CLXX Voorstel voor een Gedragscode ongewenste omgangsvormen Eerste Kamer der Staten-Generaal

D NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 september 2025

Het voorstel voor een Gedragscode ongewenste omgangsvormen Eerste Kamer der Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:

A

I

Artikel 1, eerste lid, onder a komt als volgt te luiden:

a. ongewenste omgangsvormen: iedere vorm van verbaal, non-verbaal en fysiek gedrag of bejegening door een Kamerlid met een bedreigend, intimiderend of vernederend karakter, waaronder begrepen pesten, intimidatie, seksuele intimidatie, discriminatie, agressie, geweld en stalken, zoals nader omschreven onder b tot en met h.

II

In artikel 1, eerste lid, onder c wordt «iedere vorm van vorm van verbaal» vervangen door «iedere vorm van verbaal»

III

In artikel 1, tweede lid, onder a worden de woorden «melding of» geschrapt.

B

I

In artikel 3, aanhef en onder b wordt na de woorden «voor het indienen van een klacht» ingevoegd: «na het doen van een melding».

II

Onder vernummering van het eerste tot en met het vijfde lid tot het tweede tot en met het zesde lid wordt aan artikel 12 een nieuw eerste lid toegevoegd dat luidt:

1. Een Kamerlid, medewerker of gast die meent slachtoffer te zijn van ongewenste omgangsvormen door een Kamerlid kan een klacht indienen bij de commissie nadat overeenkomstig artikel 6, eerste lid, een melding bij de vertrouwenspersoon is gedaan en het daar genoemde gesprek tussen de melder en de vertrouwenspersoon heeft plaatsgevonden.

III

Aan het vernummerde derde lid wordt een onderdeel toegevoegd dat luidt:

e. vermelding van de datum of data waarop de melding bij en het gesprek met de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, hebben plaatsgevonden.

IV

De aanhef van het vernummerde vierde lid komt te luiden: «De klacht wordt door de commissie

niet-ontvankelijk verklaard als:» en aan het lid wordt een onderdeel toegevoegd dat luidt:

d. aan de klacht niet eerst een melding en een gesprek met de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, vooraf zijn gegaan.

V

In artikel 13, eerste lid, wordt «artikel 12, tweede lid» vervangen door «artikel 12, derde lid».

C

Artikel 16, vierde lid, komt als volgt te luiden:

4. De commissie beslist aan de hand van de informatie in het klachtdossier of klager en beklaagde in of buiten elkaars aanwezigheid worden gehoord.

D

I

Aan artikel 18 wordt, onder vernummering van het tweede tot het derde lid, een nieuw tweede lid toegevoegd dat luidt:

2. Indien zwaarwegende redenen daar aanleiding toe geven kan de commissie het College adviseren de berisping als bedoeld in het vorige lid openbaar te maken.

II

Artikel 21, vierde lid, komt als volgt te luiden:

4. Wanneer het College besluit tot berisping van beklaagde, beslist het tevens of dit onderdeel van het besluit openbaar wordt gemaakt door middel van een openbare brief aan de Kamer. In deze brief worden de naam van beklaagde en de ongewenste omgangsvormen die aanleiding hebben gegeven tot deze sanctie genoemd, op zodanige wijze dat de privacy van klager wordt beschermd.

E

Artikel 20 komt te luiden:

1. Indien een klacht is ingediend door of gericht is tegen een lid van het College, wordt dit lid voor deze zaak vervangen door het lid dat het langst zitting heeft in de Kamer. Bij gelijke zittingsduur gaat het oudste lid in leeftijd voor.

2. Indien een lid van het College op andere wijze betrokken is of is geweest bij de klacht, kan dit lid zich voor deze zaak verschonen. Vervanging vindt plaats volgens de regeling bedoeld in het vorige lid.

Toelichting

Deze nota brengt een aantal wijzigingen aan in het voorstel voor een Gedragscode ongewenste omgangsvormen. Deze wijzigingen zijn deels technisch, deels inhoudelijk van aard.

Onderdeel A

Dit onderdeel brengt wijzigingen aan in artikel 1, het definitieartikel. De definitie van ongewenste omgangsvormen in artikel 1 dient voldoende scherp afgebakend te zijn. Uit enkele vragen in het verslag heeft het College afgeleid dat in het oorspronkelijke voorstel de indruk werd gewekt dat enkel de subjectieve ervaring al kan maken dat gedrag als een ongewenste omgangsvorm in de zin van de Gedragscode moet worden aangemerkt. Dat is niet juist: de subjectieve ervaring dient een grond te hebben in het feitelijk gedrag dat het Kamerlid heeft vertoond. In de aangepaste definitie van artikel 1 komt dit beter tot uitdrukking.

Dit onderdeel betreft verder de correctie van twee verschrijvingen in artikel 1. In het eerste geval gaat het om een doublure, in het tweede om een fout die in de definitie van «beklaagde» is geslopen. Bij een melding bij de vertrouwenspersoon wordt niet gesproken van een «beklaagde», maar van een «Kamerlid wiens gedrag door de melder als ongewenst wordt ervaren». Een «beklaagde» is uitsluitend een Kamerlid op wie de klacht bij de klachtencommissie betrekking heeft.

Onderdeel B

Dit onderdeel brengt enkele wijzigingen aan die het doen van een melding bij en het voeren van een gesprek met de vertrouwenspersoon voorwaardelijk maken voor het kunnen indienen van een klacht bij de klachtencommissie. De taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon zijn in artikel 7 van de Gedragscode niet-limitatief opgesomd. De vertrouwenspersoon is onafhankelijk en bespreekt met de melder welke bevoegdheid of bevoegdheden in de specifieke casus het beste kunnen worden ingezet.

Onderdeel C

Artikel 16 van de Gedragscode betreft de hoorzitting. In het oorspronkelijke voorstel was vastgelegd dat klager en beklaagde buiten elkaars aanwezigheid worden gehoord door de klachtencommissie, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om hiervan af te wijken. In het verslag zijn hier vragen over gesteld, onder meer in relatie tot het beginsel van hoor en wederhoor. Zo is gevraagd of het uitgangspunt niet omgekeerd zou moeten zijn: horen in elkaars aanwezigheid, tenzij. Het College merkt op dat in de praktijk beide uitgangspunten voorkomen. De Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen voor de ambtelijke organisatie van de Eerste Kamer gaat uit van horen buiten elkaars tegenwoordigheid. Eenzelfde uitgangspunt trof het College aan in klachtenregelingen van de TU Delft, de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). De klachtenregelingen van de universiteiten van Maastricht en Utrecht gaan daarentegen uit van horen in elkaars tegenwoordigheid. In vrijwel alle klachtenregelingen zijn uitzonderingen op de hoofdregel mogelijk gelet op de specifieke omstandigheden van het geval.

Het College acht bij nadere afweging het ene uitgangspunt niet per definitie beter dan het andere. De feiten en omstandigheden van het concrete geval zijn bepalend voor wat wenselijk moet worden geacht. De beslissing kan daarom wat het College betreft het beste bij de onafhankelijke, deskundige klachtencommissie worden belegd. Die kan aan de hand van de informatie in het klachtdossier oordelen of klager en beklaagde in of buiten elkaars aanwezigheid dienen te worden gehoord. Een aanvullend argument om de beslissing bij de commissie te laten is dat een klager zowel een Kamerlid als een medewerker of een gast kan zijn. Het voornaamste argument ten gunste van horen buiten elkaars aanwezigheid, namelijk dat de confrontatie voor klager zodanig emotioneel belastend kan zijn dat deze alleen al om die reden zou kunnen afzien van het indienen van een klacht, geldt mogelijk minder sterk als de klager een (collega-)Kamerlid is.

Onderdeel D

In het oorspronkelijke voorstel was vastgelegd dat een waarschuwing vertrouwelijk blijft, terwijl een berisping openbaar wordt gemaakt door middel van een openbare brief aan de Kamer. Mede gelet op het feit dat een berisping al een zwaardere sanctie is dan een waarschuwing wordt het verschil tussen een waarschuwing en een berisping zo wel erg groot. Het College gaat daarom liever uit van drie mogelijkheden: de waarschuwing (altijd vertrouwelijk), de vertrouwelijke berisping en de openbare berisping.

In het systeem van de Gedragscode stelt de klachtencommissie een advies op. Indien de klacht (deels) gegrond wordt verklaard, bevat het advies ook een voorstel voor de te treffen sanctie.1 Aan artikel 18 wordt toegevoegd dat de commissie het College kan adviseren de berisping openbaar te maken indien zwaarwegende redenen daar aanleiding toe geven. Openbaarmaking dient alleen plaats te vinden indien dit noodzakelijk en proportioneel kan worden geacht gelet op de ernst van de vastgestelde ongewenste omgangsvormen en de urgentie deze publiekelijk aan de orde te stellen. Dit vergt een afweging tussen het belang van openbaarheid van (ernstige) misstanden enerzijds en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Die afweging zal in eerste instantie de klachtencommissie moeten maken. De commissie geeft bij de keuze voor een sanctievoorstel haar overwegingen (artikel 17, vierde lid, onder d). Stelt de commissie een openbare berisping voor, dan dient het College dit voorstel in beginsel over te nemen (artikel 19, tweede lid) en dus tevens een openbare brief aan de Kamer te sturen waarin de naam van de beklaagde wordt genoemd (artikel 21, vierde lid). Bij zwaarwegende redenen kan het College echter besluiten van het voorstel van de commissie af te wijken. Een mogelijke reden is disproportionele reputatieschade voor de beklaagde. Ook het College maakt dus nog een weging, zodat kan worden aangenomen dat de berisping met bijkomende openbaarmaking alleen in ernstige gevallen van ongewenste omgangsvormen zal worden opgelegd.

De openbare brief zal niet méér informatie bevatten dan strikt noodzakelijk en proportioneel is. Naast de naam van de beklaagde wordt beknopt weergegeven wat is voorgevallen. In principe kan volstaan worden met het noemen van de vastgestelde ongewenste omgangsvormen, bijvoorbeeld «pesten» of «discriminatie». Dit alles geschiedt op zodanige wijze dat de privacy van de klager wordt beschermd.

Onderdeel E

In het oorspronkelijke artikel 20 werd gesproken van een klacht die «betrekking heeft op een lid van het College». Ten onrechte werd in de toelichting gesuggereerd dat het hierbij alleen gaat om een klacht gericht tegen een lid van het College.2 Ook als een klacht is ingediend door een lid van het College kan dit lid echter om voor de hand liggende redenen niet als Collegelid een besluit over de klacht en de te treffen sanctie of maatregelen nemen. In theorie is het zelfs denkbaar dat een lid van het College een klacht indient tegen een ander lid (of andere leden) van het College. In al deze gevallen is het in verband met de vereiste onpartijdigheid noodzakelijk dat de Collegeleden worden vervangen. Het nieuwe artikel 20, eerste lid, voorziet hierin.

Het nieuwe tweede lid voorziet in een mogelijkheid van verschoning voor het geval een lid van het College op andere wijze betrokken is of is geweest bij de klacht. Het is goed denkbaar dat, reeds voordat er sprake is van een formele klacht bij de klachtencommissie, een Kamerlid, medewerker of gast contact zoekt met de Kamervoorzitter of een Ondervoorzitter in verband met omgangsvormen door Kamerleden die zij als ongewenst ervaren. Niet ieder contact maakt dat een lid van het College direct zijn onpartijdigheid verliest: dat hangt af van de mate van betrokkenheid. Bij het louter aanhoren van een verhaal en het verstrekken van feitelijke informatie over de Gedragscode of het doorverwijzen naar de vertrouwenspersoon zal dit niet snel het geval zijn. Anders ligt het wanneer het lid van het College actief (maar kennelijk zonder resultaat) in de zaak heeft bemiddeld. Dan ligt verschoning voor de hand.

Namens het College van Voorzitter en Ondervoorzitters,

Eerste Ondervoorzitter, Mei Li Vos


X Noot
1

Zoals eerder aangegeven kan de commissie bij een (gedeeltelijke) gegrondverklaring ook voorstellen geen sanctie op te leggen (Kamerstukken I 2024/25, CLXX, A, p. 26).

X Noot
2

Kamerstukken I 2024/25, CLXX, A, p. 27.

Naar boven