Vragen van de leden Monasch en Dijksma (beiden PvdA) aan de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de markteffectentoets van het kabinet in het algemeen en die voor de aanbesteding in het openbaar vervoer in het bijzonder (ingezonden 27 oktober 2011).

Vraag 1

Bent u bekend met de antwoorden op eerdere vragen over de toepassing van de markteffectentoets (MET)? Bent u gelet op het feit dat u hierin aangeeft dat deze toets reeds is uitgevoerd, bereid deze in zijn geheel vóór de plenaire behandeling van de Wet personenvervoer 2000 aan de Kamer te zenden?1

Vraag 2

Is in bovengenoemde MET rekening gehouden met de 24 vragen die volgens de SER gesteld zouden moeten worden (zie persbericht SER d.d. 17 februari 2010)? Zo nee, kunt u alsnog antwoord geven op de volgende vragen zoals gesteld door de SER?

Vraag 3

Welke problemen bestaan er dan wel worden er voorzien in de bestaande sectorordening? Wat zijn de onderliggende oorzaken?

Vraag 4

Wat zijn de (markt)kenmerken van de betrokken activiteiten en (sub)sector(en)?

Vraag 5

Welke publieke belangen spelen een rol? Hoe zijn deze geborgd?

Vraag 6

Wie zijn de stakeholders van het beleid ( bijvoorbeeld werknemers, consumenten, bedrijven, toekomstige generaties)? Wat zijn hun belangen?

Vraag 7

Kunt u de doelstellingen formuleren in relatie tot het probleem en de oorzaken? Treedt er verandering op met betrekking tot het (oorspronkelijke) publieke belang?

Vraag 8

Kunt u zo mogelijk SMART-geformuleerd, een verbijzondering geven van de doelstellingen?

Vraag 9

Wat is de relatie tussen de doelstellingen? Wat is de relatie met ander beleid?

Vraag 10

Welke beleidsvarianten met welke instrumenten zijn mogelijk? Welke veranderingen treden op in de ordening bijvoorbeeld subsidies, normering, toezicht en controle? Welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk of wenselijk, bijvoorbeeld voor werknemers?

Vraag 11

Hoe worden bij de varianten of instrumenten de publieke belangen geborgd?

Vraag 12

Hoe verhouden de varianten of instrumenten zich tot proportionaliteit en subsidiariteit?

Vraag 13

Passen de varianten of instrumenten binnen de bestaande regelgeving? Kan de regelgeving worden aangepast?

Vraag 14

Welk transitietraject vragen de varianten of instrumenten, bijvoorbeeld de timing van overgangsstappen, overgangsmaatregelen voor werknemers, interventiemaatregelen?

Vraag 15

Hoe werken de varianten uit op de publieke belangen?

Vraag 16

Wat zijn de overige effecten (kosten en baten van de varianten, bijvoorbeeld economisch en sociaal en wat betreft milieu, positie consumenten positie werknemers?

Vraag 17

Wat zijn de effecten voor regelgeving, regeldruk, handhaving, toezicht? Welke kosten zijn er aan verbonden?

Vraag 18

Wie wordt geraakt, bijvoorbeeld groepen werknemers en groepen consumenten? Hoe, en in welke mate worden deze groepen geraakt?

Vraag 19

Op welke manier komen deze effecten tot stand? Wat zijn de onderliggende theorieën en aannames?

Vraag 20

Wat zijn de risico’s, economisch, juridisch, etcetera?

Vraag 21

Kunt u een ranking geven van de verschillende varianten op basis van het saldo van effecten op de doelstellingen c.q. maatschappelijke welvaart of andere criteria?

Vraag 22

Kunt u een presentatie geven van de verdeling van effecten over verschillende maatschappelijke groeperingen?

Vraag 23

Welke overige criteria zijn er, die niet in de ranking meegenomen (kunnen) worden, zoals de omkeerbaarheid van beleidsveranderingen na een eventuele negatieve beleidsevaluatie)?

Vraag 24

Kunt u indicatoren opstellen voor publieke belangen, voor het bereiken van doelstellingen en voor overige aspecten waarvoor monitoring wenselijk wordt geacht?

Vraag 25

Welke mogelijkheden voor monitoring zijn er?

Vraag 26

Wat is de planning van de evaluatie?


X Noot
1

Aanhangsel Hadelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr 3482.

Naar boven