35 429 Aanpassing van enkele wetten ter uitvoering van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») PbEU 2017, L 283) (Invoeringswet EOM)

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 januari 2021

De vaste commissies voor Immigratie en Asiel/JBZ-raad en voor Justitie en Veiligheid hebben op 21 januari 2021 een nader voorlopig verslag uitgebracht. De leden van de PVV-fractie hebben hierin naar aanleiding van de memorie van antwoord vervolgvragen gesteld. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

Op het verzoek van deze leden om een nadere uitleg van een wijze van sturing en kaderstelling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) door de lidstaten en de nationale parlementen die vóóraf kan plaatsvinden en niet op basis van het jaarverslag achteraf, kan ik het volgende zeggen. Uit artikel 6 van de EOM-Verordening volgt dat het EOM in zijn optreden onafhankelijk is en uit dien hoofde geen instructies van personen van buiten het EOM, een lidstaat van de EU of een instelling, orgaan of instantie van de Unie aanvaardt of vraagt. De lidstaten van de EU en de instellingen, organen en instanties van de Unie respecteren de onafhankelijkheid van het EOM en trachten het niet te beïnvloeden bij het vervullen van zijn taken. In die zin is er dus geen sprake van sturing en kaderstelling vooraf. De betrokken Nederlandse autoriteiten streven er wel naar in goed overleg met de nog te benoemen Europese gedelegeerde aanklagers in Nederland tot werkbare afspraken te komen over de melding van potentiële EOM-zaken aan het EOM, de optimale inzet van capaciteit en de onderlinge praktische samenwerking in het algemeen.

Ook vragen de leden van de PVV-fractie te verduidelijken onder welke andere internationale instrumenten, zoals verdragen van de Verenigde Naties, de rol van het EOM wordt besproken en wat bij deze besprekingen de insteek van de Nederlandse regering is. Uit een onder Duits Voorzitterschap gedane inventarisatie blijkt dat de onderstaande internationale verdragen mogelijk relevant zijn voor de samenwerking tussen het EOM en derde landen:

  • het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);

  • het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11);

  • het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme (Trb. 2006, 104);

  • het op 8 november 1990 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172);

  • het op 23 november 2001 te Boedapest tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18), en

  • het op 27 januari 1999 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130).

De inzet van Nederland is om samen met het voorzitterschap en de Commissie te zoeken naar een juridisch houdbare en vooral goed bij het mandaat van het EOM aansluitende basis voor toekomstige samenwerking tussen het EOM en de derde landen die partij zijn bij de genoemde verdragen. De reden daarvoor is dat de bescherming van de financiële belangen van de EU niet ophoudt bij de grenzen van de lidstaten en dat het dus van groot belang is dat het EOM effectief kan samenwerken met derde landen waar EU-gelden naar toe zijn gegaan.

Het is echter juridisch complexe materie, zodat de besprekingen daarover nog niet zijn afgerond.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Naar boven