Klacht
Verzoeker is van mening dat hij decennia lang bij Defensie in dienst is geweest zonder
salaris te hebben ontvangen. Hij claimt aanspraak te maken op door hem gederfde inkomsten,
omdat hij nooit is ontslagen.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Defensie inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Verzoeker staat op het standpunt al ruim 44 jaar een aanstelling als beroepsmilitair
bij de Koninklijke Marine te hebben en claimt aanspraak te maken op opgebouwd pensioen
en achterstallig salaris. Hij beschikt over een akte van aanstelling en een verbintenis
«bij de zeemacht als beroepsmilitair», beiden uit mei 1972.
Verzoeker is in januari 1972 in dienst opgekomen, maar dezelfde dag weer naar huis
gestuurd omdat de arts van het marineopleidingskamp medische redenen aanwezig achtte
op grond waarvan geen definitieve opkomst zou kunnen volgen. De Inspecteur geneeskundige
dienst heeft vastgesteld dat deze handelwijze procedureel niet juist was. De vlagofficier
Personeel heeft daarop de mogelijkheid geboden tot een medische herkeuring door een
onafhankelijke commissie, hoewel hij van mening is dat terecht tot afkeuring is besloten.
Na een medisch onderzoek wordt verzoeker in januari 1974 officieel afgekeurd voor
een aanstelling bij de Koninklijke Marine.
Verzoeker geeft aan dat aan hem nooit een formeel ontslagbesluit is verzonden. Defensie
staat op het standpunt dat er nooit sprake is geweest van een werkelijke indiensttreding:
er is geen werk verricht, dus ook geen salaris uitbetaald en geen pensioen opgebouwd.
Overwegingen
In reactie op de claim van verzoeker heeft de voormalige Minister van Defensie een
onderzoek gelast naar de gang van zaken. In 2013 en 2014 is verzoeker op zijn huisadres
bezocht door een vertegenwoordiger van Defensie. Na het 2e bezoek is verzoeker per brief geïnformeerd over het standpunt dat Defensie de wijze
waarop verzoeker op de dag van opkomst initieel ontslag werd verleend en hoe dit aan
hem bekend is gemaakt, betreurt, maar dat hiervoor reeds in 1973 aan de vader van
verzoeker door de toenmalige Minister van Defensie excuses zijn aangeboden. Door de
uitvoer van een uitgebreid geneeskundig onderzoek in 1974 is dit onzorgvuldig handelen
afdoende hersteld, zo meent Defensie.
Oordeel van de commissie3
In haar inlichtingen aan de commissie stelt de huidige Staatssecretaris van Defensie
dat de aanspraken van betrokkende op gederfde inkomsten haars inziens ongegrond zijn.
Ook verwijst zij daarbij naar een brief van de voormalig Minister van Defensie, waarin
de commissie erop wordt gewezen dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond
van de rechtszekerheid na vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Tenslotte
neemt zij er kennis van dat verzoeker oproept om zijn zaak voor een militaire rechtbank
te laten komen. Het initiatief daartoe ligt bij betrokkene zelf.
Hoewel de commissie van mening is dat deze zaak te lang heeft voortgesleept, is zij
van oordeel dat de zienswijze van de bewindslieden van Defensie kan worden gedeeld.
Feitelijk is vastgesteld dat verzoeker geen arbeid voor het Ministerie van Defensie
heeft verricht. Echter, het hoeft geen betoog dat Defensie, uit het oogpunt van zorgvuldigheid,
betrokkene in een zo vroeg mogelijk stadium over diens arbeidsstatus had moeten informeren.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Van Strien
De griffier van de commissie, Roovers