36 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEDE VERSLAG

Ontvangen 6 december 2024

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de BBB, GroenLinks-PvdA en de VVD.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het tweede verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Algemene toelichting voorgestelde maatregelen

2.1 Toegang beperken tot aandelen waarmee ondernemersrisico wordt gelopen

De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet bereid is om het overleg in het kader van de motie van het lid Stoffer met de agrarische sector begin van 2025 te voeren. Voorts vragen deze leden of het kabinet hierover al een afspraak met de agrarische sector heeft ingepland c.q. wanneer het kabinet dat van plan is te doen. Deze motie ziet op de in dit wetsvoorstel opgenomen uitsluiting van lidmaatschapsrechten in een coöperatie waarbij het kabinet is verzocht te bezien hoe de gevolgen van deze versobering zo veel mogelijk beperkt kunnen worden.1 In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten – de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) en de doorschuifregelingen aanmerkelijk belang bij vererving of schenking in de inkomstenbelasting (DSR ab) – te beperken tot gewone aandelen met een minimaal belang van 5%. De uitsluiting van lidmaatschapsrechten in een coöperatie vormt daarvan een onderdeel. De oorspronkelijke inwerkingtredingsdatum van deze maatregel in het onderhavige wetsvoorstel was 1 januari 2026. Als gevolg van amendement 36 610, nr. 11 is de inwerkingtreding van deze maatregel echter gekoppeld aan de inwerkingtreding van de verruiming van de verwateringsregeling en de verbreding van de toegang voor kleine directe familiebelangen bij koninklijk besluit. Als die verruiming en verbreding niet in werking treden door een negatieve beslissing van de Europese Commissie, dan zal de maatregel om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te beperken tot aandelen met een minimaal belang van 5% ook niet in werking treden. In dat geval is de motie Stoffer in feite overbodig en behoeft deze geen uitvoering. Daarom lijkt het verstandig de ontwikkelingen bij de Europese Commissie af te wachten voordat een overleg met de agrarische sector wordt geïnitieerd.

De leden van de fractie van de BBB vragen om een reactie op hun stelling dat sprake is van overkill door de voorgestelde maatregelen. Ook vragen zij hoe vaak reguliere situaties door de bepalingen getroffen zullen worden en of het kabinet mogelijkheden ziet om deze gevolgen te mitigeren in de uitvoering door bijvoorbeeld toepassing van de hardheidsclausule. Deze leden doelen op de voorgestelde maatregel om de toegang tot de BOR en DSR ab te beperken tot gewone aandelen met een minimaal belang van 5%, waardoor onder andere winstbewijzen, opties, tracking stocks en lidmaatschapsrechten in een coöperatie niet langer kwalificeren. Het kabinet vindt niet dat sprake is van overkill bij deze voorgestelde maatregel. Zoals ook eerder al is toegelicht past het niet bij de doelstelling van de BOR en DSR ab om de faciliteit ook op dergelijke vermogenstitels van toepassing te laten zijn. Ook verminderen de maatregelen de complexiteit. Het gaat hier dus niet enkel om het tegengaan van misbruik.

Het aantal gevallen waarbij men momenteel uitsluitend op basis van niet-reguliere aandelen kwalificeert voor de BOR en de DSR ab valt niet af te leiden uit de aangiften schenk- en erfbelasting. Ten behoeve van de raming van het budgettaire effect is de geschatte reikwijdte van de maatregel gebaseerd op inschattingen van BOR-specialisten binnen de Belastingdienst over hoe vaak deze situatie zich voordoet. De reikwijdte van de maatregel wordt ingeschat op 65 gevallen per jaar. Deze inschatting kent een hoge mate van onzekerheid.

Overigens zal de hardheidsclausule in deze situaties niet van toepassing kunnen zijn, omdat het hier gaat om vermogenstitels waarbij het kabinet bewust heeft beoogd om de toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te beperken.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan bevestigen dat de juridische splitsing met het oog op behoud van de BOR en de DSR ab kwalificeert voor de diverse splitsingsfaciliteiten in de Wet IB 2001 Wet Vpb 1969 en Wet DB 1965 en er geen sprake is van het ongeoorloofd ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Om de splitsing fiscaal gefaciliteerd te mogen uitvoeren is onder andere vereist dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (zie onder andere artikel 3.56, vierde lid, Wet IB 2001, artikel 14a, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 en artikel 3a, vierde en zesde lid, Wet DB 1965). Indien een splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen, dan wordt de splitsing geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De beoordeling van de aan een splitsing ten grondslag liggende overwegingen vindt plaats vanuit de positie van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen en aan de hand van de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval. Daarbij dient er geen sprake te zijn van een aandeelhoudersmotief. Naar aanleiding van deze vragen bevestig ik dat voor de toepassing van artikel 3.56, vierde lid, Wet IB 2001 een juridische splitsing vanwege de uitsluiting van tracking stocks, die enkel erop gericht is om in het kader van een reële bedrijfsopvolging, na de splitsing de gewone aandelen in de vennootschap die het belang in de werkmaatschappij houdt met toepassing van de doorschuifregeling DSR ab te kunnen schenken aan de opvolger, niet wordt aangemerkt als een splitsing die gericht is op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.2 In dat geval staat ook een aandeelhoudersmotief een fiscale gefacilieerde splitsing niet in de weg.

Deze bevestiging geldt eveneens voor de toepassing van artikel 14a, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 en artikel 3a, vierde en zesde lid, Wet DB 1965, met dien verstande dat de bepalingen van artikel 14a, zesde lid, derde zin, Wet Vpb 1969 en artikel 3a, zesde lid, tweede zin, Wet DB 1965 onverkort gelden.

Er valt niet in algemene zin aan te geven of de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting in deze situatie van toepassing is. Dat geldt zowel voor splitsingen die nog plaatsvinden onder de huidige voorwaarden, als voor splitsingen die plaatsvinden onder de voorwaarden die naar verwachting per 1 juli 2025 voor de splitsingsvrijstelling gaan gelden. Of de vrijstelling van toepassing is, is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden en zal door de inspecteur van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als de belastingplichtige hierover meer zekerheid wenst te verkrijgen bestaat er in voorkomende gevallen de mogelijkheid tot het voeren van vooroverleg.

Zoals hiervoor is vermeld, treedt de voorgestelde maatregel om de toegang tot de BOR en DSR ab te beperken tot gewone aandelen met een minimaal belang van 5% niet in werking per 1 januari 2026 maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met die voorgestelde maatregel kwalificeren onder andere «tracking stocks» niet langer voor de BOR en DSR-ab.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA willen graag inzicht krijgen in de effecten van het wetsvoorstel aan de hand van het volgende voorbeeld. Stel dat een bedrijfseigenaar aan zijn twee kinderen het aandelenkapitaal in het bedrijf schenkt. Het aandelenkapitaal bedraagt € 50 miljoen gelijkelijk verdeeld over de twee kinderen. Deze leden vragen wat de kinderen in de oude situatie moeten betalen en wat in de nieuwe situatie als optimaal gebruik wordt gemaakt van de BOR en DSR ab. Aangenomen wordt dat de schenking in het kader van bedrijfsopvolging geheel bestaat uit € 25 miljoen ondernemingsvermogen per kind. Aangenomen wordt dat deze leden met de oude situatie bedoelen de situatie vóórdat de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 en de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 van toepassing zijn, en met de nieuwe situatie dat beide wetten wel van toepassing zijn.

De schenking van € 25 miljoen ondernemingsvermogen kwalificeerde in de oude situatie voor de DSR ab indien de kinderen in dienstbetrekking zijn, in de nieuwe situatie is de dienstbetrekkingseis vervallen maar geldt een minimumleeftijd van 21 jaar voor de verkrijger.

Voor de schenking van € 25 miljoen ondernemingsvermogen zou indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de BOR in de oude situatie de verschuldigde schenkbelasting per verkrijgend kind circa € 0,8 miljoen (3,2% van de verkrijging van € 25 miljoen) bedragen. In de nieuwe situatie bedraagt de verschuldigde schenkbelasting circa € 1,15 miljoen per verkrijgend kind (4,6%) indien is voldaan aan de voorwaarden van de BOR waaronder een minimumleeftijd van 21 jaar voor de verkrijger. Voorts vragen deze leden of het nog verschil maakt als de bedrijfseigenaar zelf de zeggenschap in de onderneming houdt bijvoorbeeld in de vorm van preferente aandelen. Het al dan niet hebben van zeggenschap in de onderneming is niet een belemmering voor de toepassing van de BOR en DSR ab. Ook aandelen zonder stemrecht, een vruchtgebruik of bloot eigendom van aandelen evenals preferente aandelen die in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging zijn uitgegeven, kunnen kwalificeren. Ook vragen deze leden aan te geven wat de gevolgen zouden zijn als de geschonken € 50 miljoen aandelen in beursgenoteerde multinationals betreft. Voor zowel de BOR als de DSR ab gelden voorwaarden die tot doel hebben de toepassing van deze faciliteiten te beperken tot «reële bedrijfsopvolgingen». Van een bedrijfsopvolging is sprake als een onderneming wordt verkregen van een ondernemer en de verkrijger de verkregen onderneming voortzet. Onder ondernemer wordt voor de BOR verstaan een IB-ondernemer en een ab-houder in een vennootschap die een onderneming drijft. Deze laatste kwalificeert ook voor de DSR ab. Dus als de geschonken aandelen in beursgenoteerde multinationals behoren tot een ab, kunnen de BOR en DSR ab van toepassing zijn, mits ook aan de overige voorwaarden van de regelingen wordt voldaan.

Deze leden vragen aan te geven wat de rechtvaardiging is dat geschonken kapitaal in een onderneming veel lager is dan andersoortige schenkingen. Een bedrijfsoverdracht is een belangrijk moment in het bestaan van ondernemingen. Belastingheffing als gevolg van een bedrijfsopvolging zou echter de continuïteit van ondernemingen in gevaar kunnen brengen. Doel van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen is te voorkomen dat bij reële bedrijfsoverdrachten de belastingheffing de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. Dit kan het geval zijn als er liquide middelen aan de onderneming moeten worden onttrokken, zodat de vervreemder de inkomstenbelasting en de verkrijger de schenk- of erfbelasting kan voldoen. De belangrijkste fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen zijn de DSR ab en de BOR. Deze faciliteiten worden vaak gebruikt door verkrijgers van (aandelen in) familiebedrijven.

De laatste vraag van de leden van deze fracties ziet op de situatie dat kind A zijn aandelen na 3,5 jaar verkoopt voor € 35 miljoen en wat de gevolgen daarvan zijn in de nieuwe situatie en wat dit in de oude situatie zou zijn geweest. Bij deze verkoop is het vervreemdingsvoordeel in box 2 belast bij kind A, dit vervreemdingsvoordeel bedraagt € 35 miljoen (namelijk € 35 miljoen minus de verkrijgingsprijs van de oude bedrijfseigenaar van (veronderstel) nihil, de verkrijgingsprijs is namelijk doorgeschoven door de toepassing van de DSR ab). In zowel de oude als nieuwe situatie is een box 2-heffing verschuldigd van circa € 10,8 miljoen (afhankelijk van het box 2-tarief). In de oude situatie is bij verkoop van de aandelen na 3,5 jaar niet voldaan aan de termijn van vijf jaar van de voortzettingseis van de BOR. Dat betekent dat de voorwaardelijke vrijstelling van schenkbelasting van de BOR voor kind A volledig wordt teruggenomen. Dit betreft een bedrag van circa € 5 miljoen. In de nieuwe situatie wordt wel voldaan de voortzettingseis aangezien voor verkrijgingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2025, een voortzettingstermijn van 3 jaar geldt.

Preferente/hybride aandelen

De leden van de fractie van BBB vragen naar aanleiding van de beantwoording in de eerste nota naar aanleiding van het verslag naar de toepassing van de BOR bij een firmant in een vennootschap onder firma (VOF) waarvan de aansprakelijkheid in het vennootschapscontract niet beperkt wordt tot enkel het ingebrachte vermogen.3 Het gaat dan om situaties waarin (een deel van) de winstreserves van de personenvennootschap voorbehouden zijn aan een vennoot, en deze vennoot de BOR wil toepassen, zo begrijpt het kabinet. De leden vragen in aanvulling op hun eerdere vragen of gevallen waarin de aansprakelijkheid van dergelijke vennoten niet wordt beperkt, economisch vergelijkbaar zijn met preferente aandelen. Mocht dat het geval zijn, dan vragen deze leden of dat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, is er in de regel sprake van een commanditaire vennootschap indien de aansprakelijkheid van een vennoot in het vennootschapscontract beperkt is tot enkel het ingebrachte vermogen.4 In die gevallen kwalificeert de zogenoemde commanditaire vennoot als medegerechtigde tot het ondernemingsvermogen. De medegerechtigdheid komt enkel in aanmerking voor de BOR als deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 35c, tweede lid, van de Successiewet 1956. Als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, blijft de BOR buiten toepassing voor die medegerechtigheid. Voor preferente aandelen die recht geven op een deel van de winst van een kapitaalvennootschap als vergoeding voor ingebracht vermogen gelden voorwaarden met een vergelijkbare strekking.

Voor andere vennoten van een personenvennootschap dan commanditaire vennoten, geldt dat zij hoofdelijk verbonden zijn voor de verbintenissen van die vennootschap.5 De vennoot is dan individueel aansprakelijk voor de volledige schulden van de personenvennootschap. Daarmee zal de vennoot kwalificeren als ondernemer en in aanmerking komen voor de BOR, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Een dergelijke aansprakelijkheid geldt niet voor de aandeelhouder met preferente aandelen in een kapitaalvennootschap zoals een bv. Veelal is deze aansprakelijkheid beperkt tot dat wat op de aandelen is gestort. In dat opzicht bevinden de vennoten van een personenvennootschap met een voorbehoud voor een (deel van) de winstreserves en hoofdelijke verbondenheid zich niet in een vergelijkbare positie als de houders van preferente aandelen in een kapitaalvennootschap die recht geven op (een deel van de) winst van die vennootschap en waarvan de aansprakelijkheid veel beperkter is. Naar de mening van het kabinet is er dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en doet strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel zich niet voor.

2.2 Wijziging inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen

De leden van de fractie van de BBB vragen wanneer het kabinet van plan is het informele overleg met de Europese Commissie over de verruiming van de verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen te voeren. De verwachting is dat het informele gesprek begin 2025 zal kunnen plaatsvinden.

De Staatssecretaris van Financiën, T. van Oostenbruggen


X Noot
1

Kamerstukken II 2024/25, 36 602, nr. 125.

X Noot
2

Zie voor een vergelijkbare bevestiging Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p.65.

X Noot
3

Kamerstukken I 2024/25, 36 610, C, p. 3.

X Noot
4

Zie artikel 20, derde lid, Wetboek van Koophandel.

X Noot
5

Zie artikel 18 Wetboek van Koophandel.

Naar boven