Vragen van het lid Omtzigt (CDA) aan de staatssecretaris van Financiën over de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (ingezonden 7 augustus 2012).

Vraag 1

Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2012 waarin de rechtbank geoordeeld heeft dat de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel?1

Vraag 2

Kunt u aangeven wat de reikwijdte van deze uitspraak is? Is de uitspraak volgens u beperkt tot het privévermogen van de overledene (dat tot een tijdens het leven gestaakte onderneming behoorde) en dat gebruikt wordt in de onderneming van de verkrijger of geldt de uitspraak ook voor privévermogen dat geen ondernemingsvermogen is geweest of zal worden?

Vraag 3

Hoe beoordeelt u deze uitspraak? Wat betekent deze uitspraak voor belastingplichtigen?

Vraag 4

Moet iedere verkrijger op basis van de Successiewet 1956, bezwaar maken tegen aanslagen schenk- of erfbelasting? Dient in nog in te dienen aangiften reeds een beroep te worden gedaan op deze uitspraak?

Vraag 5

Bent u bereid nu al aan te geven dat u vanaf een nu aan te geven moment de uitspraak algemeen bindend zult verklaren, onafhankelijk van het feit of iemand bezwaar of beroep heeft aangetekend dan wel beroep heeft gedaan op de uitspraak? Bent u zich ervan bewust dat hiermee een enorme stapel bezwaarschriften en een rare vorm van rechtsongelijkheid, tussen de mensen die wel wisten van de uitspraak en daar een beroep op deden en de mensen die de uitspraak niet kenden en er geen beroep op deden, wordt voorkomen?

Vraag 6

Bent u bekend met de schatting van de gevolgen van de uitspraak op een bedrag van € 1 miljard?2

Vraag 7

Kunt u bevestigen dat de budgettaire consequenties van de uitspraak € 1 miljard bedragen? Zo nee, hoe hoog schat de Belastingdienst de budgettaire consequenties?

Vraag 8

Bent u voornemens om de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 aan te passen, zodat deze volgens de rechter niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel? Bent u voornemens om op andere wijze het financiële belang van de heffing van schenk- en erfbelasting te waarborgen?

Vraag 9

Hoe zal zo’n besluit eruit zien en binnen welke termijn zult u dit besluit nemen?

Vraag 10

Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in het licht van het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 waaruit volgt dat de rechter alleen de macht heeft de wet toe te passen en terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in wetgeving omdat dat in onze rechtstaat is overgelaten aan de wetgever?3


X Noot
1

Rechtbank Breda 13 juli 2012, AWB 11/5509 LJN: BX3386

X Noot
3

Hoge Raad 14 juli 2000, LJN AA6513, BNB 2000, 306

Naar boven