36 439 Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende een kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (Befit)

A VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 maart 2024

De leden van de vaste voor Financiën1 hebben kennisgenomen van het BNC-fiche over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (BEFIT)2 en van het BNC-fiche over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake verrekenprijzen (transfer pricing)3. De leden van de fractie van de BBB en de leden van de VVD-fractie hadden naar aanleiding hiervan enkele vragen en opmerkingen.

Naar aanleiding hiervan is op 1 februari 2024 een brief gestuurd aan de Minister van Financiën.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft op 1 maart 2024 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Luijk

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Financiën

Den Haag, 1 februari 2024

De leden van de vaste voor Financiën hebben met belangstelling kennisgenomen van het BNC-fiche over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (BEFIT)4 en van het BNC-fiche over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake verrekenprijzen (transfer pricing)5. De leden van de fractie van de BBB en de leden van de VVD-fractie hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen en opmerkingen. Om die reden verzoek ik u namens de vaste commissie voor Financiën geen onomkeerbare stappen te zetten in de onderhandelingen ten aanzien van de Europese voorstellen BEFIT en Transfer pricing, totdat de Kamer uw antwoorden in deze commissie heeft kunnen bespreken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie lezen in het BNC-fiche over het BEFIT-voorstel de volgende passage: «Hier tegenover staat dat de voorgestelde wijze van de belastinggrondslag (van BEFIT) een revisie betekent van het huidige stelsel dat een fiscale grondslagbepaling kent op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en dat er meerdere parallelle winstbelastingsystemen zullen ontstaan. Het gaat dan om de winstbepalingen in de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting, de heffing als gevolg van de Pijler 2-richtlijn en de heffing als gevolg van het onderhavige richtlijnvoorstel. Dit is een grote cumulatie en stapeling van wetgeving waardoor invoering van BEFIT op dit moment zeer uitdagend wordt.»6 Bent u het met deze leden eens dat het BEFIT-voorstel in haar huidige vorm voor Nederland niet uitvoerbaar is?

Deelt u voorts de mening van deze leden dat het inrichten van het Nederlandse belastingstelsel te allen tijde een Nederlandse aangelegenheid dient te blijven en dat het kabinet alleen al om deze reden niet akkoord kan gaan met het voorliggende BEFIT-voorstel?

In het BNC-fiche over het BEFIT-voorstel zien deze leden dat het kabinet de voorgestelde wijze van winsttoerekening aan de EU-lidstaten in de huidige vorm niet proportioneel acht en dat het kabinet graag had gezien dat het voorstel beperkt was gebleven tot een daadwerkelijk geharmoniseerde grondslag.7 Betekent dit dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met het voorliggende BEFIT-voorstel? Tot slot vragen deze leden op dit punt of u hun standpunt deelt dat dat het voorstel in haar huidige vorm een verzwaring van de administratieve lasten betekent voor het Nederlandse bedrijfsleven.

In de mededelingen over nieuwe eigen middelen uit 20218 en 20239 kondigde de Europese Commissie aan om een nieuw eigen middel op basis van de BEFIT-grondslag voor te zullen stellen. De beoordeling van de afspraken over belastingheffing, zoals voorgesteld met BEFIT en de beoordeling van een mogelijk toekomstig voorstel voor een eigen middel op basis van inkomsten die voortvloeien uit BEFIT staan voor het kabinet los van elkaar. De leden van de BBB-fractie kunnen zich hier volledig in vinden en zijn van mening dat een eventuele geharmoniseerde grondslag in Europees verband nimmer tot een nieuw eigen middel mag leiden. Bent u het hiermee eens? Zo niet, ontvangen deze leden graag een toelichting op dit punt.

De leden van de BBB-fractie hebben ook nog een aantal vragen over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de verrekenprijzen (transfer pricing).10 Zij kunnen zich volledig vinden in de visie van het kabinet dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling richtlijnen (hierna: OESO-richtlijnen) een internationaal geaccepteerde invulling geven aan het arm’s-lengthbeginsel. Voorts delen zij ook de conclusie van het kabinet over de wijze waarop de OESO-richtlijnen in het voorliggende voorstel worden opgenomen en de gevolgen daarvan.11

Hebben de leden van de BBB-fractie het juist begrepen dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met het huidige voorstel dan wel met enig ander (aangepast) voorstel anders dan een voorstel waarin zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de OESO-richtlijnen? Klopt het dat de eventuele aanpassingen van het huidige voorstel in de door het kabinet gewenste richting eerst nog met de Kamer(s) gedeeld zullen gaan worden alvorens hiermee akkoord wordt gegaan?

De leden van de BBB-fractie lezen in het BNC-fiche over transfer pricing dat er volgens het kabinet een minder vergaand alternatief bestaat om te borgen dat lidstaten het arm’s-lengthbeginsel toepassen en de doelen van het voorstel worden bereikt.12 Graag ontvangen deze leden de bevestiging van u dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met enig ander alternatief.

De leden van de BBB-fractie merken op dat de Europese Commissie 1 januari 2026 voorstelt als implementatiedatum. Bent u het met deze leden eens dat een ingangsdatum van 1 januari 2026 alleen haalbaar is indien er op korte termijn en conform de inzet van het kabinet enkel en alleen een verplichting komt om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen?

In het voorliggende voorstel wordt voorgeschreven dat lidstaten gehouden zijn ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende transacties van gelieerde lichamen en de belastbare winst die daarmee verband houdt, voldoen aan het arm’s-lengthbeginsel en daarvoor indien nodig te corrigeren. Indien dit voorschrift als een borgingsplicht voor de Belastingdienst geïnterpreteerd moet worden is dit onuitvoerbaar, aldus de leden van de BBB-fractie. Deelt u deze conclusie? Zo niet, ontvangen deze leden graag een toelichting op dit punt. Indien de richtlijn borging van het arm’s-lengthbeginsel zou voorschrijven dient de Belastingdienst volgens deze leden alle aangiften waarin een transactie tussen gelieerde vennootschappen aan de orde is aan een onderzoek te onderwerpen om de borging te kunnen bieden. Kunt u toezeggen dat het kabinet namens Nederland alleen akkoord zal gaan met een voorstel waarin deze borgingsplicht voor de Belastingdienst niet is opgenomen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Volgens de leden van de VVD-fractie is het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (BEFIT)13 reeds voor dit moment afdoende bevraagd in de Tweede Kamer. Het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake verrekenprijzen (transfer pricing)14 geeft volgens deze leden nog wel aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

Deze leden vragen of u kunt bevestigen dat de winst van ondernemingen, zowel in de inkomstenbelasting als in de vennootschapsbelasting, in beginsel wordt vastgesteld op basis van het nationaalrechtelijke totaalwinstprincipe zoals dat is neergelegd in artikel 3.8 Wet Inkomstenbelasting 2001.

Kunt u voorts bevestigen dat het totaalwinstprincipe, zoals Nederland dat al lange tijd kent, de Nederlandse codificatie vormt van het arm’s-lengthbeginsel? Kunt u aangeven dat met de invoering van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in 200215 geen wijziging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de invulling van het arm’s-lengthbeginsel in de Nederlandse rechtsorde? Kunt u tot slot op dit punt verduidelijken in hoeverre het richtlijnvoorstel de invulling van het arm’s-Lengthbeginsel in dit geval het totaalwinstprincipe zou wijzigen?

De leden van de VVD-fractie lezen in het BNC-fiche dat het richtlijnvoorstel deels in lijn is met de OESO-richtlijnen.16 Kunt u een overzicht verstrekken waaruit kan worden afgeleid op welke wijze het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-richtlijnen? Kunt u hierbij inzichtelijk maken waarom er op die punten is gekozen om af te wijken van de OESO-richtlijnen? Komen deze afwijkingen overeen met de afwijkingen die de regering voorstaat zoals die zijn opgenomen in het Verrekenprijsbesluit? In hoeverre zijn deze afwijkingen in het nadeel van belastingplichtigen en in hoeverre zijn deze afwijkingen in het voordeel van belastingplichtigen?

Kunt u aangeven of, en zo ja, op welke punten het Verrekenprijsbesluit afwijkt van de invulling van het arm’s-lengthbeginsel in dit geval het totaalwinstprincipe? Is dit bijvoorbeeld het geval voor financiële transacties? Kunt u bevestigen dat als er spanning bestaat tussen het Verrekenprijsbesluit en de wet en jurisprudentie, de wet en jurisprudentie prevaleren?

De leden van de VVD-fractie verzoeken u om toe te lichten of het richtlijnvoorstel met name is ingegeven door de nederlagen die de Europese Commissie heeft geleden door haar bevoegdheden op het gebied van staatssteun te misbruiken. Heeft de regering de Europese Commissie al aangesproken op dit misbruik? Zo nee, waarom niet en zal de regering dit nog doen?

Bent u het met de VVD-fractieleden eens dat Nederland zich aan moet sluiten bij de lidstaten die het voorstel kritisch zal benaderen? Zo niet, kunt u toelichten waarom niet? Bent u het tot slot met deze leden eens dat Nederland in ieder geval niet akkoord kan gaan met het richtlijnvoorstel als er geen snelle, effectieve en bindende geschilbeslechting is die dubbele belastingheffing, zowel binnen de interne markt als in relatie tot alle derde landen kan wegnemen?

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk binnen vier weken na datum van verzending.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën W.T. van Ballekom

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN – FISCALITEIT EN BELASTINGDIENST

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 maart 2024

De vaste commissie voor Financiën heeft op 1 februari 2024 een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de BNC-fiches over de Europese richtlijnvoorstellen BEFIT en Verrekenprijzen. Ik bied u hierbij mijn reactie aan op de gestelde vragen.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij

Eerste Kamervragen inzake de Europese voorstellen over BEFIT en transferpricing (COM(2023)532 en 529)

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie lezen in het BNC-fiche over het BEFIT-voorstel de volgende passage: «Hier tegenover staat dat de voorgestelde wijze van de belastinggrondslag (van BEFIT) een revisie betekent van het huidige stelsel dat een fiscale grondslagbepaling kent op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en dat er meerdere parallelle winstbelastingsystemen zullen ontstaan. Het gaat dan om de winstbepalingen in de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting, de heffing als gevolg van de Pijler 2-richtlijn en de heffing als gevolg van het onderhavige richtlijnvoorstel. Dit is een grote cumulatie en stapeling van wetgeving waardoor invoering van BEFIT op dit moment zeer uitdagend wordt.»17 Bent u het met deze leden eens dat het BEFIT-voorstel in haar huidige vorm voor Nederland niet uitvoerbaar is?

Het kabinet staat positief tegenover het doel en ambitie ten aanzien van het verminderen van administratieve lasten en het versimpelen van het belastingsysteem maar negatief over de invoering op deze wijze. Het voorstel ten aanzien van de gemeenschappelijke grondslag is naar het oordeel van het kabinet geschikt om te komen tot een efficiënter en transparanter EU-belastingstelsel met alle voordelen van dien op administratief vlak en ten aanzien van fiscale zekerheid. Echter, in de huidige vorm, en met name in het licht van de implementatie van Pijler 2, is er mogelijk een cumulatie van wetgeving en mogelijk naast elkaar bestaan van drie parallelle systemen voor de winstbelasting (Wet Vpb 1969, Pijler 2 en BEFIT). Dit heeft ingrijpende gevolgen voor de uitvoering (in Nederland de Belastingdienst) evenals voor fiscale experts ten aanzien van vennootschapsbelasting werkzaam bij de overheid, adviespraktijk, bedrijfsleven en opleidingscentra. Een minder vergaande optie zou zijn om eerst ervaring op te doen met het Pijler 2-systeem en met een geharmoniseerde grondslag zoveel mogelijk aan te sluiten bij de lessen die hieruit getrokken worden.

Deelt u voorts de mening van deze leden dat het inrichten van het Nederlandse belastingstelsel te allen tijde een Nederlandse aangelegenheid dient te blijven en dat het kabinet alleen al om deze reden niet akkoord kan gaan met het voorliggende BEFIT-voorstel?

Een Europees geharmoniseerde vennootschapsbelasting kan voordelen met zich mee brengen zoals het wegnemen van (grensoverschrijdende) belemmeringen, belastingontwijking aanpakken, en administratieve lasten verlagen. Hierdoor kan uiteindelijk de Nederlandse en de EU-concurrentiepositie versterkt worden. Het BNC-fiche over het BEFIT-voorstel maakt een afweging op basis van de voor- en nadelen van het voorstel. De mogelijkheid om het Nederlandse vennootschapsbelastingstelsel voor een deel van de in Nederland actieve bedrijven naar eigen inzicht in te richten speelt, zoals benoemd in het BNC-fiche, mee in de overweging.

In het BNC-fiche over het BEFIT-voorstel zien deze leden dat het kabinet de voorgestelde wijze van winsttoerekening aan de EU-lidstaten in de huidige vorm niet proportioneel acht en dat het kabinet graag had gezien dat het voorstel beperkt was gebleven tot een daadwerkelijk geharmoniseerde grondslag.18 Betekent dit dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met het voorliggende BEFIT-voorstel?

Het oordeel over de proportionaliteit is deels positief en deels negatief. Dit wil zeggen dat het kabinet naast de voordelen, ook nadelen ziet die met name zien op het gebied van het voorstel voor een overgangssysteem voor de winsttoerekening. Dit betekent niet dat om deze reden het gehele voorstel niet proportioneel is. Verder is dit richtlijnvoorstel het beginpunt van de besprekingen tussen lidstaten die vermoedelijk lange tijd zullen duren omdat het hier gaat om een complex en een fiscaal ingrijpend voorstel.

Tot slot vragen deze leden op dit punt of u hun standpunt deelt dat dat het voorstel in haar huidige vorm een verzwaring van de administratieve lasten betekent voor het Nederlandse bedrijfsleven.

Een voorstel dat een ingrijpende aanpassing van een belastingstelsel behelst, zal altijd leiden tot administratieve kosten en lasten omdat zowel Belastingdiensten als bedrijfsleven hun systemen moeten aanpassen. Echter, het idee achter de BEFIT is dat dit nieuwe stelsel op termijn zal leiden tot een verlaging van administratieve lasten en kosten. Wel lijken er in het huidige voorstel enige elementen te zijn opgenomen (zoals een overgangssysteem over de winsttoerekening) waarvan de voordelen mogelijk niet opwegen tegen de administratieve lasten en kostenverzwaring. Het kabinet ziet dus ruimte om deze lastenverzwaring te verlichten. Dit laatste zal gedurende de raadswerkgroepen over het BEFIT-voorstel met de andere Lidstaten besproken moeten worden.

In de mededelingen over nieuwe eigen middelen uit 202119 en 202320 kondigde de Europese Commissie aan om een nieuw eigen middel op basis van de BEFIT-grondslag voor te zullen stellen. De beoordeling van de afspraken over belastingheffing, zoals voorgesteld met BEFIT en de beoordeling van een mogelijk toekomstig voorstel voor een eigen middel op basis van inkomsten die voortvloeien uit BEFIT staan voor het kabinet los van elkaar. De leden van de BBB-fractie kunnen zich hier volledig in vinden en zijn van mening dat een eventuele geharmoniseerde grondslag in Europees verband nimmer tot een nieuw eigen middel mag leiden. Bent u het hiermee eens? Zo niet, ontvangen deze leden graag een toelichting op dit punt.

Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de introductie nieuwe eigen middelen21 beoordeelt het kabinet ieder voorstel voor een nieuw eigen middel ter financiering van de EU-begroting op zijn eigen merites. Dit geldt ook voor een mogelijk toekomstig voorstel voor een nieuw eigen middel op basis van BEFIT. Bij deze beoordeling spelen meerdere factoren een rol: het effect op de Nederlandse afdrachten aan de EU, de stabiliteit van de grondslagen, de uitvoerbaarheid en het effect op de voorspelbaarheid van de nationale afdracht. Uitgangspunt hierbij is dat een nieuw eigen middel in principe nationaal wordt geïncasseerd. Ook speelt de mogelijke bijdrage van een eigen middel aan Europese en nationale beleidsdoelstellingen een rol.

De leden van de BBB-fractie hebben ook nog een aantal vragen over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de verrekenprijzen (transfer pricing).22 Zij kunnen zich volledig vinden in de visie van het kabinet dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling richtlijnen (hierna: OESO-richtlijnen) een internationaal geaccepteerde invulling geven aan het arm’s-lengthbeginsel. Voorts delen zij ook de conclusie van het kabinet over de wijze waarop de OESO-richtlijnen in het voorliggende voorstel worden opgenomen en de gevolgen daarvan.23

Hebben de leden van de BBB-fractie het juist begrepen dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met het huidige voorstel dan wel met enig ander (aangepast) voorstel anders dan een voorstel waarin zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de OESO-richtlijnen?

Doordat het richtlijnvoorstel deels afwijkt van de OESO-richtlijnen en deze slechts ten dele overneemt, ontstaat volgens het kabinet het risico op een separate EU-standaard naast de OESO-richtlijnen. Dit zou tot meer interpretatieverschillen en onduidelijkheid kunnen leiden bij discussies met landen die geen deel uitmaken van de EU. De kern van de inzet van het kabinet is om die reden dat het voorstel niet mag leiden tot een bindende separate EU-standaard. Deze zienswijze wordt breed gedeeld door andere lidstaten.

Klopt het dat de eventuele aanpassingen van het huidige voorstel in de door het kabinet gewenste richting eerst nog met de Kamer(s) gedeeld zullen gaan worden alvorens hiermee akkoord wordt gegaan?

Omdat een flink aantal lidstaten kritisch zijn op het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen, verwacht het kabinet niet dat er op korte termijn besluitvorming zal plaatsvinden in Europees verband. Mochten er belangrijke ontwikkelingen zijn met betrekking tot deze richtlijn, bijvoorbeeld als het voorstel toch richting besluitvorming gaat, dan zal het kabinet het parlement hierover tijdig informeren. Bovendien zal het parlement op de gebruikelijke wijze op de hoogte worden gehouden. Dit betekent dat, wanneer het richtlijnvoorstel op het niveau van de Ecofinraad besproken zal worden, dit via de Geannoteerde Agenda voorafgaand aan de betreffende Ecofinraad mee wordt gedeeld. Voorafgaand aan elke Ecofinraad vindt in de Tweede Kamer ook een Commissiedebat plaats waar de leden van de Tweede Kamer vragen kunnen stellen over de voortgang van het voorstel.

De leden van de BBB-fractie lezen in het BNC-fiche over transfer pricing dat er volgens het kabinet een minder vergaand alternatief bestaat om te borgen dat lidstaten het arm’s-lengthbeginsel toepassen en de doelen van het voorstel worden bereikt.24 Graag ontvangen deze leden de bevestiging van u dat het kabinet namens Nederland niet akkoord zal gaan met enig ander alternatief.

Om te borgen dat lidstaten het arm’s-lengthbeginsel toepassen en de doelen van het voorstel worden bereikt, volstaat volgens het kabinet een minder vergaand alternatief in de vorm van een EU-verplichting om dit beginsel op te nemen in de nationale regelgeving en het opzetten van een nieuw Transfer Pricing Forum. Het kabinet zal daar tijdens de onderhandelingen op inzetten.

De leden van de BBB-fractie merken op dat de Europese Commissie 1 januari 2026 voorstelt als implementatiedatum. Bent u het met deze leden eens dat een ingangsdatum van 1 januari 2026 alleen haalbaar is indien er op korte termijn en conform de inzet van het kabinet enkel en alleen een verplichting komt om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen?

De Europese Commissie stelt 1 januari 2026 voor als implementatiedatum. De haalbaarheid hiervan hangt af van hoe snel een akkoord bereikt wordt en in welke vorm het voorstel wordt aangenomen.

In het voorliggende voorstel wordt voorgeschreven dat lidstaten gehouden zijn ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende transacties van gelieerde lichamen en de belastbare winst die daarmee verband houdt, voldoen aan het arm’s-Lengthbeginsel en daarvoor indien nodig te corrigeren. Indien dit voorschrift als een borgingsplicht voor de Belastingdienst geïnterpreteerd moet worden is dit onuitvoerbaar, aldus de leden van de BBB-fractie. Deelt u deze conclusie? Zo niet, ontvangen deze leden graag een toelichting op dit punt. Indien de richtlijn borging van het arm’s-Lengthbeginsel zou voorschrijven dient de Belastingdienst volgens deze leden alle aangiften waarin een transactie tussen gelieerde vennootschappen aan de orde is aan een onderzoek te onderwerpen om de borging te kunnen bieden. Kunt u toezeggen dat het kabinet namens Nederland alleen akkoord zal gaan met een voorstel waarin deze borgingsplicht voor de Belastingdienst niet is opgenomen?

In art. 4 eerste lid van het richtlijnvoorstel staat de volgende tekst: «Member States shall ensure that, where an enterprise engages in one or more commercial or financial cross-border transactions with an associated enterprise, such enterprise determines the amount of its taxable profits in a manner that is consistent with the arm’s length principle.» Het tweede lid werkt dit in aanvullende bewoordingen verder uit. Uit de woordkeuze «member states shall ensure» en de toon in deze passages maakt het kabinet op dat het aan de lidstaten wordt gelaten om zeker te stellen dat ondernemingen overeenkomstig het arm’s-Lengthbeginsel handelen.

In het BNC-fiche is benadrukt dat in beginsel door de bestaande codificatie van het arm’s-Lengthbeginsel in de Wet Vpb 1969 de algemene voorgestelde benadering uit de richtlijn om volgens het arm’s-Lengthbeginsel te moeten handelen voor Nederland geen directe gevolgen zou hebben. In het voorstel is deze verplichting echter zodanig vormgegeven dat lidstaten eraan gehouden lijken te zijn ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende transacties van gelieerde lichamen en de belastbare winst die daarmee verband houdt, voldoen aan het arm’s-Lengthbeginsel. Deze vormgeving lijkt de verantwoordelijkheid voor het borgen dat transacties in lijn zijn met het arm’s-Lengthbeginsel bij de lidstaten te leggen, in plaats van bij de belastingplichtige, zoals gebruikelijk in fiscale wetgeving. De belastingplichtige moet primair verantwoordelijk blijven voor juiste toepassing van de verrekenprijzen. De Belastingdienst houdt hier vervolgens toezicht op. Om die reden is aangegeven in het BNC-fiche dat het kabinet wil voorkomen dat de Belastingdienst, in plaats van de belastingplichtige, verantwoordelijk wordt gehouden voor de juiste toepassing van de verrekenprijzen. Dit kan opgelost worden door in het voorstel alleen een EU-verplichting op te nemen om het arm’s-Lengthbeginsel in nationale regelgeving vast te leggen. Daaruit volgen immers de verplichtingen voor de belastingplichtige en het toezicht en handhaving door de Belastingdienst. Nederland heeft dit punt opgebracht tijdens de eerste overleggen in EU-verband. Uit eerste reacties lijkt het erop dat men met het voorstel geen dergelijke verschuiving van de verantwoordelijkheid heeft beoogd. Verschillende lidstaten delen de Nederlandse zienswijze en steunen een dergelijke aanpassing van de richtlijntekst.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Volgens de leden van de VVD-fractie is het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (BEFIT)10 reeds voor dit moment afdoende bevraagd in de Tweede Kamer. Het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake verrekenprijzen (transfer pricing)25 geeft volgens deze leden nog wel aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

Deze leden vragen of u kunt bevestigen dat de winst van ondernemingen, zowel in de inkomstenbelasting als in de vennootschapsbelasting, in beginsel wordt vastgesteld op basis van het nationaalrechtelijke totaalwinstprincipe zoals dat is neergelegd in artikel 3.8 Wet Inkomstenbelasting 2001. Kunt u voorts bevestigen dat het totaalwinstprincipe, zoals Nederland dat al lange tijd kent, de Nederlandse codificatie vormt van het arm’s-Lengthbeginsel? Kunt u aangeven dat met de invoering van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in 200226 geen wijziging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de invulling van het arm’s-Lengthbeginsel in de Nederlandse rechtsorde? Kunt u tot slot op dit punt verduidelijken in hoeverre het richtlijnvoorstel de invulling van het arm’s-Lengthbeginsel in dit geval het totaalwinstprincipe zou wijzigen?

De winstbepaling in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting geschiedt aan de hand van het totaalwinstbegrip. Dit beginsel is opgenomen in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt voor de wijze waarop de winst moet worden bepaald verwezen naar (onder andere) artikel 3.8 Wet IB 2001. Het zakelijkheidsbeginsel vloeit reeds voort uit dit totaalwinstbegrip.

Vanaf 2002 is in artikel 8b van de Wet Vpb 1969 het arm’s-Lengthbeginsel gecodificeerd. Deze laatste bepaling heeft betrekking op de voorwaarden die gelieerde lichamen die een onderlinge rechtsverhouding met elkaar overeenkomen. Met deze codificatie is bevestigd dat het zakelijkheidsbeginsel («arm’s-Lengthbeginsel») zoals dat is neergelegd in het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) van toepassing is in Nederland. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen beogen inzicht te geven in de wijze waarop het arm’s-Lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. Omdat de OESO-richtlijnen een internationaal geaccepteerde invulling geven aan het arm’s-Lengthbeginsel, zijn de OESO-richtlijnen een passende uitleg en verduidelijking van artikel 8b Wet Vpb 1969.

In het BNC-fiche is benadrukt dat in beginsel door de bestaande codificatie van het arm’s-Lengthbeginsel in de Wet Vpb 1969 de algemene voorgestelde benadering uit de richtlijn om volgens het arm’s-Lengthbeginsel te moeten handelen voor Nederland geen directe gevolgen zal hebben.

De leden van de VVD-fractie lezen in het BNC-fiche dat het richtlijnvoorstel deels in lijn is met de OESO-richtlijnen.27 Kunt u een overzicht verstrekken waaruit kan worden afgeleid op welke wijze het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-richtlijnen?

De OESO-richtlijnen zoals gepubliceerd in januari 2022 betreft een boekwerk bestaand uit ruim 600 pagina’s. In het voorstel van de Commissie zijn niet de volledige OESO-richtlijnen opgenomen. Er wordt geen aandacht besteed aan de verdiepende hoofdstukken van de OESO-richtlijnen.

Daarnaast valt te constateren dat de Commissie ervoor gekozen heeft om bepaalde onderdelen van de OESO-richtlijnen in afwijkende vorm over te nemen in het voorstel. Hieronder zijn drie relevante voorbeelden:

  • Het voorstel bevat een kwantitatieve benadering, gerelateerd aan het aandeelhouderschap, om te bepalen of er sprake is van gelieerde lichamen. Dit wijkt af van de meer open norm die door Nederland en in de OESO-richtlijnen wordt gehanteerd.

  • In het voorstel worden vaste inrichtingen en natuurlijke personen (bijvoorbeeld directeur-grootaandeelhouders) aangemerkt als gelieerde lichamen.

  • Daarnaast bevat het voorstel een beperking van de wijze van het gebruik van een bandbreedte bij het bepalen of een transactie voldoet aan het arm’s-Lengthbeginsel.

Kunt u hierbij inzichtelijk maken waarom er op die punten is gekozen om af te wijken van de OESO-richtlijnen?

Ten aanzien van de kwantitatieve benadering van gelieerdheid stelt de Europese Commissie dat op dit onderdeel significante verschillen bestaan tussen de EU-lidstaten. Een deel van de lidstaten hanteert bijvoorbeeld een kwantitatieve benadering om te bepalen of sprake is van gelieerde lichamen. De Commissie ziet daarom reden om de benadering in EU-verband te harmoniseren.

In het richtlijnvoorstel wordt onvoldoende toegelicht waarom vaste inrichtingen en natuurlijke personen aangemerkt worden als gelieerde lichamen. Het kabinet heeft de Commissie gevraagd om deze onderdelen nader te onderbouwen.

De beperking van de wijze van het gebruik van een bandbreedte bij het bepalen of een transactie voldoet aan het arm’s-Lengthbeginsel is waarschijnlijk in het voorstel opgenomen om het aantal geschillen te beperken.

Komen deze afwijkingen overeen met de afwijkingen die de regering voorstaat zoals die zijn opgenomen in het Verrekenprijsbesluit?

De afwijkingen tussen de OESO-richtlijnen en het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen komen niet overeen met de gemaakte keuzen in het Nederlandse Verrekenprijsbesluit.

De OESO-richtlijnen beogen inzicht te geven in de wijze waarop het arm’s-Lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. Daarnaast spelen de OESO-richtlijnen in internationaal verband een belangrijke rol bij verdragstoepassing en het voorkomen van geen of dubbele belastingheffing. Omdat de OESO-richtlijnen een internationaal geaccepteerde invulling geven aan het arm’s-lengthbeginsel, ziet het kabinet de OESO-richtlijnen als een passende uitleg en verduidelijking van artikel 8b Wet Vpb 1969.

Op een aantal punten laten de OESO-richtlijnen ruimte voor een eigen invulling. Het Verrekenprijsbesluit geeft op deze punten inzicht in de Nederlandse standpunten en heft waar mogelijk bestaande onduidelijkheden op. Dit betreft niet de afwijkingen die door het kabinet in het richtlijnvoorstel worden geconstateerd.

Mogelijk doelt de VVD-fractie op afwijkingen van de uitleg in het Verrekenprijsbesluit die mogelijk zijn indien een bepaalde interpretatie en/of toepassing van de OESO-richtlijnen leiden tot een situatie dat een deel van de winst van de groep niet in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken. In dat geval kan de Belastingdienst ter voorkoming van een dergelijk verrekenprijsverschil afwijken van de uitleg in het Verrekenprijsbesluit, mits dit leidt tot een uitkomst gebaseerd op het arm’s-lengthbeginsel. Met de laatste zin wordt beoogd dat de mogelijke afwijking geen afwijking mag zijn van de OESO-richtlijnen.

In hoeverre zijn deze afwijkingen in het nadeel van belastingplichtigen en in hoeverre zijn deze afwijkingen in het voordeel van belastingplichtigen? Kunt u aangeven of, en zo ja, op welke punten het Verrekenprijsbesluit afwijkt van de invulling van het arm’s-Lengthbeginsel in dit geval het totaalwinstprincipe? Is dit bijvoorbeeld het geval voor financiële transacties?

Het is niet goed mogelijk om te zeggen of afwijkingen in het voordeel of nadeel zijn van belastingplichtigen. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel wordt een prijs bepaald voor een transactie tussen gelieerde partijen. Het is op voorhand niet te zeggen of een hogere of lagere prijs als gevolg van een bepaalde interpretatie van het beginsel tot een voordeel of nadeel voor een belastingplichtige zal leiden. Het kabinet acht het van groot belang dat die prijs in de bij de transactie betrokken landen hetzelfde is ter voorkoming van verrekenprijsverschillen.

Het verrekenprijsbesluit heeft niet de intentie om afwijkingen van het arm’s-lengthbeginsel mogelijk te maken. Dit geldt voor alle transacties en dus ook voor financiële transacties.

Kunt u bevestigen dat als er spanning bestaat tussen het Verrekenprijsbesluit en de wet en jurisprudentie, de wet en jurisprudentie prevaleren?

Het kabinet erkent dat er spanning kan bestaan tussen de OESO-richtlijnen en de Nederlandse wet en jurisprudentie. Bij de beoordeling van een aangifte van een Nederlandse belastingplichtige zijn de Nederlandse wet en jurisprudentie het uitgangspunt.

Bij een onderlinge overlegprocedure met een verdragspartner ter voorkoming van dubbele belasting zullen de OESO-richtlijnen van belang zijn bij het oplossen van de mogelijke dubbele belasting.

De leden van de VVD-fractie verzoeken u om toe te lichten of het richtlijnvoorstel met name is ingegeven door de nederlagen die de Europese Commissie heeft geleden door haar bevoegdheden op het gebied van staatssteun te misbruiken.

Met de maatregelen in het voorstel beoogt de Europese Commissie het risico op belastingontwijking, dubbele belasting, dubbele niet-heffing (een aftrek zonder betrekking in de heffing of een dubbele aftrek) en disputen tussen ondernemingen en belastingdiensten, en tussen belastingdiensten van verschillende EU-lidstaten, te verminderen. Daarnaast wordt beoogd de nalevingskosten te verlagen en de concurrentiekracht en efficiëntie van de interne markt te verbeteren. Door specifieke onderdelen uit de OESO-richtlijnen en bepaalde verrekenprijsregels op te nemen in het EU-recht verandert echter ook de juridische status van deze onderdelen. Dit kan gevolgen hebben voor toekomstige rechtszaken omtrent verrekenprijzen. In het Commissievoorstel wordt echter niet gesproken over staatssteunzaken als reden voor dit voorstel. Of het voorstel is ingegeven door de recente staatssteunzaken waarin de Europese Commissie volgens het Europese Hof van Justitie het verkeerde referentiestelsel heeft gehanteerd, waardoor de analyse dat sprake was van onrechtmatige staatssteun geen stand kon houden, is hierdoor niet bekend.

Heeft de regering de Europese Commissie al aangesproken op dit misbruik? Zo nee, waarom niet en zal de regering dit nog doen?

De Europese Commissie kan ambtshalve informatie uit welke bron ook op basis van artikel 108, VWEU en artikel 12 van de Procedureverordening staatssteun onderzoeken met betrekking tot mogelijk onrechtmatige staatssteun. Nederland dient op basis van deze Europese regelgeving mee te werken aan dergelijke onderzoeken, heeft dat tot op heden ook gedaan en zal dat ook in de toekomst blijven doen. Indien Nederland het niet eens is met het oordeel van de Commissie, zal Nederland, zoals ook in het verleden is gebeurd, de noodzakelijke juridische stappen nemen om dit oordeel aan te vechten bij het Europese Hof van Justitie.

Bent u het met de VVD-fractieleden eens dat Nederland zich aan moet sluiten bij de lidstaten die het voorstel kritisch zal benaderen? Zo niet, kunt u toelichten waarom niet?

Ten aanzien van het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen oordeelt het kabinet dat het overnemen van de OESO-richtlijnen in EU-wetgeving en het in het voorstel opgenomen mechanisme met het oog op bindende interpretatie kunnen leiden tot meer onduidelijkheid bij transacties met derde landen. Om die reden is het kabinet kritisch op het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen. Het kabinet zal dit uitdragen gedurende de onderhandelingen en verbetervoorstellen doen. De hierboven beschreven Nederlandse kanttekeningen bij het voorstel wordt door een breed aantal lidstaten herkend en gedeeld.

Bent u het tot slot met deze leden eens dat Nederland in ieder geval niet akkoord kan gaan met het richtlijnvoorstel als er geen snelle, effectieve en bindende geschilbeslechting is die dubbele belastingheffing, zowel binnen de interne markt als in relatie tot alle derde landen kan wegnemen?

De beslechting van belastinggeschillen gaat verder dan alleen het onderwerp van de verrekenprijzen, omdat belastinggeschillen zich ook voor kunnen doen op het gebied van interpretatieverschillen tussen betrokken landen. Binnen de EU zijn er op dit vlak al maatregelen genomen die ook effect hebben op het onderwerp van de verrekenprijzen. Daarbij is verplichte en bindende arbitrage een belangrijk onderdeel. Het kabinet zet zich in relatie tot derde landen in om de geschilbeslechting verder te verbeteren.


X Noot
1

Samenstelling:

Kroon (BBB) (ondervoorzitter), Van Wijk (BBB), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Martens (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Karimi (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA), Rosenmöller (GroenLinks-PvdA), Van Ballekom (VVD) (voorzitter), Van de Sanden (VVD), Vogels (VVD), Bovens (CDA), Bakker-Klein (CDA), Aerdts (D66), Moonen (D66), Van Strien (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (JA21), Van Apeldoorn (SP), Holterhues (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

COM(2023)532.

X Noot
3

COM(2023)529.

X Noot
4

COM(2023)532.

X Noot
5

COM(2023)529.

X Noot
6

BNC-fiche COM(2023)532, P.6.

X Noot
7

BNC-fiche COM(2023)532, p.7.

X Noot
10

COM(2023)529.

X Noot
11

BNC-fiche COM(2023)529, p. 5.

X Noot
12

BNC-fiche COM(2023)529, p. 10.

X Noot
13

COM(2023)532.

X Noot
14

COM(2023)529.

X Noot
15

Stb. 2001, 641.

X Noot
16

BNC-fiche COM(2023)529, p. 6.

X Noot
17

BNC-fiche COM(2023)532, P.6.

X Noot
18

BNC-fiche COM(2023)532, p.7.

X Noot
21

BNC-fiche: Mededeling, besluit en verordening – introductie nieuwe eigen middelen en terbeschikkingstelling, 25 augustus 2023 (36.409, A).

X Noot
22

COM(2023)529.

X Noot
23

BNC-fiche COM(2023)529, p. 5.

X Noot
24

BNC-fiche COM(2023)529, p. 10.

X Noot
25

COM(2023)529.

X Noot
26

Stb. 2001, 641.

X Noot
27

BNC-fiche COM(2023)529, p. 6.

Naar boven