Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36537 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36537 nr. 2 |
ARTIKEL I
Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 8.20 wordt onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid een lid ingevoegd, luidende:
3. De leden van een fractie of groep kunnen bij de beraadslaging gezamenlijk ten hoogste twee moties als eerste ondertekenaar indienen, tenzij wordt beraadslaagd over een wetsvoorstel. De leden kunnen bovendien slechts moties indienen als hun fractie of groep hiermee het maximum, bedoeld in artikel 8.21a, eerste lid, niet overschrijdt.
B
Na artikel 8.21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 8.21a Maximum moties
1. De leden van een fractie of groep kunnen elk jaar gezamenlijk steeds ten hoogste een voor hun fractie of groep geldend maximum aan moties als eerste ondertekenaar indienen.
2. De Voorzitter stelt aan het begin van het kalenderjaar het maximum voor elke fractie en groep vast, dat voor een volledig jaar bedraagt:
a. voor een fractie: honderdvijftig moties, verhoogd met een aantal moties dat gelijk is aan het aantal leden van de fractie;
b. voor een groep: vijfenzeventig moties.
3. De Voorzitter stelt aan het begin van het kalenderjaar lagere maxima vast als vaststaat dat tijdens het jaar de zitting zal eindigen. De lagere maxima worden daarbij vastgesteld voor de periode tot en met de laatst voorziene dag van de zitting.
4. De Voorzitter stelt bij aanvang van een zitting steeds eveneens lagere maxima vast. De lagere maxima worden daarbij vastgesteld voor de periode tot en met de laatste dag van het kalenderjaar.
5. De Voorzitter telt voor betrokken fracties en groepen eveneens tussentijds maxima vast, wanneer:
a. een samenvoeging van fracties als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, plaatsvindt;
b. een splitsing van een fractie als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, plaatsvindt;
c. een afscheiding van een groep als bedoeld in artikel 5.2, of een afscheiding van leden van een dergelijke groep, plaatsvindt;
d. leden zich onderling aansluiten in een groep als bedoeld in artikel 5.2;
e. leden zich vanuit een groep aansluiten bij een fractie.
Deze maxima worden vastgesteld voor de periode tot en met de laatste dag van het kalenderjaar, of de laatst voorziene dag van de zitting als de vaststelling plaatsvindt in een periode waarin het derde lid is toegepast. Bij gelegenheid van een afscheiding van een of meer leden van een fractie in een groep als bedoeld in de eerste zin, onder c, wordt voor de fractie waarvan de leden zich afscheiden geen tussentijds maximum vastgesteld.
6. Bij de toepassing van het derde tot en met vijfde lid, wordt de hoogte van het maximum van een fractie of groep steeds bepaald door het aantal dagen van de periode waarvoor het maximum wordt vastgesteld te delen door driehonderdvijfenzestig dagen, en dit te vermenigvuldigen met het voor de fractie of groep in een volledig jaar toepasselijke maximum, bedoeld in het tweede lid. Daarbij wordt het verkregen maximum naar boven afgerond op een heel getal.
7. Voor het bepalen van het aantal moties dat een fractie of groep in verhouding tot het maximum heeft ingediend, tellen alle moties mee die zijn ingediend in een plenaire vergadering, wetgevingsoverleg of notaoverleg, met inbegrip van ingetrokken moties, overgenomen moties als bedoeld in artikel 8.21, en aangehouden moties als bedoeld in artikel 8.23, tweede lid. Het wijzigen van een motie telt niet mee als indiening. Bij elke nieuwe vaststelling van een maximum van een fractie of groep wordt het aantal ingediende moties van de fractie of groep op nul gesteld.
C
Na artikel 15.21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 15.21a Register maximum moties
De griffie houdt een register bij van het maximum moties, bedoeld in artikel 8.21a, eerste lid, van elke fractie en groep, alsmede van het bijbehorende aantal ingediende moties, bedoeld in artikel 8.21a, zevende lid.
ARTIKEL II
Deze wijzigingen treden in werking op een door de Kamer te bepalen tijdstip.
Kern van het voorstel
De initiatiefnemer stelt voor een tweeledig maximum voor het aantal moties dat per jaar door de Kamer mag worden ingediend, in het Reglement van Orde op te nemen:
1. Per jaar dient een fractie maximaal het volgende aantal moties in: 150 verhoogd met één motie per lid van de fractie (verder: het fractiemaximum);
2. Een fractie dient maximaal 2 moties in tijdens de beraadslaging over een onderwerp (verder: het debatmaximum).
Het voorstel voorziet in een afzonderlijke inwerkingtreding. Initiatiefnemer streeft ernaar de nieuwe regels te laten ingaan per 1 januari 2025.
Noodzaak van een maximum
De Tweede Kamer heeft als controleur van de regering een aantal instrumenten om haar rol te vervullen. De motie is zo’n belangrijk instrument. Het aantal moties dat in de Tweede Kamer wordt ingediend, is in de loop van de jaren echter sterk toegenomen. Waar er rond de eeuwwisseling nog rond de 1.000 moties per jaar werden ingediend, ligt het aantal moties sinds 2018 boven de 4.000. Met als record het jaar 2022: in dat jaar werden er 5.011 moties ingediend.
De motie is daarmee een bot instrument geworden; het wordt te vaak ingezet als een politiek statement richting de eigen achterban en te weinig als een middel om de regering te bewegen tot aanpassing van beleid in de praktijk. Initiatiefnemer is van mening dat de Tweede Kamer zorgvuldiger moet zijn met het gebruik van dit instrument. Bij een nieuwe bestuurscultuur hoort ook een nieuwe politieke cultuur. Daar hoort een verstandig gebruik van parlementaire instrumenten bij. In de Bondsdag in Duitsland is, bijvoorbeeld, het aantal vragen en moties dat wordt ingediend, vele malen lager dan in Nederland.1
Het is niet de eerste keer dat dit wordt geconstateerd. Een commissie onder leiding van Van der Staaij presenteerde eind 2021 een advies «Versterking functies Tweede Kamer – Meer dan de som der delen». Ook daarin wordt gesteld dat «de Kamer ook bereid [moet] zijn om haar instrumentarium te beschermen tegen uitholling door oneigenlijk of overvloedig gebruik als dat nodig is.» Eén van de aanbevelingen in het rapport is om werk te maken van het terugdringen van het aantal moties.2
Het rapport «Klem tussen balie en beleid» van begin 2021 over het parlementaire onderzoek naar de oorzaken van problemen bij uitvoeringsorganisaties wijst op de gevolgen hiervan in de uitvoeringspraktijk. Een van de conclusies is dat de Kamer «uitvoeringsaspecten niet voldoende mee [weegt] of moties en amendementen in [dient] zonder zicht op de impact daarvan».3
Het enquêterapport over de toeslagenaffaire «Blind voor mens en recht» van de Parlementaire Enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening (PEFD) uit februari 2024 zoomt scherp in op de rol van de Kamer bij de toeslagenaffaire. Het rapport concludeert dat «het parlement in meerderheid heeft gefaald in haar wetgevende en controlerende taak», terwijl «Kamerleden een zware verantwoordelijkheid [hebben] als het gaat om het goedkeuren van wetten».4 Het rapport beveelt aan dat «de Tweede Kamer voldoende tijd in [moet] blijven ruimen voor de zorgvuldige behandeling van wetten». Deze zorgvuldigheid is onmogelijk als niets wordt gedaan aan de tijd die de Kamer bezig is met het voorbereiden, indienen en behandelen van moties.
De aanbevelingen van deze verschillende belangrijke rapporten hebben helaas niet geleid tot een daling van het aantal moties. Sterker nog, het aantal moties is alleen maar gegroeid. Ook in de dagelijkse praktijk van de Kamer zelf leidt dit tot onwenselijke situaties zoals een gebrek aan overzicht, langere debatten en onnodige werkdruk voor Kamer, bewindspersonen en ambtenaren. Het snel oplezen van een groot aantal moties bij een tweeminutendebat is hiervan het meest deerniswekkende voorbeeld, en is slecht voor het aanzien van de Tweede Kamer.
Daarom wordt nu, middels dit voorstel, een wijziging van het Reglement van Orde voorgesteld. Het voorstel behelst de introductie van een tweeledig maximum, ten eerste voor het aantal moties dat fracties in een jaar mogen indienen en ten tweede voor het aantal moties dat een fractie per debat kan indienen. De initiatiefnemer beseft dat dit een ingrijpend voorstel is. Maar meer dan ooit is een goed werkend parlement nodig. En de Tweede Kamer is er op dit punt niet in geslaagd zichzelf te disciplineren.
Een maximum heeft volgens de initiatiefnemer verschillende voordelen. Een maximum zorgt ervoor dat Kamerleden het instrument selectiever en gerichter zullen inzetten. Het zorgt er ook voor dat overbodige moties niet worden ingediend, dat er meer wordt samengewerkt tussen fracties en dat in debatten vaker wordt aangedrongen op een toezegging van een bewindspersoon. Dit voorstel moet dan ook samengaan met een stevige oproep vanuit de Kamer aan het kabinet om veel strakker om te gaan met het beoordelen van moties en het nauwkeuriger bijhouden van de uitvoering van aangenomen moties.
Een maximum is geen beperking van het recht van Kamerleden om zich uit te spreken. Voor spreektijden geldt immers ook een maximum. Een maximum is eerst en vooral een middel om het instrument motie weer tot een scherp instrument te maken. Daarmee geeft de Kamer opvolging aan de verschillende adviezen die gedaan zijn in o.a. de parlementaire enquêtecommissies.
Tweeledig maximum
Het is belangrijk om het maximum op de juiste manier vorm te geven. Het voorstel voor een maximum bestaat daarom uit twee onderdelen, het fractiemaximum en het debatmaximum.
De initiatiefnemer heeft bewust gekozen voor een maximum per fractie, in plaats van een maximum per lid. Het uitgangspunt is dat elke fractie aan alle debatten mee kan doen. Een maximum per lid zou er bovendien toe leiden dat grote fracties in totaal onevenredig veel meer moties zouden kunnen indienen dan kleine fracties. Zo’n voorstel zou dus geen rekening houden met de verschillende rollen van Kamerleden in hun fracties ten opzichte van de grootte van fracties.
Om rekening te houden met het aantal zetels van een fractie is ervoor gekozen om het maximum van 150 moties te verhogen met één motie per lid van de fractie. Dit wordt geïllustreerd met een rekenvoorbeeld aan de hand van de huidige zetelverdeling. Zie hiervoor tabel 1 in de artikelsgewijze toelichting. De rationale achter deze getallen is dat de initiatiefnemer streeft naar een minimale halvering van het aantal moties ten opzichte van de 5.011 moties in 2022. Als het maximum zoals voorgesteld wordt toegepast op de huidige zetelverdeling in de Kamer betekent dat een maximaal aantal moties van 2.400. Hiermee blijft ook voldoende ruimte bestaan om over de vele belangrijke onderwerpen die er zijn moties in te dienen. Het staat fracties overigens vrij om minder moties in te dienen.
Aanvullend op het fractiemaximum wordt ook voorgesteld om een debatmaximum in te voeren van maximaal twee moties per fractie per debat. De initiatiefnemer is van mening dat dit bij de meeste debatten voldoende is om het beleid op de belangrijkste onderdelen bij te kunnen sturen. Over andere punten kunnen toezeggingen worden gevraagd van de bewindspersoon. Ook voorkomt dit dat fracties alsnog veel moties indienen bij één debat, als het fractiemaximum aan het eind van het parlementaire jaar nog niet is behaald. Het fractiemaximum geldt naast het debatmaximum. Als het fractiemaximum is behaald, kunnen niet alsnog bij een volgend debat twee moties worden ingediend.
De initiatiefnemer ziet dat verschillende debatten van verschillend gewicht zijn. Er moet ruimte zijn om bij wetgeving (en dus ook begrotingswetten) meer moties in te dienen. Recente voorbeelden hiervan zijn de Pensioenwet en het jaarlijkse Belastingplan. Het voorstel voorziet in deze uitzondering voor de behandeling van wetsvoorstellen. Ook hier blijft echter het fractiemaximum gehandhaafd.
Nadere vormgeving
Het vastleggen van een maximum vereist op enkele punten praktische uitwerking. De initiatiefnemer acht het ten eerste van belang dat het aantal ingediende moties openbaar en transparant wordt bijgehouden. Daartoe houdt de Voorzitter van de Tweede Kamer een register bij van het aantal ingediende moties. Dit register kan bijvoorbeeld gepubliceerd worden via de website van de Tweede Kamer en/of de app DebatDirect.
Voorgesteld wordt dat een motie wordt toegerekend aan de fractie van de eerste initiatiefnemer van de motie. Ook wordt voorgesteld dat ingetrokken, overgenomen en aangehouden moties meetellen aan het fractiemaximum. Het doel is om het voorstel zo eenvoudig mogelijk te houden en verkeerde prikkels tegen te gaan.
Verder wordt voorgesteld dat het fractiemaximum wordt vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar en dat met betrekking tot de periode wordt uitgegaan van het kalenderjaar. Dit is het meest inzichtelijk en sluit het beste aan bij de huidige vormgeving van het Reglement van Orde.
Verkiezingen
Als er verkiezingen zijn, eindigt op een bepaald moment in het kalenderjaar de zittingsduur van de Kamer. Hiermee moet bij het vaststellen van het fractiemaximum aan het begin van het kalenderjaar en na de verkiezingen rekening gehouden worden.
Daarom is het voorstel om na verkiezingen het fractiemaximum opnieuw vast te stellen, naar rato van het aantal resterende kalenderdagen in het betreffende kalenderjaar. Ook wordt in het voorstel al voorafgaand rekening gehouden met verkiezingen. Als aan het begin van het kalenderjaar bekend is dat er reguliere of tussentijdse verkiezingen plaatsvinden wordt het fractiemaximum vastgesteld naar rato van het aantal dagen tot de verkiezingen ten opzichte van het aantal dagen in het betreffende jaar. Hiervoor wordt telkens gebruik gemaakt van dezelfde berekeningswijze, waarvoor een formule is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting.
Een en ander kan worden geïllustreerd aan de hand van een rekenvoorbeeld. Als bijvoorbeeld de volledige zittingsduur van de Kamer eindigt op 29 maart 2028, moet aan het begin van 2028 een aangepast maximum worden vastgesteld. Het maximum wordt dan vastgesteld voor de periode van 1 januari tot en met 28 maart (88 kalenderdagen). Dit aantal dagen wordt gedeeld door 365 dagen (het aantal dagen van een niet-schrikkeljaar; ter vereenvoudiging is gekozen voor een vast aantal dagen), en het daarbij verkregen getal (dus 88 /365 = 0.24109589) wordt vermenigvuldigd met het maximum dat voor de fractie zou gelden in een heel kalenderjaar (150 + 1 motie per lid van de fractie). Het maximum voor de periode vanaf het begin van het kalenderjaar tot de nieuwe zitting is voor een fractie met vijftien leden dan 40 moties ((88/365) x (150 + 15) = 39.781, naar boven afgerond).
Wijzigingen in fractiesamenstelling
Er kunnen zich ook wijzigingen voordoen in de samenstelling van fracties, zoals (af)splitsingen of samenvoegingen. Ook in zulke situaties dient het fractiemaximum tussentijds te worden aangepast. Hiervoor wordt eveneens gebruik gemaakt van dezelfde formule, die is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting.
In het geval van een afsplitsing krijgt de afgesplitste groep de helft van het vaste bestanddeel van het fractiemaximum van 150 (75 dus), en in het jaar van afsplitsing naar rato van voortgang van het kalenderjaar. Het gaat in dit geval dus niet om het resterende fractiemaximum van de fractie waarvan is afgesplitst, maar het fractiemaximum van 150. De verhogingsfactor is hier verder niet van toepassing. De initiatiefnemer acht dit redelijk, omdat afsplitsen met behoud van zetel niet mag worden beloond.
Artikel I, onderdeel A
Via dit onderdeel wordt de regeling voor het maximaal aantal in te dienen moties per debat (debatmaximum) en het jaarlijks maximaal aantal in te dienen moties per fractie of groep (fractiemaximum) verankerd in de centrale bepaling over moties, artikel 8.20. Het onderdeel voegt daartoe onder vernummering van het huidige derde tot en met vijfde lid een nieuw derde artikellid in.
Op grond van de eerste zin van dat lid kunnen de leden van een fractie of groep gezamenlijk ten hoogste twee moties als eerste ondertekenaar indienen bij de beraadslaging over een onderwerp (dus kortweg bij een debat 2 moties per fractie of groep, het debatmaximum). Daarbij sluit de bepaling aan bij de gebruikelijke systematiek van artikel 8.20, die aanknoopt bij de beraadslaging over een onderwerp. Het kan hierbij bijv. gaan om een meerderheidsdebat, dertigledendebat of een tweeminutendebat. Bij de beraadslaging over wetsvoorstellen (met inbegrip van begrotingswetsvoorstellen) geldt geen debatmaximum, zodat daar – binnen de beperkingen van het hierna te bespreken fractiemaximum – verder bij de behandeling geen maximum geldt.
Via de tweede zin van het lid wordt het fractiemaximum in artikel 8.20 geïntegreerd. Op grond daarvan kunnen de leden slechts de moties indienen als hun fractie of groep daarmee niet haar jaarlijks fractiemaximum overschrijdt. Het debatmaximum en fractiemaximum gelden daarbij dus naast elkaar, waarbij een motie slechts kan worden ingediend wanneer beide maxima nog niet zijn bereikt, en de uitzondering voor wetsvoorstellen niet geldt ten aanzien van het fractiemaximum. Indien een van de maxima is bereikt, kan het lid daarna tijdens de beraadslaging geen motie meer als eerste ondertekenaar indienen, ook niet als het lid tussentijds een motie intrekt. Het lid kan de ingediende moties wel (meermaals) wijzigen, waarbij de gewijzigde motie niet als extra ingediend wordt geteld (dit kan worden afgeleid uit artikel 8.20, vijfde lid (huidig), en uit het voorgestelde artikel 8.21a, zevende lid, derde zin.
De bepaling is dus verwerkt in artikel 8.20, dat is opgenomen in hoofdstuk 8 en ziet op de indiening van moties tijdens de plenaire beraadslaging over een onderwerp. In artikel 7.30, eerste lid, is echter vastgelegd dat artikel 8.20 van overeenkomstige toepassing is op wetgevingsoverleggen en nota-overleggen, waardoor de bepaling ook uitwerkt naar de indiening van moties tijdens deze commissie-activiteiten. Daarbij zal het debatmaximum tijdens een wetgevingsoverleg in de praktijk uiteraard niet gelden, aangezien in een dergelijk overleg wordt beraadslaagd over een wetsvoorstel.
Artikel I, onderdeel B
Via dit onderdeel wordt een artikel 8.21a ingevoegd, waarin de vaststelling van het fractiemaximum centraal staat.
In het eerste lid is het algemene uitgangspunt van het fractiemaximum opgenomen, namelijk dat de gezamenlijke leden van een fractie of groep elk jaar slechts een maximum aantal moties kunnen indienen. De hoogte en generieke vaststelling van dit maximum volgt daarbij in een niet door verkiezingen onderbroken jaar uit het tweede lid (hoofdregel). Het derde en vierde lid bieden een generieke regeling voor verkiezingsjaren, en in het vijfde lid is een specifieke regeling opgenomen voor fracties en groepen die tussentijds te maken krijgen met een splitsing, samenvoeging, etc. De hoogte van een maximum kan in deze uitzonderingssituaties worden berekend met behulp van het zesde lid.
Het tweede lid bevat dus de voornaamste regeling voor het bepalen van het fractiemaximum. Deze wordt door de Voorzitter steeds aan het begin van het kalenderjaar vastgesteld, waarbij elke fractie jaarlijks 150 moties + 1 motie voor elk van haar leden kan indienen. Een fractie van 10 leden kan daarbij dus jaarlijks 160 moties indienen. De leden van een groep kunnen in totaal 75 moties indienen, zonder vermeerderingsfactor per lid.
Dit leidt op grond van de huidige samenstelling van de Kamer dus tot onderstaande verdeling van de maxima in een ononderbroken kalenderjaar:
Zetels |
Aantal |
|
---|---|---|
PVV |
37 |
187 |
GL-PvdA |
25 |
175 |
VVD |
24 |
174 |
NSC |
20 |
170 |
D66 |
9 |
159 |
BBB |
7 |
157 |
CDA |
5 |
155 |
SP |
5 |
155 |
Denk |
3 |
153 |
PvdD |
3 |
153 |
FVD |
3 |
153 |
SGP |
3 |
153 |
CU |
3 |
153 |
Volt |
2 |
152 |
JA21 |
1 |
151 |
De vaststelling van de maxima zal hierbij steeds aan het begin van het kalenderjaar plaatsvinden, zodat de fracties hiermee (vrijwel) direct rekening kunnen houden.
Het derde lid bevat een regeling voor de vaststelling in het begin van een jaar van lagere maxima in een jaar waarin bij voorbaat vaststaat dat een zitting zal eindigen, aangezien er dan Kamerverkiezingen zullen gaan plaatsvinden en er nieuwe fracties met nieuwe leden zullen aantreden. Normaliter zal het daarbij gaan om een zittingswisseling als gevolg van periodieke verkiezingen, maar denkbaar is ook dat aan het begin van het jaar reeds tussentijdse verkiezingen zijn ingepland. De maxima zullen daarbij net als bij het tweede lid aan het begin van het jaar generiek voor alle fracties en groepen worden vastgesteld, maar naar rato van de duur van de periode van het begin van het jaar tot het einde van de zitting. De maxima zullen daarbij altijd lager zijn dan die op basis van het tweede lid, omdat dit een kortere periode dan een jaar betreft. Er is geen regeling getroffen voor het vaststellen van lagere maxima tot aan een nieuwe zitting als pas tijdens een kalenderjaar duidelijk wordt dat de zitting zal eindigen vanwege tussentijdse verkiezingen, aangezien dit voor fracties en groepen niet voorspelbaar is, het de regeling compliceert (er zijn dan steeds al moties ingediend), en het bovendien ook steeds om een overzienbare periode gaat.
Het vierde lid bevat de regeling voor het begin van een nieuwe zitting tijdens een jaar. Daarbij zullen bij aanvang van de zitting nieuwe maxima moeten worden vastgesteld, aangezien er dan nieuwe leden en fracties zijn. De maxima zullen daarbij net als bij het tweede en derde lid generiek voor alle fracties worden vastgesteld, maar dan bij aanvang van de zitting en naar rato van duur van de periode van de aanvang van de zitting tot het einde van het jaar. De maxima zullen daarbij eveneens altijd lager zijn dan die op basis van het tweede lid, omdat het ook hier een kortere periode dan een jaar betreft.
Het vijfde lid bevat de regeling voor de tussentijdse vaststelling indien tijdens een jaar wijzigingen plaatsvinden in de grootte van een fractie of groep. Daarbij ontstaan of verdwijnen fracties en groepen, wat noodzaakt tot tussentijdse vaststelling van maxima voor de samengevoegde/gesplitste fracties of groepen. Hierbij kan zich een verscheidenheid aan situaties voordoen, die zijn opgesomd in de eerste zin, onder a t/m e. Bij gelegenheid van deze situaties zullen steeds specifiek voor de betrokken fracties en groepen tussentijds nieuwe maxima moeten worden vastgesteld, naar rato van de duur van de periode vanaf de wijziging tot het einde van het jaar (of de zitting, als de splitsing plaatsvindt in een periode waarin het derde lid is toegepast), alsmede van, voor zover het fracties betreft, de nieuwe fractiegrootte. De maxima zullen daarbij eveneens lager zijn dan die op basis van het tweede lid, omdat het ook hier een kortere periode dan een jaar betreft. Aangezien een fractiesamenvoeging tot een grotere fractie aanleiding geeft, kan het voorkomen dat de samengevoegde fractie een ogenschijnlijk hoger maximum dan dat van de afzonderlijke fracties vóór de samenvoeging heeft. Gelet op deze bijzonderheid wordt in het lid niet gesproken van «lagere maxima», maar ook bij samengevoegde fracties is dus wel degelijk sprake van een lager maximum dan dat zou gelden voor de samengevoegde fractie in een volledig jaar. In de derde zin van het lid is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat een groep zich afscheidt van een fractie. Bij die gelegenheid zal voor de betrokken fractie geen tussentijds maximum worden vastgesteld (maar wel voor de ontstane groep of groepen). Dit beperkt het aantal tussentijdse wijzigingen tot het noodzakelijke, voorkomt dat de regeling compliceert, en houdt rekening met de onvoorzienbaarheid van een dergelijke situatie voor een fractie.
Het zesde lid geeft de hoofdregels voor de berekening van het maximum van een fractie of groep. Daarbij wordt de hoogte van het maximum van een fractie of groep steeds bepaald op grond van de verhouding van het aantal dagen van de periode waarvoor het maximum wordt vastgesteld (wat volgt uit het derde, vierde of vijfde lid) tot 365 dagen (een volledig niet-schrikkeljaar, ten behoeve van de ontwikkeling van een digitale voorziening is voor een vast aantal dagen gekozen), alsmede op grond van het voor de fractie of groep in een volledig jaar toepasselijke maximum, bedoeld in het tweede lid. Daarbij kan een maximum steeds worden vastgesteld op grond van onderstaande formule:
(P / 365) x M
waarbij:
P staat voor de periode van gelding in dagen van het maximum, die:
– (derde lid:) aan het begin van een jaar waarin vaststaat dat een zitting eindigt, loopt vanaf dat begin tot en met de voorziene laatste dag van de zitting,
– (vierde lid:) aan het begin van een zitting loopt vanaf dat begin tot en met de laatste dag van het jaar;
– (vijfde lid) bij een vaststelling als gevolg van een tussentijdse wijziging in de grootte van een fractie/groep (splitsing, samenvoeging, etc.), loopt vanaf die wijziging tot en met de laatste dag van het jaar / de voorziene laatste dag van de zitting (als eerder het derde lid is toegepast).
M staat voor het maximum aantal in te dienen moties van de fractie of groep in een volledig kalenderjaar, dat bedraagt:
– bij een fractie honderdvijftig moties, verhoogd met één motie per lid van de fractie;
– bij een groep vijfenzeventig moties.
Als bij de berekening wordt uitgekomen op een gebroken getal, wordt steeds naar boven afgerond naar een geheel getal (dus een uitkomst van bijv. 78,4 wordt afgerond naar 79 moties).
Dit geeft aanleiding tot de volgende rekenvoorbeelden. In het eerste voorbeeld splitsen twee leden zich per 1 juli 2026 af van een fractie van achttien leden en vormen samen een groep. De oorspronkelijke fractie van nu zestien leden behoudt zijn fractiemaximum van 168 moties tot het nieuwe jaar (of een tussentijdse nieuwe zitting).
Het maximum voor de nieuwe groep wordt dan vastgesteld voor de periode van 1 juli tot en met 31 december (184 kalenderdagen). Dit aantal dagen wordt gedeeld door 365 dagen en het daarbij verkregen getal (dus 184 / 365 = 0.50410959) wordt vermenigvuldigd met het maximum dat voor de groep zou gelden in een heel kalenderjaar (75 moties). Het maximum voor de periode vanaf 1 juli tot het einde van het kalenderjaar is voor de nieuwe groep dan 38 moties ((184/365) x (75) = 37.808, naar boven afgerond).
In het tweede voorbeeld fuseren twee fracties met beide vijf leden op 1 april 2026 tot een nieuwe fractie van tien leden. Het oude maximum van beide fracties vervalt, aangezien de fracties ophouden te bestaan. Het maximum voor de nieuwe fractie wordt dan vastgesteld voor de periode van 1 april tot en met 31 december (275 kalenderdagen). Dit aantal dagen wordt gedeeld door 365 dagen en het daarbij verkregen getal (dus 275 / 365 = 0.75342466) wordt vermenigvuldigd met het maximum dat voor deze fractie zou gelden in een heel kalenderjaar (150 + 1 motie per lid van de fractie). Het maximum voor de periode vanaf 1 april tot het einde van het kalenderjaar is voor de nieuwe fractie dan 121 moties ((275 / 365) x (150 + 10) = 120.548, naar boven afgerond).
Het zevende lid geeft enige regels om te bepalen hoeveel moties een fractie of groep in een periode heeft ingediend, en dus ook wat het restaantal moties is dat nog kan worden ingediend.
Daarbij wordt in de eerste zin vastgelegd dat de tijdens een wetgevingsoverleg of notaoverleg ingediende moties worden meegeteld, en dat het intrekken, overnemen of aanhouden van moties geen gevolg heeft voor het meerekenen (deze blijven worden meegeteld). Dit helpt fracties een zorgvuldige afweging te maken voordat een motie wordt ingediend.
De tweede zin legt vast dat wijzigingen van moties géén gevolg hebben voor het meetellen. Een motie kan dus meermaals worden gewijzigd, maar wordt daarbij dan slechts eenmaal als ingediend geteld ten opzichte van het maximum. De mogelijkheid een motie te wijzigen is wenselijk vanuit de gedachte om tot meer samenwerking tussen fracties te komen. In de derde zin wordt verder verduidelijkt dat bij elke vaststelling van een maximum voor een fractie of groep (dus zowel de generieke vaststellingen op grond van het tweede tot en met vierde lid, als de specifieke vaststellingen op grond van het vijfde lid), voor de betrokken fracties en groepen de teller voor de ingediende moties terug op nul gaat. Dit vereenvoudigt de regeling en de uitvoering daarvan.
Artikel I, onderdeel C
Via dit onderdeel wordt in de paragraaf over de openbare registers (§ 15.7) een artikel 15.21a ingevoegd over een openbaar register ten behoeve van het fractiemaximum. Daarmee kan worden bewerkstelligd dat de maxima, en de bijpassende aantallen ingediende moties, steeds worden bijgehouden, wat essentieel is voor de goede werking van de regeling. Het register zal daarbij krachtens artikel 15.23 openbaar toegankelijk zijn, en dus (via een digitale voorziening) door de Kamerorganisatie, leden, fracties, groepen en derden dienen te kunnen worden geraadpleegd.
Artikel II
De voorgestelde wijzigingen kunnen in werking treden op een afzonderlijk door de Kamer te bepalen tijdstip, dat vanuit de inhoud van artikel 8.21a (vaststelling fractiemaximum bij de start van een kalenderjaar en zitting) kan worden vastgelegd op 1 januari of op de startdatum van een zitting. Gelet op de noodzaak om de nieuwe regeling goed uit te rollen over de Kamerorganisatie (met inbegrip van de vaststelling van een digitale voorziening voor het bijhouden van het fractiemaximum), kan daarbij worden gedacht aan 1 januari 2025.
Bontenbal
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36537-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.