Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36440 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36440 nr. 2 |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de bepalingen ten aanzien van het bemannen van zeeschepen in de Wet zeevarenden te herzien en te moderniseren met het oogmerk de veiligheid van zeeschepen en de scheepvaart verder te bevorderen, het welzijn van de zeevarenden aan boord te waarborgen en ter uitvoering van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), het op 7 juli 1995 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen van de Internationale Maritieme Organisatie (Trb. 2013, 218), het op 23 februari 2006 te Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93), het op 14 juni 2007 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende werk in de visserijsector (Trb. 2011, 152) en de daarmee samenhangende Europese richtlijnen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport;
geldig document, anders dan een vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven aan een zeevarende, waaruit blijkt dat een door Onze Minister erkende training met goed gevolg is afgesloten waarmee wordt voldaan aan een of meer beroepseisen;
kapitein, de officieren, de gezellen en de overige zeevarenden;
door Onze Minister afgegeven certificaat, houdende het minimumaantal bemanningsleden met hun functies aan boord van het betrokken zeeschip;
bij het FAL-verdrag ingevoerde standaardverklaring die informatie bevat die betrekking heeft op de bemanningssamenstelling van een zeeschip;
voorstel van de scheepsbeheerder, houdende het aantal bemanningsleden met hun functies aan boord waarmee de scheepsbeheerder het betrokken zeeschip minimaal wenst te bemannen;
krachtens deze wet gestelde eisen ten aanzien van de kennis, de vaardigheden, de diensttijd en de leeftijd voor een functie aan boord of voor werkzaamheden waarop deze wet van toepassing is;
het op 14 juni 2007 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende werk in de visserijsector (Trb. 2011, 152);
zeeschip dat op grond van de Vaartuigenwet 1930 BES is geregistreerd in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius of Saba;
certificaat, bedoeld in voorschrift 5.1.3, derde lid, van het MLC-verdrag;
dienstdoen aan boord van een zeeschip voor zover van belang voor de afgifte of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of een andere kwalificatie;
op 9 april 1965 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (Trb. 1966, 162);
verklaring als bedoeld in artikel 31, eerste lid;
maateenheid brutotonnage waarin de totale inhoud van een zeeschip, vastgesteld overeenkomstig het op 23 juni 1969 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de meting van schepen (Trb. 1970, 122), wordt uitgedrukt;
lid van de bemanning, anders dan de kapitein of een officier die een functie uitoefent genoemd in het STCW-verdrag of STCW F-verdrag;
scheepsidentificatienummer, bedoeld in voorschrift XI-1/3 van het SOLAS-verdrag;
gezagvoerder van een zeeschip;
bewijs van:
1° het met goed gevolg hebben afgesloten van een beroepsopleiding of een onderdeel daarvan als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, of
2° het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen van een opleiding of een tentamen van een tot die opleiding behorende onderwijseenheid als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
zeeschip zonder vaste bemanning dat gedurende langere tijd niet wordt geëxploiteerd;
een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand;
op 23 februari 2006 te Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen en aanhangselen;
door Onze Minister of een bevoegde buitenlandse maritieme autoriteit afgegeven document uitgereikt aan een zeevarende dat een overzicht bevat van zijn functie en opgedane diensttijd aan boord van een of meer schepen als bedoeld in het STCW-verdrag, het STCW F-verdrag, norm A2.1 van het MLC-verdrag of norm 3.10 van het FAL-verdrag;
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen bij of krachtens deze wet;
eenieder die zich gedurende de vaart aan boord van het zeeschip bevindt;
zeeschip, bestemd of gebruikt voor sport, vrijetijdsbesteding of recreatie, ongeacht het type of de wijze van voortstuwing;
Richtlijn (EU) 2022/993 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEU 2022, L 169);
Richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEG 1992, L 113);
Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PbEU 2009, L 124);
Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad van 19 december 2016 tot uitvoering van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (EFT) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (PbEU 2016, L 25);
eigenaar of de rompbevrachter van een zeeschip, of een vennootschap als bedoeld in artikel 194a van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de eigenaar de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het zeeschip heeft overgedragen, of indien het een vissersvaartuig betreft, de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de eigenaar de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het vissersvaartuig heeft overgedragen;
tenzij anders bepaald, 96 procent van de totale lengte op een waterlijn op 85 procent van de kleinste holte gemeten vanaf de kiellijn, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is; bij vissersvaartuigen die met een stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen;
kapitein van een vissersvaartuig;
bewijs, anders dan een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs, dat door een zeevarende aan een beroepseis is voldaan;
de in februari 2001 onder auspiciën van de IMO opgestelde en bij circulaire SLS.14/Circ.396, als voor het Koninkrijk der Nederlanden geldende equivalente regeling, aangemelde Code voor de veiligheid van kleine commerciële schepen waarmee reizen worden ondernomen in het Caribisch gebied (Code of Safety for Small Commercial Vessels operating in the Caribbean);
op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen;
op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144) en de bij dat verdrag behorende bindende bijlagen;
op 7 juli 1995 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen van de Internationale Maritieme Organisatie (Trb. 2013, 218);
tuchtcollege voor de scheepvaart als bedoeld in artikel 41;
geldig document afgegeven door Onze Minister waaruit de bevoegdheid blijkt om in een of meer functies, waarvoor bij of krachtens deze wet beroepseisen zijn gesteld, aan boord van een zeeschip dienst te doen;
verklaring als bedoeld in norm A 5.1.3, tiende lid, van het MLC-verdrag, bestaande uit deel I en deel II;
het verwerken van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 4, onderdelen 1 en 2, van de Algemene verordening gegevensbescherming;
zeevarende werkzaam op een vissersvaartuig;
zeeschip dat bestemd is of gebezigd wordt voor het bedrijfsmatig vangen van vis of van andere levende rijkdommen van de zee;
document als bedoeld in artikel 41 van het C188-verdrag;
schip dat op grond van voor Nederland geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk te voeren;
natuurlijke persoon die in enige hoedanigheid werkzaamheden verricht aan boord van een zeeschip;
zeeschip dat bestemd en ingericht is om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen;
bedrijfsmatige vaart met zeilschepen op zee.
1. Het bepaalde bij of krachtens deze wet is van toepassing ten aanzien van zeeschepen, voor zover ten aanzien van vissersvaartuigen niet anders is bepaald en, in de bij of krachtens deze wet aangewezen gevallen, op Caribisch-Nederlandse zeeschepen.
2. Deze wet is niet van toepassing ten aanzien van:
a. zeeschepen die uitsluitend varen op Nederlandse binnenwateren of gebieden waar Nederlandse havenvoorschriften gelden;
b. zeeschepen zonder vaste bemanning die niet van middelen tot werktuiglijke voortstuwing zijn voorzien;
c. koud opgelegde zeeschepen;
d. oorlogsschepen, marinehulpschepen of andere schepen in gebruik voor de uitvoering van de militaire taak;
e. reddingsvaartuigen; en
f. pleziervaartuigen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden categorieën van zeeschepen worden aangewezen waarop het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is als bedoeld in artikel III van het STCW-verdrag en artikel II, vijfde lid, van het MLC-verdrag.
4. Voor de toepassing van het derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld en kan nader worden bepaald welke categorieën van zeeschepen in ieder geval vallen onder de in het derde lid bedoelde uitzonderingen.
5. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, en 35 tot en met 40 is niet van toepassing op niet commercieel gebruikte zeeschepen.
6. Bij ministeriële regeling kan na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden, voor categorieën zeeschepen van minder dan 200 GT die geen internationale reizen maken, worden bepaald dat van het bepaalde bij of krachtens deze wet onder daarbij te stellen regels vrijstelling wordt verleend indien deze niet praktisch uitvoerbaar of onredelijk zijn, als bedoeld in artikel II, zesde lid, van het MLC-verdrag.
7. Bij ministeriële regeling kunnen, na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden, categorieën van personen worden aangewezen die in afwijking van artikel 1 niet worden aangemerkt als zeevarenden, als bedoeld in artikel II, derde lid, van het MLC-verdrag.
1. Indien er sprake is van aantoonbare technologische innovatie kan Onze Minister na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden en andere betrokken belangenorganisaties ten behoeve van de uitvoering van een experiment gedurende ten hoogste drie jaar ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 9, tweede en zesde lid, 20, 23, eerste tot en met vierde lid, 24, eerste tot en met het derde lid, 25, eerste tot en met vierde lid, of 71 en de daarop berustende bepalingen. Aan deze ontheffing worden ter waarborging van de veiligheid beperkingen en voorwaarden verbonden.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid heeft tot doel om vooruitlopend op mogelijke aanpassing van regelgeving te kunnen experimenteren met:
a. de bemanningssamenstelling van een specifiek zeeschip; of
b. de beroepseisen van zeevarenden werkzaam aan boord van een specifiek zeeschip.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter waarborging van de veiligheid nadere regels gesteld met betrekking tot de beperkingen en voorwaarden die aan een ontheffing worden verbonden.
4. Indien evaluatie van het experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van regelgeving, kan Onze Minister eenmalig een ontheffing met ten hoogste drie jaar verlengen met het oog op het aanpassen van die regelgeving.
1. De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat zijn zeeschip of zeeschepen zodanig zijn bemand dat redelijkerwijs alle werkzaamheden aan boord kunnen worden verricht gelet op de bedrijfsvoering, het voorkomen van oververmoeidheid van zeevarenden, zonder gevaar voor de opvarenden, het zeeschip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer en met inachtneming van de geldende arbeids- en rusttijden.
2. De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat elke zeevarende aan boord voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen ten aanzien van de opleiding, kennis, diensttijd, vakbekwaamheid en medische geschiktheid, in overeenstemming met de bepalingen opgenomen in richtlijn (EU) 2022/993, richtlijn 2009/13/EG, richtlijn (EU) 2017/159, het SOLAS-verdrag, het STCW-verdrag, STCW F-verdrag, het MLC-verdrag of het C188-verdrag.
3. De scheepsbeheerder draagt zorg voor behoorlijke en veilige huisvesting, recreatieve voorzieningen en kosteloos drinkwater en voeding van voldoende hoeveelheid, kwaliteit, voedingswaarde en variëteit en rekening houdend met godsdienstige voorschriften en culturele gebruiken voor de zeevarenden aan boord van zijn zeeschip, met inachtneming van de daaraan bij ministeriële regeling, in overeenstemming met de in het MLC-verdrag of het C188-verdrag gestelde eisen.
4. De scheepsbeheerder draagt zorg voor een schriftelijk beleid ten aanzien van de voorkoming van alcohol- en drugsmisbruik door zeevarenden die veiligheidstaken, beveiligingstaken of taken die verband houden met het mariene milieu uitvoeren. Hierbij wordt aandacht geschonken aan voorlichting omtrent de gevolgen van het gebruik van alcohol en drugs en aan het gebruik van alcohol en drugs door zeevarenden tijdens het werk.
5. De scheepsbeheerder verschaft de kapitein de middelen die hem in staat stellen om aan zijn verplichtingen ingevolge deze wet te voldoen.
6. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het gestelde in het eerste tot en met het vijfde lid.
1. De scheepsbeheerder houdt, ten behoeve van de met het toezicht op de naleving van deze wet belaste autoriteiten, per schip van elk daarop dienstdoend bemanningslid een overzicht bij van ten minste het volgende:
a. opleiding;
b. diensttijd;
c. bijzondere- of aanvullende beroepseisen;
d. medische geschiktheid.
2. Ter uitvoering van de in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, bedoelde verplichting worden persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats ten einde te kunnen beoordelen of de bemanning van de door de scheepsbeheerder beheerde zeeschepen voldoet aan de wettelijke eisen betreffende de kennis en vaardigheden en ter uitvoering van verdragen of bindende EU-rechtshandelingen alleen of gezamenlijk. De scheepsbeheerder is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.
3. Ter uitvoering van de in het eerste lid, aanhef en onderdeel d, bedoelde verplichting worden persoonsgegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats ten einde te kunnen beoordelen of de bemanning van de door de scheepsbeheerder beheerde zeeschepen voldoet aan de wettelijke eisen betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en ter uitvoering van verdragen of bindende EU-rechtshandelingen alleen of gezamenlijk. De scheepsbeheerder is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.
4. Persoonsgegevens bedoeld in het eerste lid worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen vier weken vernietigd nadat deze niet langer nodig zijn ten behoeve van de met het toezicht op de naleving van deze wet belaste autoriteiten.
1. De scheepsbeheerder van een zeeschip draagt zorg voor de afhandeling van klachten over schending of vermoedelijke schending van het MLC-verdrag of het C188-verdrag volgens een door de scheepsbeheerder vastgestelde klachtenprocedure als bedoeld in voorschrift 5.1.5 van het MLC-verdrag.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan de in het eerste lid bedoelde klachtenprocedure moet voldoen.
1. De scheepsbeheerder van een zeeschip, anders dan een vissersvaartuig, draagt zorg voor de nakoming van zijn verplichtingen op grond van Boek 7, Titel 10, Afdeling 12, van het Burgerlijk Wetboek en handelt overeenkomstig de voor het desbetreffende zeeschip afgegeven verklaring naleving maritieme arbeid deel I.
2. De scheepsbeheerder van een vissersvaartuig, draagt zorg voor de nakoming van zijn verplichtingen op grond van Boek 7, Titel 10, Afdeling 12A of 12B, van het Burgerlijk Wetboek.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over wijze waarop een zeevarende informatie omtrent zijn arbeidsvoorwaarden kan verkrijgen met inbegrip van een afschrift van zijn arbeidsovereenkomst, als bedoeld in Norm A2.1, van de Code bij het MLC-verdrag of artikel 18 van het C188-verdrag.
De kapitein en de officieren gedragen zich aan boord ten opzichte van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu en het scheepvaartverkeer zoals het een goed zeeman betaamt.
1. De kapitein draagt er zorg voor dat de bemanning van het zeeschip te allen tijde berekend is op het verrichten van de werkzaamheden aan boord gelet op de bedrijfsvoering van het zeeschip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer en kan daartoe noodzakelijke maatregelen nemen, waaronder de maatregel om het schip niet te laten uitvaren.
2. De kapitein draagt er zorg voor dat het wachtpersoneel de beginselen van een veilige wacht in acht neemt in overeenstemming met de voorschriften VIII/1 en VIII/2 van de bijlage bij het STCW-verdrag dan wel, voor vissersvaartuigen, de voorschriften voor een veilige wacht in overeenstemming met voorschrift 1 van hoofdstuk IV van de annex bij het STCW F-verdrag.
3. De kapitein draagt er zorg voor dat een op grond van hoofdstuk 3 vereist vaarbevoegdheidsbewijs, bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs aan boord aanwezig is.
4. De kapitein organiseert de werkzaamheden en de wachtindeling zodanig dat het wachtpersoneel voldoende uitgerust en anderszins geschikt is om dienst te doen bij aanvang van de wacht.
5. De kapitein verlaat het zeeschip niet gedurende de vaart of bij dreigend gevaar, tenzij zijn afwezigheid volstrekt noodzakelijk is of de zorg voor lijfsbehoud hem daartoe dwingt.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste tot en met vierde lid.
1. De kapitein is belast met de handhaving van de openbare orde aan boord van het zeeschip en oefent aan boord over alle opvarenden disciplinair gezag uit. Hij kan tot handhaving van dit gezag de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn.
2. De opvarenden zijn verplicht de bevelen op te volgen die door de kapitein worden gegeven in het belang van de veiligheid of tot handhaving van de orde, met inbegrip van de openbare orde.
De kapitein belast een zeevarende met werkzaamheden aan boord waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist of andere beroepseisen zijn vastgesteld alleen voor zover die zeevarende beschikt over het daarvoor benodigde geldig vaarbevoegdheidsbewijs of voldoet aan de daarvoor benodigde beroepseisen.
1. Een opvarende verlaat het zeeschip niet zonder toestemming van de kapitein.
2. Toestemming van de kapitein is niet nodig voor het in een haven verlaten van het zeeschip voor het, wanneer dit mogelijk is, onverwijld raadplegen van een arts of tandarts door een zeevarende.
De kapitein vermeldt een weigering van toestemming om het zeeschip te verlaten aan een zeevarende en de reden daarvoor in het scheepsdagboek en verstrekt desgevraagd aan de zeevarende binnen twaalf uur een schriftelijke bevestiging daarvan.
De kapitein oefent zijn gezag uit zodra hij aan boord is en het gezag heeft aanvaard of overgenomen, en zolang hij het gezag niet heeft overgedragen of de scheepsbeheerder hem het gezag niet heeft ontnomen.
1. In geval de kapitein aan boord van een zeeschip niet meer kan functioneren, treedt als kapitein op de eerste stuurman, onderscheidenlijk de eerste maritiem officier. Indien geen eerste stuurman of eerste maritiem officier aanwezig is, treedt als kapitein op een door de scheepsbeheerder aangewezen persoon.
2. In geval de schipper aan boord van een vissersvaartuig niet meer kan functioneren, treedt als schipper op de plaatsvervangend schipper of, bij afwezigheid van een plaatsvervangend schipper, een door de scheepsbeheerder aangewezen persoon.
1. De kapitein is tegenover de scheepsbeheerder verplicht te handelen overeenkomstig de hem door de scheepsbeheerder gegeven orders, mits deze orders niet in strijd zijn met de verplichtingen, hem als kapitein door de wet opgelegd.
2. De kapitein stelt de scheepsbeheerder in kennis van alles wat het zeeschip en de zaken aan boord betreft.
3. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven bij de toepassing van artikel 9, eerste lid, verzoekt de kapitein de scheepsbeheerder gemotiveerd hem voor een bepaald tijdstip de benodigde aanvullende middelen te verschaffen. Een mondeling verzoek wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk bevestigd.
4. Indien de scheepsbeheerder niet tijdig of geen gevolg geeft aan het verzoek, bedoeld in het derde lid, stelt de kapitein Onze Minister daarvan in kennis.
De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat de kapitein vanwege de toepassing van artikel 9, eerste lid, niet benadeeld wordt.
1. Op een zeeschip worden alleen personen als kapitein aangesteld die de nationaliteit bezitten van:
a. het Koninkrijk der Nederlanden;
b. een lidstaat van de Europese Unie of van een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, voor zover dat zeeschip geen vissersvaartuig is en Nederland met die staat een schriftelijke afspraak heeft gemaakt voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen als bedoeld in voorschrift I/10 van de Bijlage bij het STCW-verdrag;
c. een andere staat die verdragspartij is bij het STCW-verdrag indien de betrokken kapitein in het bezit is van een schriftelijke toestemming ingevolge artikel 19, vierde lid.
2. Bij ministeriële regeling kan, onder het stellen van voorwaarden of beperkingen, ten behoeve van vissersvaartuigen vrijstelling worden verleend van het in het eerste lid bedoelde vereiste.
1. Aan personen die de nationaliteit bezitten van een andere staat dan genoemd in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, kan bij ministeriële regeling vrijstelling worden verleend van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 18, eerste lid, voor het dienstdoen op een zeeschip dat geen vissersvaartuig is.
2. Een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden verleend aan de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is erkend op grond van artikel 27.
3. Aan een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, kunnen beperkingen of nadere voorschriften worden verbonden.
4. Door werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw wordt, ter regulering van de arbeidsmarkt voor kapiteins met de Nederlandse nationaliteit, respectievelijk die van een staat als bedoeld artikel 18, eerste lid, onderdeel c, voor hun sector een privaatrechtelijke regeling vastgesteld omtrent afgifte aan een scheepsbeheerder van een schriftelijke toestemming tot het aanstellen van een persoon met een andere nationaliteit in de functie van kapitein.
5. Elk van de regelingen, bedoeld in het vierde lid, bevat bepalingen ten aanzien van de afgifte, respectievelijk de weigering van een schriftelijke toestemming, door een paritair samengestelde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden indien van belang voor een goede uitvoering, regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de regelingen als bedoeld in het vierde lid.
7. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de vrijstelling van de eisen neergelegd in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, voor de gevallen waarin de privaatrechtelijke regeling is vervallen zonder dat door de werkgevers- en werknemersorganisaties in de desbetreffende sector is voorzien in vervanging van die regeling.
1. Een zeeschip is voorzien van een geldig bemanningscertificaat afgegeven door Onze Minister.
2. Een zeeschip is ten minste bemand overeenkomstig het bemanningscertificaat.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de minimaal voor de veiligheid benodigde bemanningssterkte als bedoeld in voorschrift 14 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag of artikel 14 van het C188-verdrag en de inhoud, de aanvraag, de afgifte, wijziging, intrekking of het model van een bemanningscertificaat.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de samenstelling van de bemanning opgenomen op het bemanningscertificaat voor verschillende categorieën vissersvaartuigen.
5. Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan in bijzondere gevallen en indien er geen risico is voor de veiligheid ten behoeve van een bepaald zeeschip en gedurende niet meer dan zes maanden door Onze Minister ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot ontheffing kunnen ter waarborging van de veiligheid voorschriften worden verbonden.
6. Bij ministeriële regeling kan onder het stellen van regels worden bepaald dat een bemanningscertificaat geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een geautomatiseerd bestand.
1. Een zeeschip is voorzien van een actuele bemanningslijst.
2. De kapitein draagt zorg voor het opmaken van de bemanningslijst.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de voorwaarden voor opname op de bemanningslijst en de inhoud, alsmede het opmaken, wijzigen en bewaren van de bemanningslijst.
4. Onze Minister kan in bijzondere gevallen en indien er geen risico is voor de veiligheid van de verplichting, genoemd in het eerste lid, en van de bepalingen krachtens het derde lid ontheffing verlenen ten behoeve van een bepaald schip en gedurende een bepaalde periode. Aan deze ontheffing kunnen ter waarborging van de veiligheid beperkingen en voorwaarden worden verbonden.
5. Bij ministeriële regeling kan onder het stellen van regels worden bepaald dat een bemanningslijst geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een geautomatiseerd bestand.
1. Een zeevarende, als bedoeld in artikel 23, eerste of tweede lid, is in het bezit van een geldig monsterboekje.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een zeevarende met een andere nationaliteit dan de Nederlandse, indien de zeevarende in het bezit is van een geldig monsterboekje dat ten minste in de Engelse taal is gesteld en is afgegeven door of namens de bevoegde autoriteit van het land van herkomst of van een ander land.
3. Een zeevarende, anders dan een zeevarende als bedoeld in het eerste lid, is in het bezit van een geldig monsterboekje of een alternatieve diensttijdverklaring die door de kapitein wordt aangetekend dan wel uitgereikt.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de inhoud, het aantekenen, de afgifte, wijziging of geldigheid, de bewaring en de teruggave van het monsterboekje en de alternatieve diensttijdverklaring.
5. Bij ministeriële regeling kan onder het stellen van regels worden bepaald dat de inhoud van een monsterboekje of de alternatieve diensttijdverklaring geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een geautomatiseerd bestand.
1. Een zeevarende die aan boord van een zeeschip een functie vervult van kapitein of officier als bedoeld in:
a. de hoofdstukken II tot en met IV of VII van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende codes, of
b. hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag;
is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs of door Onze Minister erkend buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs voor die functie.
2. Een zeevarende die aan boord van een zeeschip een functie van gezel vervult als bedoeld in de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende codes of hoofdstuk IV van het STCW F-verdrag is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor die functie.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden normen gesteld met betrekking tot de minimumeisen voor een functie of taak als bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de invulling van de normen als bedoeld in het derde lid, en de benodigde kennisbewijzen, beroepseisen en eisen van medische geschiktheid van de zeevarende vereist voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de genoemde functies.
5. Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan ten aanzien van een zeevarende, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, voor een bepaald zeeschip, een bepaalde functie of een bepaalde periode van niet meer dan zes maanden, door Onze Minister ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot ontheffing kunnen ter waarborging van de veiligheid voorschriften worden verbonden.
1. Een zeevarende die aan boord van een zeeschip een functie of taak vervult als bedoeld in hoofdstuk V van de bijlage bij het STCW-verdrag is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs voor die functie of taak en voldoet alvorens hij deze aanvangt aan de overige bijzondere eisen voor die functie of taak.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden normen gesteld met betrekking tot de minimumeisen voor een functie of taak als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de invulling van de normen als bedoeld in het tweede lid, de benodigde trainingen en beroepseisen vereist voor de afgifte van een bekwaamheidsbewijs voor de genoemde functie of taak en het schriftelijk bewijs om aan te tonen dat voldaan wordt aan de overige bijzondere eisen voor die functie of taak.
4. De trainingen, bedoeld in het derde lid, worden op aanvraag door Onze Minister erkend.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraag en de intrekking van een erkenning van een training als bedoeld in het vierde lid.
1. Een zeevarende die aan boord van een zeeschip een functie of taak vervult als bedoeld in hoofdstuk VI van het STCW-verdrag, de hoofdstukken III en IV van het STCW F-verdrag, voorschrift 1.3, eerste en tweede lid, van de code bij het MLC-verdrag, artikel 31, onderdeel b, van het C188-verdrag of richtlijn 92/29/EEG is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs voor die functie of taak en voldoet alvorens hij deze aanvangt aan de overige aanvullende eisen voor die functie of taak.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden normen gesteld met betrekking tot de minimumeisen voor een functie of taak als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de invulling van de normen als bedoeld in het tweede lid en de benodigde trainingen en beroepseisen vereist voor de afgifte van een bekwaamheidsbewijs voor de genoemde functie of taak en het schriftelijk bewijs om aan te tonen dat voldaan wordt aan de overige aanvullende eisen voor die functie of taak.
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald voor welke bij internationale regeling aangewezen taak of functie het bezit van een bekwaamheidsbewijs of enig ander document voorgeschreven is, alsmede welke beroepsvereisten daarvoor gelden.
5. De trainingen, bedoeld in het derde lid worden op aanvraag door Onze Minister erkend.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraag en de intrekking van een erkenning van een training als bedoeld in het vierde lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de geldigheid, de vernieuwing, ophoging, schorsing of intrekking van een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de benodigde gegevens voor de afgifte, het model van een vaarbevoegdheidsbewijs, bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs en de erkenning van trainingen of trainingsinstituten.
3. Bij ministeriële regeling kan onder het stellen van regels worden bepaald dat een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een geautomatiseerd bestand.
1. Onze Minister kan een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993 of een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag dat is afgegeven door of namens de bevoegde autoriteit van een staat die verdragspartij is bij het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag erkennen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot afgifte en intrekking van een erkenning als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de benodigde gegevens voor de afgifte van een erkenning.
4. Een zeevarende die erkenning van zijn vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs heeft aangevraagd kan, voor een periode van niet meer dan drie maanden volstaan met een door Onze Minister op aanvraag afgegeven bewijs van aanvraag om erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs, tezamen met het te erkennen vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs.
5. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden vastgesteld waaronder een bewijs van aanvraag om erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in overeenstemming met richtlijn (EU) 2022/993 en het STCW-verdrag regels worden gesteld met betrekking tot de aanvaarding van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat is afgegeven door of namens de bevoegde autoriteit van een staat die verdragspartij is bij het STCW-verdrag, anders dan een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald voor welke functies of werkzaamheden van zeevarenden aan boord van een Caribisch-Nederlands zeeschip het bezit van een bekwaamheidsbewijs of enig ander document inzake beroepseisen voorgeschreven is, alsmede welke beroepseisen daarvoor gelden.
1. Onze Minister kan een examencommissie aanwijzen bij welke gelegenheid wordt geboden examen af te leggen voor de hierna genoemde bekwaamheidsbewijzen:
a. stuurman grote zeilvaart;
b. stuurman kleine zeilvaart.
2. Onze Minister kan gecommitteerden of deskundigen aanwijzen, die bevoegd zijn de examens bij te wonen die worden afgenomen ter verkrijging van een bekwaamheidsbewijs, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij krachtens algemene maatregel van bestuur worden de beroepseisen vastgesteld om in aanmerking te kunnen komen voor een in het eerste lid, onder a, genoemd bekwaamheidsbewijs.
4. Bij ministeriële regeling worden de beroepseisen vastgesteld om in aanmerking te kunnen komen voor een in het eerste lid, onder b, genoemd bekwaamheidsbewijs.
1. Elke zeevarende is in het bezit van een geldige geneeskundige verklaring zeevaart waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voor zijn functie vereiste medische geschiktheid.
2. De geneeskundige verklaring zeevaart wordt afgegeven door een keuringsarts die daartoe door Onze Minister is aangewezen of erkend.
3. Een geldige geneeskundige verklaring zeevaart afgegeven door een keuringsarts die door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland of die onder de verantwoordelijkheid van een bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, is aangewezen of erkend, wordt aanvaard als een geneeskundige verklaring als bedoeld in het eerste lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen van medische geschiktheid, de wijze van keuren en het model, afgifte of geldigheid van een geneeskundige verklaring zeevaart.
5. Indien de geldigheid van een geneeskundige verklaring zeevaart gedurende een reis verstrijkt, kan de betrokken zeevarende zijn werkzaamheden verrichten tot aan de volgende aanloophaven waar een keuring voor medische geschiktheid kan worden verricht, maar niet meer dan voor een termijn van drie maanden na het verstrijken.
6. Indien korte tijd voor vertrek van een schip de bemanning moet worden aangevuld, kan, indien dringende omstandigheden nopen tot het aanmonsteren van personen die niet in het bezit zijn van een geldige geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart, door Onze Minister aan een zeevarende die in het bezit is van een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart waarvan de geldigheidsduur recentelijk is verstreken, ontheffing worden verleend van de in het eerste of tweede lid, bedoelde verplichting.
7. De in het zesde lid bedoelde ontheffing geldt tot aan de volgende aanloophaven waar een medische keuring door een keuringsarts als bedoeld in het eerste of tweede lid, kan worden verricht, maar niet meer dan voor een termijn van drie maanden.
8. Bij ministeriële regeling kan onder het stellen van regels worden bepaald dat een geneeskundige verklaring zeevaart geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een geautomatiseerd bestand.
1. Indien de keuringsarts na de keuring aan de gekeurde de vereiste geneeskundige verklaring zeevaart niet kan afgeven, heeft de gekeurde het recht zich te laten herkeuren door een door Onze Minister als scheidsrechter aangewezen keuringsarts.
2. Het oordeel van de als scheidsrechter aangewezen keuringsarts is bindend.
3. De gekeurde, aan wie geen geneeskundige verklaring zeevaart kon worden afgegeven, heeft het recht zich opnieuw door een scheidsrechter te laten onderzoeken, indien er medische feiten worden aangetoond, die veronderstellen dat de reden voor de eerdere afkeuring is vervallen.
4. De gekeurde die tijdens het onderzoek aan de keuringsarts heeft meegedeeld dat hij van mening is dat hij op medische gronden ongeschikt voor de zeevaart moet worden bevonden, heeft het recht zich door een scheidsrechter te laten onderzoeken, indien de keuringsarts geen bezwaren heeft geconstateerd tegen afgifte aan hem van een geneeskundige verklaring zeevaart.
5. Onze Minister kan voor een bepaalde periode ontheffing verlenen van de verplichting te voldoen aan de geldende medische normen, indien een als scheidsrechter aangewezen keuringsarts daartoe gemotiveerd adviseert.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de herkeuring door een als scheidsrechter aangewezen keuringsarts;
b. de aanwijzing en erkenning van een als scheidsrechter aangewezen keuringsarts, alsmede de intrekking van deze aanwijzing en erkenning.
1. Onze Minister onderzoekt schriftelijke verklaringen over of aanwijzingen van medische ongeschiktheid of onbekwaamheid tot het uitoefenen van een functie aan boord van houders van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 23, eerste en tweede lid, 24, eerste lid en 25, eerste lid.
2. Onze Minister stelt de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs, ten aanzien van wie een gegrond vermoeden van medische ongeschiktheid of onbekwaamheid tot het uitoefenen van zijn functie aan boord bestaat, daarvan in kennis. De zeevarende is verplicht zich bij de eerste gelegenheid te onderwerpen aan een medisch onderzoek met inachtneming van door Onze Minister te geven aanwijzingen.
3. Bij gegrond vermoeden van medische ongeschiktheid wordt het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, ingesteld door een door Onze Minister aangewezen keuringsarts die onderzoekt of de betrokkene medisch geschikt is voor de functie die hij uitoefent.
4. Indien bij een periodiek onderzoek of bij een in het tweede lid bedoeld onderzoek blijkt dat de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs niet voldoet aan de krachtens deze wet gestelde eisen voor medische geschiktheid, zal de keuringsarts geen nieuwe geneeskundige verklaring zeevaart afgeven. Onze Minister kan de desbetreffende geneeskundige verklaring zeevaart ongeldig verklaren.
5. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing.
6. Bij gegrond vermoeden van onbekwaamheid tot het uitoefenen van een functie aan boord wordt het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, ingesteld door een door Onze Minister aangewezen deskundige die onderzoekt of de houder voldoet aan de medische beroepseisen voor de functie die hij uitoefent.
7. Indien bij een in het tweede lid bedoeld onderzoek blijkt dat de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs niet voldoet aan de krachtens deze wet gestelde medische beroepseisen voor de functie die hij uitoefent, verklaart Onze Minister het afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs ongeldig.
8. Indien de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs niet aan de in het tweede lid bedoelde verplichting voldoet zonder dat van een geldige reden daartoe blijkt, kan Onze Minister zonder nader onderzoek het afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs ongeldig verklaren.
1. Ter uitvoering van de artikelen 23 tot en met 32 worden persoonsgegevens en persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of degene die aan boord van een zeeschip werkzaamheden verricht waarvoor het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs is vereist, voldoet of niet meer voldoet aan de wettelijke eisen betreffende de medische geschiktheid in verband met de afgifte of het behoud van een vaarbevoegdheidsbewijs. Onze Minister is verantwoordelijk voor deze verwerking.
2. Ter uitvoering van artikel 33 worden persoonsgegevens en persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt teneinde te kunnen beoordelen of een zeevarende in het bezit van een geldige geneeskundige verklaring zeevaart, medisch ongeschikt of onbekwaam is. Onze Minister is verantwoordelijk voor deze verwerking.
3. Persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 23 tot en met 33 worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen vier weken vernietigd nadat deze niet langer nodig zijn ten behoeve van het beoordelen van de medische geschiktheid.
1. Onze Minister geeft op aanvraag van de scheepsbeheerder van een zeeschip van 500 GT of meer dat internationale reizen maakt, anders dan een vissersvaartuig, een verklaring naleving maritieme arbeid deel I af als bedoeld in het MLC-verdrag.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de aanvraag, de inhoud en het model van de verklaring naleving maritieme arbeid deel I.
1. De scheepsbeheerder van een zeeschip van 500 GT of meer dat internationale reizen maakt, anders dan een vissersvaartuig, stelt een verklaring naleving maritieme arbeid deel II op waarin maatregelen zijn opgenomen om te waarborgen dat de voorschriften bedoeld in Aanhangsel A5-1 van het MLC-verdrag voortdurend worden nageleefd.
2. De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voortdurend worden nageleefd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inhoud en het model van de verklaring naleving maritieme arbeid deel II.
1. Onze Minister geeft op aanvraag van de scheepbeheerder een certificaat maritieme arbeid af voor een zeeschip van 500 GT of meer dat internationale reizen maakt, anders dan een vissersvaartuig, indien de door de scheepsbeheerder opgestelde verklaring naleving maritieme arbeid deel II ten minste voldoet aan het bepaalde krachtens artikel 35 of 36 en na onderzoek is gebleken dat het desbetreffende zeeschip voldoet aan de eisen, bedoeld in aanhangsel A5-I van het MLC-verdrag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze waarop voldaan moet worden aan de eisen van het MLC-verdrag en de wijze waarop dat aan boord wordt bekendgemaakt.
3. Onze Minister kan op verzoek van de scheepsbeheerder een voorlopig certificaat maritieme arbeid afgeven. De artikelen 35 en 36 zijn niet van toepassing op dat verzoek.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de eisen voor de verkrijging, geldigheid, verlenging en intrekking van een certificaat maritieme arbeid, een verklaring naleving maritieme arbeid of een voorlopig certificaat maritieme arbeid.
5. Op verzoek van de scheepsbeheerder geeft Onze Minister voor een zeeschip kleiner dan 500 GT, anders dan een vissersvaartuig, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dit artikel een certificaat maritieme arbeid af. De artikelen 35 en 36 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister geeft op aanvraag van de scheepsbeheerder een visserij-arbeidscertificaat af voor een vissersvaartuig dat gewoonlijk per reis meer dan drie dagen op zee verblijft en een lengte heeft van 24 meter of meer dan wel normaliter vaart op een afstand van meer dan 200 zeemijl tot de Nederlandse kustlijn, indien na onderzoek is gebleken dat het desbetreffende vissersvaartuig ten minste voldoet aan de eisen van het C188-verdrag.
2. De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat de eisen voortkomend uit het C188-verdrag voortdurend worden nageleefd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze waarop voldaan moet worden aan de eisen van het C188-verdrag en de wijze waarop dat aan boord wordt bekendgemaakt.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de eisen voor de verkrijging, geldigheid, verlenging en intrekking van een visserij-arbeidscertificaat.
1. Onze Minister wijst ambtenaren aan die worden belast met de behandeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 35, eerste lid, 37, eerste lid, of 38, eerste lid, en met het verrichten van het onderzoek als bedoeld in artikel 37, eerste, derde en vijfde lid, of 38, eerste lid. De behandeling van de aanvraag of het onderzoek kunnen tevens geheel of ten dele worden verricht door daartoe door Onze Minister aangewezen rechtspersonen.
2. Aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aanwijzing van natuurlijke personen of rechtspersonen krachtens het eerste lid.
4. Onze Minister kan slechts door hem erkende natuurlijke personen of rechtspersonen aanwijzen. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van erkenning, de voorwaarden voor erkenning, de intrekking van de erkenning indien niet meer aan deze voorwaarden wordt voldaan en de bekendmaking van een erkenning of intrekking van een erkenning.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. onderzoeken waaraan een zeeschip wordt onderworpen ter verkrijging en verlenging van een certificaat maritieme arbeid, een verklaring naleving maritieme arbeid deel I of een visserij-arbeidscertificaat, alsmede de inhoud van die onderzoeken en de frequentie waarmee zij worden verricht;
b. de registratie van de bij de inspectie verzamelde onderzoeksgegevens.
1. Elke zeevarende aan boord van een Nederlands zeeschip of zijn vertegenwoordiger kan een klacht betreffende de vermoedelijke schending van het MLC-verdrag of het C188-verdrag of een klacht betreffende een vermeend onrechtmatig bevel van de kapitein melden bij een daartoe aangewezen ambtenaar.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze van indiening, de procedure en ontvankelijkheid van een klacht.
1. De kapitein en de officieren zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als een goed zeeman in acht behoren te nemen ten opzichte van de opvarenden, het zeeschip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer.
2. De tuchtrechtspraak in eerste aanleg wordt uitgeoefend door het tuchtcollege voor de scheepvaart. Het tuchtcollege voor de scheepvaart is gevestigd te Amsterdam.
3. De tuchtrechtspraak in hoger beroep wordt uitgeoefend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven beslist in hoogste ressort.
1. Het tuchtcollege bestaat uit een voorzitter, twee plaatsvervangende voorzitters, veertien leden en twintig plaatsvervangende leden. Zij worden door Onze Minister benoemd voor een periode van vier jaren en zijn terstond herbenoembaar.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de benoeming van personen bedoeld in het eerst lid opleidings- en kenniseisen en ervaringseisen gesteld.
3. Onze Minister verleent aan de voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter, een lid of plaatsvervangend lid in elk geval ontslag met ingang van de maand, volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, en op eigen verzoek tussentijds.
1. Tussen de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, en de plaatsvervangende leden, de secretarissen en de plaatsvervangend secretarissen van het tuchtcollege mag geen nauwe persoonlijke of zakelijke betrekking bestaan.
2. Voor de aanvang van hun werkzaamheden leggen zij in handen van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven de eed of belofte af. Het formulier voor de eed of belofte wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
1. Het voor de leden van de rechterlijke macht bepaalde in de artikelen 46c, onderdelen b en c, 46ca, eerste lid, onderdeel a en d, 46f, 46g, eerste en tweede lid, 46i, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en tweede lid, 46l, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 46m, 46o en 46p, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege.
2. De disciplinaire maatregel van ontslag wordt door de Hoge Raad opgelegd en de disciplinaire maatregel van schriftelijke berisping wordt door de voorzitter van het tuchtcollege opgelegd.
3. De artikelen 13a, 13b, uitgezonderd het eerste lid, onderdelen b en c, en vierde lid, en 13c tot en met 13g van de Wet op de rechterlijke organisatie, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gedragingen van de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege, met dien verstande dat:
a. voor de overeenkomstige toepassing van die artikelen onder «het betrokken gerechtsbestuur» wordt verstaan: de voorzitter van het tuchtcollege; en
b. de procureur-generaal niet verplicht is aan het verzoek, bedoeld in artikel 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie te voldoen, indien de verzoeker redelijkerwijs onvoldoende belang heeft bij een onderzoek als bedoeld in datzelfde artikel.
De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege ontvangen een bij ministeriële regeling vast te stellen vacatiegeld, alsmede een vergoeding van reis- en verblijfkosten en van verdere verschotten.
1. Het tuchtcollege heeft een secretaris en twee plaatsvervangende secretarissen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de ervaringseisen van de secretaris en de plaatsvervangende secretarissen.
3. De secretaris en de plaatsvervangende secretarissen worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen.
1. De voorzitter, de leden en de secretaris, alsmede hun plaatsvervangers, mogen zich niet op enige wijze inlaten met partijen of hun raadslieden of gemachtigden over enige zaak die bij het tuchtcollege voor de scheepvaart aanhangig is, of waarvan zij weten of kunnen vermoeden dat deze bij het tuchtcollege voor de scheepvaart aanhangig zal worden gemaakt.
2. Zij zijn verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun taak de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
3. Zij zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.
1. Een zaak wordt in eerste aanleg bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt op verzoek van Onze Minister of door een klacht van een belanghebbende.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze waarop een zaak aanhangig wordt gemaakt en de procedure die gevolgd wordt bij het in behandeling nemen van een verzoek of klacht.
3. Het tuchtcollege neemt een verzoek of een klacht niet in behandeling indien de gedraging waarop het verzoek of de klacht betrekking heeft meer dan twee jaren voor de indiening van het verzoek of de klacht heeft plaats gevonden.
1. De voorzitter kan een verzoek of een klacht na een summier onderzoek terstond afwijzen bij een met redenen omklede beslissing indien hij van oordeel is dat de klager kennelijk niet ontvankelijk is, dan wel het verzoek of de klacht kennelijk ongegrond is.
2. De secretaris zendt onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van de voorzitter aan Onze Minister en aan de klager.
3. Onze Minister en de klager kunnen binnen twee weken na de dag van verzending van de beslissing van de voorzitter tot afwijzing van een verzoek of een klacht hiertegen schriftelijk of elektronisch verzet doen bij het tuchtcollege. Ten gevolge van het verzet vervalt de beslissing van de voorzitter.
4. Indien de voorzitter van oordeel is dat een verzoek of een klacht vatbaar is voor een minnelijke schikking, roept hij Onze Minister of de klager alsmede de betrokken kapitein of officier op teneinde een zodanige schikking te beproeven. Indien een minnelijke schikking is getroffen, wordt het verzoek of de klacht ingetrokken.
5. De voorzitter brengt verzoeken en klachten die niet door hem zijn afgewezen of niet in der minne zijn geschikt, onverwijld ter kennis van het tuchtcollege.
1. Zodra het tuchtcollege een verzoek of een klacht in behandeling heeft genomen, deelt de secretaris dit schriftelijk mede aan de betrokken kapitein of officier en zendt de secretaris daarbij een afschrift van het verzoek of de klacht.
2. De betrokken kapitein of officier kan binnen zes weken na de dag van verzending van de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk of elektronisch een verweerschrift indienen. De voorzitter kan deze termijn op grond van een gemotiveerd verzoek van de betrokken kapitein of officier verlengen.
3. De secretaris zendt een afschrift van het verweerschrift aan degene die het verzoek of de klacht bij de voorzitter heeft ingediend.
1. De voorzitter kan ambtshalve of op gemotiveerd verzoek van Onze Minister, de klager of de betrokkene besluiten tot het instellen van een vooronderzoek, in welk geval hij de uitvoering van het vooronderzoek opdraagt aan een of meer leden of plaatsvervangende leden of aan de secretaris of een plaatsvervangende secretaris van het tuchtcollege.
2. Degene die het vooronderzoek verricht is bevoegd:
a. voor het verrichten van onderzoek ter plaatse elke plaats te betreden die hij noodzakelijk acht, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner;
b. kennis te nemen van alle schriftelijke stukken en gegevens in geautomatiseerde werken die zich aan boord bevinden, waarvan hij kennisneming in het belang van het onderzoek acht, en daarvan afschriften te maken;
c. de klager, alsmede de betrokken kapitein of officier te horen;
d. getuigen en deskundigen te horen, waarbij het bepaalde in artikel 55, vijfde, zesde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing is;
e. alle inlichtingen te vragen over een zaak als bedoeld in artikel 48, eerste lid.
3. Degene die het vooronderzoek heeft verricht neemt geen deel aan de behandeling van de zaak ter zitting van het tuchtcollege.
4. Betrokkenen ontvangen van de secretaris een verslag van het vooronderzoek.
1. Aan de behandeling van een zaak ter zitting van het tuchtcollege nemen vijf leden deel, te weten de voorzitter of een van zijn plaatsvervangers, alsmede:
a. de vier leden die gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaren ten minste vijf jaren als kapitein of als officier aan boord van een ander zeeschip dan een vissersvaartuig hebben gevaren, indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op de kapitein of een officier van een ander zeeschip dan een vissersvaartuig, met de mogelijkheid van plaatsvervanging, of
b. de vier leden die gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaren ten minste vijf jaren als schipper of als officier aan boord van een vissersvaartuig hebben gevaren, indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op de schipper of een officier van een vissersvaartuig, met de mogelijkheid van plaatsvervanging.
2. De voorzitter kan, indien de zaak het vereist, bepalen dat aan de behandeling van die zaak ter zitting van het tuchtcollege, een of twee plaatsvervangende leden deelnemen in plaats van de krachtens het eerste lid, aanhef en onder a of b voor behandeling aangewezen leden. In geval van staking van stemmen is de stem van de voorzitter of zijn plaatsvervanger beslissend.
3. De voorzitter kan, indien een zaak hem daartoe geschikt voorkomt, bepalen dat aan de behandeling van die zaak ter zitting van het tuchtcollege, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, drie leden deelnemen, te weten de voorzitter of een van zijn plaatsvervangers, alsmede twee van de vier leden, bedoeld in het eerste lid, onder a of b.
4. Bij de behandeling van een zaak ter zitting van het tuchtcollege na verzet als bedoeld in artikel 49, derde lid, wordt de voorzitter vervangen door een van zijn plaatsvervangers.
1. De voorzitter en de leden, alsmede hun plaatsvervangers, kunnen het tuchtcollege verzoeken zich te laten verschonen en kunnen worden gewraakt indien er te hunnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de onpartijdigheid van het tuchtcollege schade zou kunnen lijden.
2. De overige leden van het tuchtcollege die belast zijn met de behandeling van de zaak beslissen zo spoedig mogelijk over een verzoek tot verschoning of wraking van hun medelid. Bij staking van stemmen wordt het verzoek tot verschoning of wraking toegewezen.
1. De voorzitter bepaalt het tijdstip voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting. De secretaris roept degene die het verzoek of de klacht heeft ingediend en de betrokken kapitein of officier ten minste vier weken van tevoren bij zowel aangetekende brief als niet-aangetekende brief op voor de zitting. De betrokken kapitein of officier is verplicht aan de oproeping gevolg te geven.
2. Indien de betrokken kapitein of officier op de oproeping niet ter zitting verschijnt, kan het tuchtcollege de zaak ter zitting bij verstek behandelen of de officier van justitie verzoeken de betrokkene te dagvaarden. Hij is verplicht na dagvaarding te verschijnen.
3. Indien de betrokken kapitein of officier op de dagvaarding niet ter zitting verschijnt, kan het tuchtcollege de officier van justitie verzoeken de betrokkene te dagvaarden, met bevel tot medebrenging. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
4. Degene die het verzoek of de klacht heeft ingediend kan zich ter zitting door een daartoe gemachtigde doen vertegenwoordigen of zich door een raadsman doen bijstaan.
5. De betrokken kapitein of officier kan zich door een raadsman doen bijstaan.
6. Het tuchtcollege kan weigeren bepaalde personen die geen advocaat zijn, als raadsman of als gemachtigde ter zitting toe te laten. Bij een zodanige weigering houdt het tuchtcollege de zaak tot een volgende zitting aan.
7. Het tuchtcollege behandelt de zaak in een openbare zitting. Het tuchtcollege kan om gewichtige redenen bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats vinden.
8. Het tuchtcollege kan om gewichtige redenen bepalen dat de mondelinge behandeling geheel of gedeeltelijk zal plaats vinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
9. In geval van behandeling door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel draagt de voorzitter zorg voor passende algemeen aanvaarde beveiligingsmaatregelen ten einde ongeautoriseerde toegang te voorkomen en draagt zorg dat de toegang tot de beelden tussen aanvang van de verwerking en de vernietiging alleen kunnen worden ingezien door speciaal daartoe geautoriseerde personen.
10. De secretaris maakt van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal op dat door de voorzitter en de secretaris wordt ondertekend.
1. Het tuchtcollege kan getuigen en deskundigen voor de zitting oproepen en horen. De leden en de buitengewone leden van de Onderzoeksraad voor veiligheid, de algemeen secretaris en de medewerkers van het bureau van de raad, alsmede de door Onze Minister wie het aangaat op verzoek van de raad aangewezen deskundigen kunnen door het tuchtcollege niet als getuige of deskundige worden opgeroepen.
2. De secretaris roept getuigen en deskundigen bij aangetekende brief voor de zitting op. Ieder die als getuige of deskundige door het tuchtcollege is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven.
3. Indien een getuige of deskundige op de oproeping niet ter zitting verschijnt, doet de officier van justitie hem op verzoek van het tuchtcollege dagvaarden. Hij is verplicht na dagvaarding te verschijnen.
4. Indien een getuige of deskundige op de dagvaarding niet ter zitting verschijnt, doet de officier van justitie hem op verzoek van het tuchtcollege andermaal dagvaarden, met bevel tot medebrenging. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
5. De voorzitter beëdigt getuigen om de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Getuigen zijn verplicht op de gestelde vragen te antwoorden.
6. De voorzitter beëdigt deskundigen om hun taak naar geweten te vervullen. Deskundigen zijn verplicht de door het tuchtcollege gevorderde diensten te bewijzen.
7. Ten aanzien van de getuigen en deskundigen zijn de artikelen 217 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
8. De getuigen en deskundigen ontvangen desgevraagd op vertoon van hun oproep of dagvaarding een door de voorzitter vast te stellen schadeloosstelling overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
1. Het tuchtcollege kan, indien het van oordeel is dat een tegen een kapitein of een officier gerezen bezwaar gegrond is, een of meer van de volgende tuchtmaatregelen opleggen:
a. waarschuwing;
b. berisping;
c. geldboete van ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
d. schorsing van de vaarbevoegdheid voor een periode van ten hoogste twee jaren.
2. Bij het opleggen van een of meer van de in het eerste lid genoemde tuchtmaatregelen kan het tuchtcollege tevens bepalen dat zijn beslissing, al dan niet met vermelding van de gronden waarop zij berust, in een of meer in de beslissing aangewezen tijdschriften of nieuwsbladen openbaar zal worden gemaakt.
3. Bij het opleggen van een geldboete bepaalt het tuchtcollege de termijn of de termijnen, waarbinnen de geldboete moet worden voldaan. De te betalen geldsommen komen toe aan de Staat. Betaling van de geldsom geschiedt aan Onze Minister. Voor de toepassing van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de uitspraak van het tuchtcollege aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 4:86 van die wet.
4. Bij het opleggen van de tuchtmaatregelen, genoemd in het eerste lid, onder c en d, kan het tuchtcollege bepalen dat deze geheel of ten dele niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij het tuchtcollege bij een latere beslissing anders mocht bepalen op grond van het feit dat de betrokken kapitein of officier zich voor het einde van een bij die oplegging te bepalen proeftijd van ten hoogste twee jaren heeft gedragen in strijd met de zorg die hij als een goed zeeman in acht behoort te nemen ten opzichte van de opvarenden, het zeeschip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer. Het tuchtcollege kan aan een voorwaardelijk op te leggen tuchtmaatregel een bijzondere voorwaarde verbinden. Indien de betrokken kapitein of officier gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet nakomt, kan het tuchtcollege eveneens bepalen dat het voorwaardelijk deel van de maatregel alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
5. De tuchtmaatregelen, genoemd in het eerste lid onder c en d, en de bijkomende maatregel van openbaarmaking, genoemd in het tweede lid, kunnen eerst worden ten uitvoer gelegd nadat de beslissing van het tuchtcollege onherroepelijk is geworden.
1. De beslissing van het tuchtcollege berust op een deugdelijke motivering. Zij wordt in een openbare zitting uitgesproken. Indien de betrokken kapitein of officier niet ter zitting is verschenen, kan het tuchtcollege bij verstek uitspraak doen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de verzending van een beslissing van het tuchtcollege.
3. Indien het tuchtcollege in zijn uitspraak een schorsing van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, deelt de secretaris in zijn aangetekende brief aan de betrokken kapitein of officier mede: de datum waarop de schorsing ingaat, de verplichting om zijn vaarbevoegdheidsbewijs vóór die datum in te leveren bij het in artikel 76 genoemde Centraal register bemanningsgegevens, alsmede de gevolgen van het niet tijdig inleveren van het vaarbevoegdheidsbewijs op grond van het vierde lid. De secretaris zendt een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege alsmede van de aangetekende brief aan de betrokken kapitein of officier tevens ter registratie aan het Centraal register bemanningsgegevens.
4. Indien de betrokken kapitein of officier zijn vaarbevoegdheidsbewijs niet tijdig bij het Centraal register bemanningsgegevens inlevert, wordt de periode van schorsing van de vaarbevoegdheid van rechtswege verlengd met de termijn die is verstreken tussen de datum waarop de schorsing ingaat en de datum waarop het vaarbevoegdheidsbewijs daadwerkelijk is ingeleverd.
5. Zodra de periode van schorsing is verstreken geeft het Centraal register bemanningsgegevens het vaarbevoegdheidsbewijs terug aan de betrokken kapitein of officier.
Tegen een beslissing van het tuchtcollege kan binnen zes weken na de dag van de verzending van de in artikel 57, tweede lid, bedoelde beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven:
a. door de betrokken kapitein of officier, indien het verzoek of de klacht geheel of ten dele gegrond is verklaard;
b. door Onze Minister;
c. door de klager, indien zijn klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard.
1. Het hoger beroep wordt ingesteld bij beroepschrift. Bij het beroepschrift wordt overgelegd een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege, waartegen het hoger beroep is gericht.
2. De griffier van het College van Beroep voor het bedrijfsleven zendt binnen een week na ontvangst van het beroepschrift een afschrift daarvan aan de betrokken kapitein of officier, aan Onze Minister en aan de klager, voor zover het hoger beroep niet door hen is ingesteld, alsmede aan het tuchtcollege, en indien het tuchtcollege in zijn uitspraak een schorsing van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, tevens ter registratie aan het Centraal register bemanningsgegevens.
3. Het tuchtcollege zendt binnen drie weken na ontvangst van het afschrift van het beroepschrift alle stukken die op de zaak betrekking hebben aan de griffier van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
4. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven behandelt de zaak opnieuw in volle omvang. Op de behandeling in hoger beroep zijn de artikelen 49, eerste, tweede en derde lid, 50, 53, en 54 tot en met 57 van overeenkomstige toepassing.
1. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven kan op verzoek van een kapitein of een officier aan wie een tuchtmaatregel is opgelegd een onherroepelijk geworden beslissing van het tuchtcollege of van het College van Beroep voor het bedrijfsleven herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. het tuchtcollege of het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij de behandeling van de zaak ter zitting niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die
b. indien zij het tuchtcollege of het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij de behandeling van de zaak ter zitting wel bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben kunnen leiden.
2. Op de behandeling van het verzoek tot herziening zijn de artikelen 49, eerste, tweede en derde lid, 50, 53 en 54 tot en met 57 van overeenkomstige toepassing.
3. Aan de behandeling van het verzoek tot herziening ter zitting van het College van Beroep voor het bedrijfsleven nemen geen leden deel die hebben deelgenomen aan de behandeling van de zaak, waarvan de herziening wordt verzocht.
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport, alsmede de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
3. Onze Minister kan de aan een toezichthouder toekomende bevoegdheden als bedoeld in artikel 63 beperken.
Met het opsporen van feiten, die bij of krachtens deze wet strafbaar zijn gesteld, zijn belast:
a. de bij of krachtens artikel 141 Wetboek van Strafvordering aangewezen personen;
b. de opsporingsambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport.
1. De in artikel 61, eerste lid, bedoelde toezichthouder is bevoegd zaken en zeeschepen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2. Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden, in geval van gegrond vermoeden dat in strijd wordt gehandeld met enige verplichting ingevolge deze wet, van de kapitein van een zeeschip te vorderen dat deze het zeeschip gaande houdt dan wel naar een door hem aangewezen veilige ligplaats of ankerplaats brengt.
3. Hij is bevoegd ter uitoefening van zijn bevoegdheden ingevolge deze wet elke plaats te betreden, met inbegrip van woongedeelten van zeeschepen.
1. De ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport is bevoegd een zeeschip aan te houden, indien er voorafgaand aan het vertrek naar zee:
a. geen bemanningscertificaat voor het zeeschip is afgegeven of het bemanningscertificaat ongeldig is;
b. de door hem aangetroffen bemanning niet ten minste in overeenstemming is met het bemanningscertificaat;
c. van het zeeschip kennelijk een ander gebruik wordt of zal worden gemaakt dan overeenkomstig de beperkingen of voorwaarden vermeld in het bemanningscertificaat;
d. geen certificaat maritieme arbeid is afgegeven of het certificaat maritieme arbeid ongeldig is indien het brutotonnage van dat zeeschip 500 GT of meer, anders dan een vissersvaartuig bedraagt en internationale reizen maakt;
e. geen visserij-arbeidscertificaat is afgegeven of het visserij-arbeidscertificaat ongeldig is van een vissersvaartuig indien dat gewoonlijk per reis meer dan drie dagen op zee verblijft en een lengte heeft van 24 meter of meer dan wel normaliter vaart op een afstand van meer dan 200 zeemijl tot de Nederlandse kustlijn.
f. er sprake is van een ernstige of herhaalde schending van het MLC-verdrag dan wel, voor een vissersvaartuig, het C188-verdrag; of
g. er ernstig gevaar bestaat voor de veiligheid, gezondheid of beveiliging van de zeevarenden.
2. De ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport is eveneens bevoegd een zeeschip aan te houden, indien de toezichthouder dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene douanewet de toegang tot het zeeschip wordt geweigerd of indien geen medewerking aan diens onderzoek wordt gegeven.
3. De aanhouding wordt opgeheven, zodra de reden voor de aanhouding is komen te vervallen.
1. De ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport stelt Onze Minister onverwijld in kennis van de aanhouding en van de redenen voor de aanhouding.
2. Van een besluit tot aanhouding van een zeeschip of tot opheffing van de aanhouding worden voorts de betrokken ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane en de havenmeester van de haven van aanhouding, in kennis gesteld.
3. De in het tweede lid bedoelde ambtenaar verleent geen expeditie voor het betrokken zeeschip indien hij een mededeling van aanhouding heeft ontvangen en zolang hij geen mededeling van opheffing heeft ontvangen.
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit van een ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport tot aanhouding van een zeeschip, kan iedere belanghebbende administratief beroep instellen bij Onze Minister.
Het is verboden zeevarenden te straffen of op enige andere wijze te benadelen voor het indienen van een klacht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, of 40, eerste lid.
Het is verboden met een zeeschip naar zee te gaan, een zeeschip naar zee te doen gaan of op zee dan wel op buiten Nederland gelegen wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt, te gebruiken of te doen gebruiken, zonder dat aan boord van het zeeschip een geldig bemanningscertificaat voorhanden is.
Het is verboden:
a. een zeeschip te bemannen met minder bemanningsleden dan is aangegeven in het bemanningscertificaat, bedoeld in artikel 20;
b. een zeeschip zodanig te bemannen dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies worden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden, of
c. het zeeschip te gebruiken in strijd met de voorwaarden van het bemanningscertificaat of de voorschriften van een ontheffing als bedoeld in artikel 20, vijfde lid.
Het is verboden om na te laten de bemanningslijst, bedoeld in artikel 21, op te maken, opnieuw op te maken of bij te stellen.
1. Het is verboden het houden van uitkijk, dan wel het optreden als verantwoordelijke voor de wacht op de brug of als verantwoordelijke voor de wacht in de machinekamer of machinekamers, op te dragen aan of te laten verrichten door bemanningsleden die tot het verrichten van die werkzaamheden niet bevoegd zijn.
2. Het is verboden aan boord werkzaamheden waarvoor ingevolge artikel 23, eerste of tweede lid, een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, te verrichten, indien men hiertoe niet door middel van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs bevoegd is verklaard.
3. Het is verboden aan boord werkzaamheden waarvoor ingevolge artikel 24, eerste lid, of 25, eerste lid, een bekwaamheidsbewijs of een ander document is vereist, te verrichten, indien men hiertoe niet door middel van een geldig bekwaamheidsbewijs of document bevoegd is verklaard.
1. Het is verboden met een zeeschip, anders dan een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 37, eerste lid, een internationale reis te maken indien het zeeschip niet is voorzien van een geldig certificaat maritieme arbeid, een verklaring naleving maritieme arbeid en een geldend exemplaar van het MLC-verdrag.
2. Het is verboden met een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 38, eerste lid, te varen indien het vaartuig niet is voorzien van een geldig visserij-arbeidscertificaat.
Het is verboden met een zeeschip naar zee te gaan of een zeeschip naar zee te doen gaan indien en zolang het op grond van artikel 64, eerste of tweede lid, door een ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport is aangehouden.
1. Het is een kapitein, een officier of een andere zeevarende, die op een zeeschip buiten de Nederlandse territoriale zee veiligheidstaken, beveiligingstaken of taken die verband houden met het mariene milieu uitvoert, verboden dit te doen terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor die taak kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht die taak naar behoren te kunnen uitvoeren.
2. Het is een kapitein, een officier of een andere zeevarende op een schip buiten de Nederlandse territoriale zee veiligheidstaken, beveiligingstaken of taken die verband houden met het mariene milieu uit te voeren, verboden dit te doen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram (220 μg) alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram (0,5 mg) alcohol per milliliter bloed.
Het is verboden te handelen in strijd met de verplichtingen ingevolge de artikelen 4, eerste tot en met vierde lid, 5, 7, 9, eerste tot en met vierde lid, 18, eerste lid, 36, tweede lid, en 38, tweede lid.
1. Er is een Centraal register bemanningsgegevens, waarin Onze Minister de gegevens omtrent de afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en monsterboekjes, alsmede de ten aanzien van deze bewijzen gegeven vrijstellingen en ontheffingen registreert.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de registratie van gegevens in het register.
3. Onze Minister is bevoegd aan de tot het verstrekken en ontvangen van informatie bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of het STCW-verdrag, informatie te verstrekken en van deze te ontvangen omtrent de verlening van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs.
4. Ter uitvoering van het eerste tot en met derde lid worden persoonsgegevens betreffende vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de zeevarende, die aan boord van een zeeschip een functie vervult als bedoeld in de artikelen 23, eerste en tweede lid, en 24, eerste lid, beschikt over het voor die functie vereiste vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs. Onze Minister is verantwoordelijke voor deze verwerking.
5. Persoonsgegevens bedoeld in het eerste lid worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen vier weken vernietigd nadat deze niet langer nodig zijn ten behoeve van het register.
1. Er is een Centraal inspectieregister, waarin Onze Minister de inspectierapporten met betrekking tot de werk- en leefomstandigheden van zeevarenden aan boord registreert.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de registratie van gegevens in het register.
1. Er is een openbaar register van bemanningscertificaten, waarin Onze Minister de bemanningscertificaten van zeeschepen registreert.
2. Er is een openbaar register van certificaten maritieme arbeid en visserij-arbeidscertificaten, waarin Onze Minister de certificaten maritieme arbeid en visserij-arbeidscertificaten van zeeschepen registreert.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde registers kunnen door eenieder kosteloos worden geraadpleegd.
4. Desgevraagd wordt tegen niet meer dan de kostprijs een afschrift verstrekt van een certificaat voor een bepaald zeeschip.
1. Bij ministeriële regeling worden tarieven vastgesteld voor:
a. de afgifte van een bemanningscertificaat;
b. de beoordeling van een bemanningsplan;
c. de afgifte, vervanging of vernieuwing van een monsterboekje;
d. de afgifte, vervanging of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs;
e. de afgifte, vervanging of vernieuwing van een bekwaamheidsbewijs;
f. de afgifte van een bewijs van erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs;
g. de behandeling van een aanvraag voor de erkenning van een training als bedoeld in de artikelen 24, derde lid, en 25, vierde lid;
h. het verlenen een ontheffing of een vrijstelling;
i. afgifte van een geneeskundige verklaring zeevaart;
j. aanwijzing of erkenning keuringsarts;
k. de vergoeding van een gecommitteerde of een deskundige;
l. de afgifte, vervanging of vernieuwing van een certificaat maritieme arbeid of een verklaring naleving maritieme arbeid;
m. de afgifte, vervanging of vernieuwing van een visserij-arbeidscertificaat.
2. Voor de beoordeling of afgifte van een op grond van het STCW-verdrag, het STCW F-verdrag, het MLC-verdrag, het C188-verdrag of het SOLAS-verdrag vereist document of erkenning, niet genoemd in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling tarieven vastgesteld.
1. Een bemanningscertificaat afgegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoudt zijn geldigheid tot de daarop aangegeven einddatum.
2. Op een aanvraag voor een bemanningscertificaat ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs, een geneeskundige verklaring of een schriftelijk bewijs, afgegeven aan een zeevarende voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoudt zijn geldigheid tot de daarop aangegeven einddatum.
2. Op een aanvraag voor een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs die is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
1. Een certificaat maritieme arbeid of een visserij-arbeidscertificaat, afgegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoudt zijn geldigheid tot de daarop aangegeven einddatum.
2. Op aanvragen voor een certificaat maritieme arbeid of een visserij-arbeidscertificaat die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
Een privaatrechtelijke regeling als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van de Wet zeevarenden wordt gelezen als een privaatrechtelijke regeling als bedoeld in artikel 19, vierde lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties, regels worden gesteld ter waarborging van de veilige en milieuverantwoorde vaart alsmede de gezondheid, de veiligheid en behoorlijke leef- en werkomstandigheden van zeevarenden.
1. Een wijziging van richtlijn (EU) 2022/993, richtlijn 2009/13/EG of richtlijn (EU) 2017/159, gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2. Een wijziging van de op grond van deze wet toepasselijke verdragen en codes gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop de betrokken wijziging door Nederland is aanvaard en internationaal in werking is getreden, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdsstip wordt vastgesteld.
3. Bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, kunnen de benaming van richtlijn (EU) 2022/993 en de verwijzing naar onderdelen daarvan worden gewijzigd.
Ingeval bij of krachtens deze wet regels worden gesteld ter uitvoering van het STCW-verdrag, het STCW F-verdrag, het MLC-verdrag, C188-verdrag, het SOLAS-verdrag of de SCV-code, kan overtreding van die regels ook als strafbaar feit worden aangemerkt dan wel worden bestraft met een bestuurlijke sanctie indien deze regels in de Engelse taal zijn gesteld en bekend gemaakt.
De Algemene douanewet wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1:3, vierde lid, wordt «Wet zeevarenden» vervangen door «Wet bemanning zeeschepen».
2. In onderdeel B van de Bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 van de Algemene douanewet wordt «de Wet zeevarenden» vervangen door «Wet bemanning zeeschepen».
In artikel 3, onderdeel b, onder 9, van de Ambtenarenwet 2017 wordt «artikel 55a van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 37 van de Wet bemanning zeeschepen».
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
1. In de artikelen 695, 734k, 747 en 749 wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 1 van de Wet bemanning zeeschepen».
2. In artikel 727 wordt «de artikelen 48 en 48a van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 4, derde lid, van de Wet bemanning zeeschepen».
In artikel 1, eerste lid, onder 4, van de Wet op de economische delicten vervalt «de Wet zeevarenden, de artikelen 56, 57, 57a, 58, 59, 59a, 60, 60a, 64, voor zover aangeduid als strafbaar feit, en 69e, eerste lid» en wordt in alfabetische rangschikking «de Wet bemanning zeeschepen, artikelen 4, vierde lid, 67 tot en met 75, en 84, voor zover aangeduid als strafbaar feit» ingevoegd.
In artikel 1, onderdeel d, van de Wet ruimtevaartactiviteiten wordt «artikel 1, onderdeel b, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 1 van de Wet bemanning zeeschepen».
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1, onderdelen h en hb, wordt «Wet zeevarenden» vervangen door «Wet bemanning zeeschepen».
2. In artikel 18, tweede lid, wordt onderdeel a vervangen door:
a. afschriften van een bemanningslijst als bedoeld in artikel 18 van de Wet bemanning zeeschepen;.
Artikel 475 van het Wetboek van Strafrecht komt te vervallen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36440-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.