CLXV Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften

A VERSLAG VAN DE COMMISSIE VOOR DE VERZOEKSCHRIFTEN OVER HET VERZOEKSCHRIFT VAN C. V. R. INZAKE DE AFHANDELING VAN EEN KLACHT BIJ DE BELASTINGDIENST (COVZ2310001)

Vastgesteld 22 oktober 2024

Inleiding

Dit verslag bevat de behandeling door de commissie voor de Verzoekschriften (hierna: de commissie) van het verzoekschrift van C. v. R. (hierna: verzoeker) inzake de afhandeling van een klacht bij de Belastingdienst. De klacht gaat over vertraging bij het uitbetalen van een toegekende proceskostenvergoeding. De verzoeker heeft de Belastingdienst ook gevraagd om een andere behandelend ambtenaar (hierna: ontvanger) op haar dossier.

Achtereenvolgens wordt ingegaan op het verzoek en de daarbij horende feiten, de tijdens de inlichtingenfase ontvangen informatie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (hierna: de Staatssecretaris) en verzoeker, het oordeel van de commissie naar aanleiding van de inlichtingenfase en tot slot het voorstel van de commissie aan de Kamer.

Verzoek inclusief feitencomplex

Op 3 augustus 2023 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de directeur van de Belastingdienst. Verzoeker stelt dat bij uitspraak van 29 december 2022 de inspecteur veroordeeld is tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan verzoeker. Verzoeker stelt dat zij dit bedrag op 3 augustus 2023 nog steeds niet heeft ontvangen, daar de ontvanger, de ambtenaar op haar zaak bij de Belastingdienst, het proces frustreert. Verzoeker geeft in haar klacht aan dat ontvanger haar familie sinds 2016 tegenwerkt. Van 2016 tot 2021 legde ontvanger beslag op de eigendommen van verzoeker en haar familieleden. Het beslag is in 2021 door de rechtbank vernietigd. Verzoeker stelt dat haar eigendommen zijn beschadigd en dat zij genoodzaakt is om een civiele procedure te starten tegen ontvanger voor een schadevergoeding. In haar klacht verzoekt zij de Belastingdienst om ervoor te zorgen dat het bedrag aan proceskostenvergoeding per ommegaande (inclusief rente) wordt overgemaakt en, om te voorkomen dat zij opnieuw met een dergelijke situatie geconfronteerd wordt, vraagt zij om vervanging van haar ontvanger.

Op 24 augustus 2023 reageert de directeur van de Belastingdienst op de klacht van verzoeker. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding stelt hij dat de inspecteur in mei 2023 de proceskostenvergoeding heeft toegekend en deze ter uitbetaling heeft aangeboden aan de ontvanger. Bij de financiële verwerking is het aan de ontvanger om te beoordelen of er aanleiding bestaat om de toegekende proceskostenvergoeding te verrekenen met andere openstaande schulden. In verband met de dagvaarding van verzoeker over de schade als gevolg van de beslaglegging op haar eigendommen, heeft de ontvanger in eerste aanleg zich geconcentreerd op het bestuderen van deze dagvaarding alvorens een beslissing te nemen over de eventuele uitbetaling van het toegekende bedrag. Daarom is de beslissing op het eventueel uitbetalen dan wel verrekenen enigszins vertraagd. De ontvanger heeft inmiddels de opdracht gegeven om het toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding te laten uitbetalen.

Met betrekking tot het verzoek om vervanging van de betrokken ontvanger merkt de directeur op dat hij, na onderzoek, heeft geconstateerd dat de in het verleden getroffen incassomaatregelen hebben plaatsgevonden conform wet- en regelgeving. Met betrekking tot de gestelde geleden schade loopt nu een civiele procedure. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over eventuele schadeplichtigheid van de ontvanger. Tot slot meldt de directeur dat belastingplichtigen niet bepalen wie ontvanger is van een fiscaal dossier.

De directeur concludeert: «Ik betreur het gevoel van de verzoeker over de vertraging bij het uitbetalen van de toegekende proceskostenvergoeding. De betrokken ontvanger heeft gepoogd zorgvuldig op te treden, juist ook omdat een dagvaarding was uitgebracht. Ik bied u evenwel namens de Belastingdienst mijn verontschuldigingen aan voor de ontstane vertraging en de wijze waarover is gecommuniceerd met betrekking tot de financiële afwikkeling.»

Op 20 oktober 2024 dient verzoeker een verzoekschrift in bij de commissie. In het verzoekschrift verzoekt verzoeker de commissie een onderzoek in te stellen naar de door haar ingediende klacht en de afhandeling daarvan door de directeur van de Belastingdienst. Verzoeker is van mening dat de klachtbehandeling tekort is geschoten. Ze is verder van mening dat de klacht gegrond verklaard had moeten worden. Ze kan zich niet vinden in de conclusie dat er geen andere ontvanger is toegekend. Ook meldt verzoeker dat de wettelijke rente nog steeds niet volledig is uitbetaald.

Met betrekking tot de betrokken ontvanger geeft verzoeker verschillende argumenten waarom deze vervangen zou moeten worden. Verzoeker stelt dat de ontvanger bij het uitvoeren van zijn functie «fout op fout heeft gestapeld» en het daardoor vanzelfsprekend is dat verzoeker «geen enkel vertrouwen meer heeft in een zorgvuldige en objectieve behandeling door deze ambtenaar.» Ook stelt verzoeker dat de ontvanger een onbetamelijke dubbelfunctie heeft uitgevoerd, te weten zowel de functie van strafrechtelijk opsporingsambtenaar als de functie van ontvanger. Verzoeker verwijst naar een rapport van de Nationale ombudsman uit 2011 over een volgens haar vergelijkbare situatie waarin een medewerker van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst vervolgens als inspecteur aanslagen oplegde aan een partij1.

De commissie heeft op 30 januari 2024 besloten het verzoekschrift in behandeling te nemen.

Inlichtingenfase

De commissie heeft de Staatssecretaris om schriftelijke inlichtingen verzocht ten aanzien van het verzoekschrift. Bij brief van 9 april 2024 zijn de inlichtingen vertrouwelijk verstrekt.

De Staatssecretaris concludeert dat hij het begrijpelijk acht dat verzoeker klaagde over de late betaling van de proceskostenvergoeding en dat de klacht op dat punt gegrond verklaard had kunnen worden. De Staatssecretaris meldt dat de wettelijk rente nog niet geheel is uitbetaald aan verzoeker en gaat dit alsnog doen. De Staatssecretaris ziet voorts geen aanleiding om het dossier over te laten dragen aan een andere ontvanger, omdat geen aanleiding is gevonden van enige vooringenomenheid of bewuste frustratie en/of tegenwerking door de ontvanger. De Staatssecretaris stelt dat de verzoeker in haar klacht bij de Belastingdienst niet is ingegaan op de dubbelfunctie; daarom laat de Staatssecretaris de dubbelfunctie ook buiten beschouwing in de inlichtingen aan de commissie.

In haar reactie van 1 mei 2024 laat verzoeker weten het oneens te zijn met de Staatssecretaris. Verzoeker heeft ondertussen de proceskosten en rente daarover ontvangen, maar stelt dat haar klacht alsnog gegrond zou moeten zijn verklaard. Verzoeker is het tevens oneens met de beslissing de ontvanger niet te vervangen. Verzoeker geeft een aantal aanvullende punten waaruit de fouten en onregelmatigheden van ontvanger moeten blijken.

De commissie heeft de Staatssecretaris om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht. Bij brief van 10 juni 2024 zijn de inlichtingen vertrouwelijk verstrekt.

De Staatssecretaris herhaalt zijn standpunt dat de klacht gegrond verklaard had kunnen worden. Ten aanzien van de dubbelfunctie herhaalt de Staatssecretaris dat hij vindt dat deze buiten beschouwing zou moeten blijven, aangezien dit geen onderdeel uitmaakte van de oorspronkelijke klachtbehandeling bij de Belastingdienst. Hij meldt evenwel dat het dossier geen enkele aanwijzing oplevert, waaruit blijkt dat ontvanger op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van de dubbelrol of dat er misbruik is gemaakt van bevoegdheden. De Staatssecretaris stelt dat het enkele feit dat de ontvanger betrokken was bij het strafrechtelijk onderzoek, het opleggen van de belastingaanslagen en de behandeling van de bezwaren, onvoldoende is om te concluderen dat hij in de fiscale procedure niet onbevooroordeeld jegens verzoeker heeft kunnen handelen of heeft gehandeld en dus een onbehoorlijke dubbelfunctie had2.

Op 16 juni 2024 stuurde verzoeker uit eigen beweging een reactie op de nadere inlichtingen. De reactie van verzoeker bevat nieuwe argumenten en nieuwe informatie over de vermeende dubbelrol van de ontvanger. Uit de stukken blijkt dat verzoeker verdachte is in een strafrechtelijk onderzoek, waarbij sprake is van een integrale aanpak en zowel strafrechtelijk als fiscaal wordt opgetreden. In de stukken valt te lezen: «Aandachtspunt in dit kader is verder – los van elkaar goed op de hoogte brengen van dit soort feiten en de juiste mechanismen in gang te zetten – o.a. met de deurwaarder van BD langsgaan om wat voertuigen op te halen en een aanslag van 2011 € 400.000,00 Laten zien dat intimidatie/bedreigingen van overheidsdienaren geen zin heeft.»

In tegenstelling tot wat gebruikelijk is, heeft de commissie besloten om de Staatssecretaris voor een derde maal om inlichtingen te vragen waarbij de commissie de Staatssecretaris expliciet verzoekt in te gaan op de door verzoeker gestelde dubbelrol van de ontvanger, namelijk die van belastinginspecteur en strafrechtelijk opsporingsambtenaar. De commissie verzoekt de Staatssecretaris de verkregen informatie uit het RIEC3-formulier «afronding integrale casus Actiecentrum ondermijning Oost-Brabant» hierbij te betrekken.

Op 23 augustus 2024 verstrekte de Staatssecretaris vertrouwelijk de derde inlichtingen. De Staatssecretaris meldt nu dat de fiscale procedure nog loopt in cassatie en mede betrekking heeft op de bij deze zaak betrekking hebbende stukken en de daaraan gerelateerde door verzoeker gestelde dubbelrol van de ontvanger. Hierdoor kan hij nu niet inhoudelijk ingaan op de door verzoeker gestelde dubbelrol van de ontvanger en het RIEC-formulier «afronding integrale casus Actiecentrum ondermijning Oost-Brabant». Hij concludeert dat de lopende fiscale procedure hem niet de ruimte geeft om inhoudelijk te reageren op de door verzoeker gestelde dubbelrol van de ontvanger en het betreffende RIEC-formulier.

Oordeel van de commissie

Samenvattend constateert de commissie dat er vier verschillende procedures lopen. Ten eerste is verzoeker een civiele procedure gestart tegen de ontvanger met betrekking tot de beschadigingen aan teruggegeven goederen die in beslag waren genomen. Ten tweede vindt er een strafrechtelijk onderzoek plaats naar verzoeker. Ten derde loopt er een fiscale procedure in cassatie over belastingaanslagen. Tot slot behandelt de commissie het verzoekschrift over de klachtbehandeling bij de Belastingdienst.

In het verzoekschrift wordt de commissie verzocht een onderzoek in te stellen naar de door haar ingediende klacht en de afhandeling daarvan door de directeur van de Belastingdienst.

Na de inlichtingenfase constateert de commissie dat de Belastingdienst de proceskostenvergoeding en de rente daarover inmiddels heeft uitbetaald aan verzoeker. De commissie constateert ook dat de Staatssecretaris stelt dat de klacht op het punt van de late betaling gegrond had kunnen worden verklaard. De commissie deelt dit standpunt.

De commissie constateert voorts dat verzoeker terecht aandacht vraagt voor de dubbelrol van de ontvanger. De (later toegezonden) informatie uit het RIEC-formulier is opvallend en roept inderdaad de vraag op of het fiscale en strafrechtelijke onderzoek goed van elkaar zijn gescheiden. Het lijkt erop dat er sprake is van een vermenging van bevoegdheden en mogelijk ook van het onrechtmatig toepassen van dwangmiddelen. De commissie begrijpt dat verzoeker verwijst naar rapport 2011/348 van de Nationale ombudsman.

De Staatssecretaris schrijft hierover in zijn derde inlichtingen aan de commissie dat de lopende fiscale procedure van verzoeker (in cassatie) hem niet de ruimte geeft om inhoudelijk te reageren op de door verzoeker gestelde dubbelrol van de inspecteur en het betreffende RIEC-formulier. De commissie is niet bekend met de precieze rechtsvragen die voorliggen in de cassatieprocedure en wil zich ook niet mengen in lopende rechtszaken. Desalniettemin vindt de commissie de informatie in het RIEC-formulier voldoende ernstig om de Staatssecretaris via de Kamer te verzoeken fiscaal en strafrechtelijk onderzoek voldoende gescheiden te houden en in het bijzonder om in deze kwestie na te gaan of dat voldoende is gebeurd.

Voorts constateert de commissie dat de bejegening van de Belastingdienst richting de verzoeker anders kan. De tone of voice is vaak aanmatigend en dient van meer respect te betuigen. Zij verzoekt de Staatssecretaris hier in het vervolg aandacht aan te besteden.

Tot slot heeft de commissie een opmerking over het proces. De commissie las in de eerste en tweede inlichtingen van de Staatssecretaris dat hij niet wilde ingaan op de dubbelfunctie van de ontvanger, omdat dit geen onderdeel uitmaakte van de oorspronkelijke klachtbehandeling bij de Belastingdienst. De commissie deelt deze argumentatie niet. Zij wijst de Staatssecretaris erop dat inlichtingen in principe worden gevraagd op het verzoekschrift als geheel, de exacte inhoud van de (daaraan voorafgaande) klacht is daarbij niet relevant.

Voorstel aan de Kamer

Het verzoek aan de Staatssecretaris is fiscaal en strafrechtelijk onderzoek voldoende gescheiden te houden en in het bijzonder om in deze kwestie na te gaan of dat voldoende is gebeurd.

Het verzoek aan de Staatssecretaris is tevens om aan te geven of hij het oordeel van de commissie deelt dat de Belastingdienst verzoeker niet passend heeft bejegend, en wat hij eraan zal doen om zulke bejegening van burgers in het vervolg te voorkomen.

De voorzitter van de commissie, Van Strien

De griffier van de commissie, Konings


X Noot
1

Nationale ombudsman, 24 november 2011 (rapportnummer 2011/348).

X Noot
2

Hof Den Bosch, 29 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4706, r.o. 4.24.

X Noot
3

Regionale Informatie- en Expertisecentra.

Naar boven