUnie) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over levensbeëindiging bij pasgeborenen (ingezonden 3 juni 2015).

Vraag 1

Hebt u kennisgenomen van het artikel «Levensbeëindiging bij pasgeborenen»?1

Vraag 2

Deelt u de opvatting dat er te weinig oog is voor het maatschappelijk belang van goed toezicht op de levensbeëindiging van pasgeborenen?

Vraag 3

Deelt u de visie van de auteur van dit artikel, J. Dorscheidt, dat de neiging van artsen om te voldoen aan ouderlijke verzoeken tot actieve levensbeëindiging bij hun ernstig aangedane baby’s vragen oproept over de eerbiediging van de fundamentele rechten van de gehandicapte neonaat?

Vraag 4

Op welke manier wordt voorkomen dat het juridisch perspectief in de discussie over levensbeëindiging van pasgeborenen nauwelijks aanwezig is?

Vraag 5

Hoe beoordeelt u het gegeven dat in veel gevallen geen documentatie aanwezig is van de precieze doelstelling van het gebruik van spierverslappers of verhoogde doseringen van pijn- en kalmeringsmedicatie?

Vraag 6

Deelt u de visie van de auteur dat het ernstig lijden dat ouders ervaren ook los van een aan gaspen gerelateerd lijden van het kind een grond is voor levensbeëindiging? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bescherming van de rechten van de kinderen zelf? Zo nee, wat is dan uw inzet om deze ontwikkeling tegen te gaan?

Vraag 7

Deelt u de mening van de auteur dat een diepgaander juridische doordenking noodzakelijk is, waarbij uitdrukkelijk wordt ingegaan op de inbreuk op de neonatale integriteit (art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onmenselijke of vernederende behandeling (art. 3 EVRM) en andere (internationaal) gewaarborgde rechten? Hoe geeft u, in uw standpuntbepaling over deze vorm van levensbeëindiging, rekenschap over deze juridische aspecten?

Vraag 8

Deelt u onze opvatting dat de keuze van artsen om niet open te zijn, niet opweegt tegen de noodzaak om de belangen van deze kinderen en de toetsing van de beëindiging van hun leven?

Vraag 9

Deelt u tevens de opvatting dat niet eenvoudig geaccepteerd moet worden dat artsen situaties van levensbeëindigend handelen bij pasgeboren niet melden, omdat daarmee de maatschappelijke toetsing van dit handelen onmogelijk wordt gemaakt en het gevaar bestaat dat de arts de enige is die het levensbeëindigend handelen toetst?

Vraag 10

Bent u bereid om in de standpuntbepaling over de richtlijn en het evaluatierapport uitdrukkelijk in te gaan op de in het artikel genoemde (juridische) vragen?

Toelichting:

Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Arib (PvdA), ingezonden 2 juni 2015 (vraagnummer 2015Z10037).


X Noot
1

Nederlands Juristenblad, 29 mei 2015, 1415 e.v.

Naar boven