De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel I, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 2 worden «72,4 miljoen» en «268,2 miljoen» vervangen door respectievelijk
«71,8 miljoen» en «267,8 miljoen».
2. In onderdeel 3 worden «27,7 miljoen» en «70,6 miljoen» vervangen door respectievelijk
«27,8 miljoen» en 70,3 miljoen».
3. In onderdeel 4 worden «20,0 miljoen» en «48,3 miljoen» vervangen door respectievelijk
«20,3 miljoen» en «48,4 miljoen».
II
In artikel I, onderdeel B, wordt in het voorgestelde artikel 32, eerste lid, «75 procent»
vervangen door «78 procent» en wordt «85 procent» vervangen door «87 procent».
III
In artikel I, onderdeel D, wordt het voorgestelde artikel 33, eerste lid, als volgt
gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «25 procent» vervangen door «22 procent».
2. In onderdeel b wordt «15 procent» vervangen door «13 procent».
IV
In artikel II, onderdeel B, wordt «75 procent» vervangen door «78 procent» en wordt
«85 procent» vervangen door «87 procent».
Toelichting
Dit amendement regelt dat bij de berekening van de voorgestelde mestproductieplafonds
in het wetsvoorstel voor 2025 niet het nog lopende jaar 2024 als referentiejaar wordt
gebruikt, maar de totale mestproductie van het afgelopen en daarmee robuuste jaar
2023. 2023 gold in het aan de Raad van State aangeboden voorstel nog als referentiejaar.
Voor het overige laat dit amendement de door de Minister van LVVN voorgestelde systematiek
volledig intact.
In de huidige berekening in het wetsvoorstel wordt de verwachte productie in 2025
bepaald op basis van de verwachte productie in 2024. Na aftrek van het verwachte effect
van deelname aan de LBV en LBV+ regeling dienen deze cijfers als grondslag ter bepaling
van de mestproductieplafonds per sector. De verwachte mestproductie in 2024 betreft
een prognose van het CBS, opgenomen in de «Monitor fosfaat- en stikstofexcretie in
dierlijke mest, 2e kwartaalrapportage 2024». Dit betreft een prognose naar aanleiding
van een momentopname op 1 juli 2024. Het betreffen geen daadwerkelijke cijfers. De
mestproductie in 2023 is echter wel reeds gepubliceerd door het CBS1.
Het is volgens de indiener ten eerste wenselijk dat de mestproductieplafonds zo veel
als mogelijk worden bepaald op basis van realisatie van mestproductie en verhoudingen
tussen de sectoren naar rato van hun mestproductie in plaats van op basis van inschattingen.
Bovendien zijn de cijfers over 2023 al verantwoord in de richting van de Europese
Commissie. Dat maakt het voorstel in dit amendement robuuster.
Ten tweede resulteren de plafonds op basis van de mestproductie in 2023 in kleine
verschillen ten opzichte van het huidige voorstel. Verschillen waarmee en passant
enigszins tegemoet gekomen wordt aan de kritiek uit met name de pluimveesector op
de voorgestelde plafonds, zonder dat de benaderingswijze die onder het wetsvoorstel
ligt wordt aangetast.
De aangepaste sectorale plafonds resulteren conform de systematiek in het wetsvoorstel
in lagere afromingspercentages bij varkens (22%) en pluimvee (13%). Het afromingspercentage
van fosfaatrechten wordt conform het wetsvoorstel niet verhoogd, aangezien artikel
32a vastlegt dat het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximale afromingspercentage
30% betreft. De in dit amendement voorgestelde afromingspercentages zijn robuuster
onderbouwd aan de hand van de daadwerkelijke mestproductie in 2023. Afroming is één
van de maatregelen om in 2025 en daarna onder het productieplafond uit de derogatiebeschikking
te komen. Afroming als zodanig is overigens weliswaar de minst pijnlijke oplossing,
maar op zichzelf niet afdoende om onder het mestproductieplafond in de melkveesector
te komen en een generieke korting te voorkomen en al helemaal niet om de mestplaatsingsproblematiek
op te lossen. Daarvoor zijn onder andere ook de brede beëindigingsregeling en managementmaatregelen
op de bedrijven nodig. En passant komt dit amendement enigszins tegemoet aan de kritiek die is geuit op het
wetsvoorstel vanuit met name de varkens- en pluimveesector.
Grinwis