36 427 Wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEDE VERSLAG

Ontvangen 1 december 2023

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van BBB.

2. Algemeen

De leden van de fractie van BBB vragen zich af of de rechtsbescherming van burgers niet wordt aangetast door dit wetsvoorstel.

De voorgestelde maatregelen beperken niet het recht van belanghebbende om bezwaar in te stellen en tasten evenmin de toegang tot de rechter aan. Een belanghebbende kan nog steeds een professioneel gemachtigde inschakelen voor rechtsbijstand en bij een (gedeeltelijk) gegrond bezwaar in aanmerking komen voor een proceskostenvergoeding (een tegemoetkoming in de gemaakte kosten tot rechtsbijstand).

De reden voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde verlaging van de hoogte van de proceskostenvergoeding is dat er een discrepantie is tussen de forfaitaire proceskostenvergoeding en de werklast voor gemachtigden die werken op «no cure no pay»-basis. De proceskostenvergoedingen worden met de voorgestelde maatregelen meer in lijn gebracht met de reële werkbelasting. De maatregelen moeten op meerdere vlakken zorgen dat de prikkel wordt verminderd om namens burgers een procedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen. Zoals in de memorie van toelichting is geschreven, is er in het voorstel niet voor gekozen om in het geheel geen tegemoetkomingen toe te kennen, zodat een prikkel voor het bestuursorgaan blijft behouden om een juiste en tijdige beslissing te nemen. Bovendien wordt hiermee recht gedaan aan het voor het gehele bestuursrecht geldende uitgangspunt dat een belanghebbende die proceskosten heeft moeten maken om zijn recht te halen, een tegemoetkoming in die kosten krijgt.

De rechtsbescherming van burgers wordt dus uitdrukkelijk niet aangetast door de voorgestelde maatregelen.

De leden van de fractie van BBB vragen verder naar de doelstelling die het kabinet heeft geformuleerd van het effect op de instroom van zowel zaken op het terrein van de WOZ- en bpm als op het terrein van de administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).

Zoals in de memorie van toelichting is geschreven, is het doel van het wetsvoorstel om de financiële prikkel weg te nemen om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen. De verwachting is dat een meer weloverwogen afweging wordt gemaakt om te gaan procederen. Voor WOZ- en bpm-zaken is de verwachting dat meer gewicht zal worden toegekend aan het (materiële) belang van de belanghebbende. Aan het wetsvoorstel ligt dus een kwalitatieve doelstelling ten grondslag. Het doel van het wetsvoorstel is niet per se dat het aantal zaken omlaag gaat, maar dat de zaken waarin wordt geprocedeerd meer over de inhoud gaan. Er is dan ook geen kwantitatief doel gesteld. Gelet op het beeld dat er nu is van de zaken waarin wordt geprocedeerd, is de verwachting wel dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal dalen als een meer weloverwogen afweging zal worden gemaakt om te gaan procederen.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de BBB of niet het risico bestaat dat het aantal procedures zal toenemen als gevolg van juridische discussies over (i) de verhouding van het wetsvoorstel tot artikel 1 van de Grondwet, en (ii) het verbod van cessie en verpanding van vorderingen die ontstaan als gevolg van een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of cassatie.

Vooropgesteld zij, dat het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht aan artikel 1 van de Grondwet mag worden getoetst. Dit geldt (nog) niet voor wetten in formele zin (zie artikel 120 Grondwet), mede vanwege de beoordeling die het parlement maakt van de verenigbaarheid met de Grondwet. In een eerdere uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat een in het Bpb opgenomen onderscheid in de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet vanwege een onvoldoende onderbouwing van dat onderscheid. In de memorie van toelichting en de nadere parlementaire behandeling bij dit wetsvoorstel is het gemaakte onderscheid onderbouwd. Nieuwe wetgeving kan nieuwe rechtsvragen oproepen. Mogelijk besluiten «no cure no pay»-bedrijven die uit zijn op een proceskostenvergoeding steeds in beroep, hoger beroep en cassatie te gaan, totdat de Hoge Raad zich over de maatregelen in dit wetsvoorstel heeft uitgesproken. Het kabinet ziet een dergelijke procedure echter met vertrouwen tegemoet.

Het kabinet voorziet niet direct een toename in het aantal procedures waarin de houdbaarheid van het verbod van cessie en verpanding ter discussie wordt gesteld. De reden daarvoor is dat in de Invorderingswet 1990 (IW 1990) al langer een vergelijkbaar verbod is opgenomen. Dit vervreemdings- en verpandingsverbod – dat te gelden heeft voor vorderingen in verband met de inkomstenbelasting – is ingevoerd om te voorkomen dat de zogenoemde eenbankrekeningmaatregel wordt omzeild en heeft niet geresulteerd in procedures waarin het vervreemdings- en verpandingsverbod ter discussie is gesteld.1 Daar komt bij dat de bestuursrechter volgens de Hoge Raad niet gehouden is om te beslissen op een eventueel verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding aan een ander over te maken dan de belanghebbende, zoals aan een gemachtigde.2

3. WOZ en bpm

De leden van de fractie van de BBB vragen waarom het kabinet er niet voor heeft gekozen om de uitkomst en uitwerking van het convenant tussen de Vereniging Rechtsbescherming Lokale Belastingen (VRLB), de branchevereniging van WOZ-adviseurs, en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) af te wachten.

Bij de onderhandeling om tot een convenant te komen is namens de gemeentelijke uitvoering de Landelijke Vereniging Lokale Belastingen (LVLB) aan tafel gekomen. Deze onderhandeling had als doel om een model op te stellen waarin werkafspraken tussen gemeenten en gemachtigden konden worden vastgelegd en daarmee de hoeveelheid WOZ-procedures meer te stroomlijnen en om deze procedures efficiënter te laten verlopen. Het kabinet heeft het initiatief van een modelconvenant aangemoedigd, maar ziet het niet als oplossing waarmee kan worden voorkomen dat de uitvoering vastloopt als gevolg van een explosieve toename van de instroom van bezwaren. De maatregelen die zijn uitgewerkt in het wetsvoorstel hebben (mede) als doel om de proceskostenvergoeding in WOZ-zaken meer in lijn te brengen met de werklast die rechtsbijstandverleners hebben ten aanzien van het voeren van deze procedures, en om procederen op enkel formele gronden te ontmoedigen. Deze doelen hadden niet bereikt kunnen worden met een convenant tussen leden van de VRLB en de gemeentelijke uitvoering.

De VRLB en de LVLB hebben regelmatig een update gegeven over de stand van zaken. Hieruit blijkt dat de onderhandeling over de invulling van het modelconvenant vrijwel tot stilstand is gekomen nadat mijn brief van 23 maart 2023 aan de Tweede Kamer is verzonden.

De leden van de fractie van de BBB vragen daarnaast waarom op rijksniveau is ingegrepen en het initiatief niet aan de lokale overheden – als direct betrokkenen – is gelaten.

Er is al langer een stijgende lijn te zien van het aantal juridische procedures gevoerd door gemachtigden in de WOZ en ook de bpm. Het initiatief om verbeteringen door te voeren in beide processen ligt voor de WOZ bij de lokale overheden en voor de bpm bij de Belastingdienst. Ondanks de inspanningen van lokale overheden en de Belastingdienst om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren, bleef de stijgende lijn zichtbaar, omdat de prikkel om te procederen om proceskostenvergoedingen te ontvangen overeind bleef en voortkomt uit Bpb. Deze prikkel kan alleen op rijksniveau worden aangepakt.

Verder vragen de leden van de fractie van de BBB waarom de uitkomst van een onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) naar oneigenlijk gebruik van procedures in relatie tot het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet is afgewacht voordat wetgeving werd aangekondigd.

Het door de leden aangehaalde onderzoek is naar verwachting pas in februari 2024 afgerond. Gelet op de druk op zowel de uitvoering als de rechtspraak heeft het kabinet ervoor gekozen om reeds maatregelen voor WOZ en bpm te treffen wat betreft de problematiek het procederen als verdienmodel. Dit heeft geleid tot voorliggend wetsvoorstel. De wijziging van de proceskostenvergoeding in Wahv-zaken is per amendement door de Tweede Kamer toegevoegd aan dit wetsvoorstel. De resultaten van het WODC-onderzoek zullen worden betrokken bij de monitoring van de maatregelen uit het wetsvoorstel. Daarnaast wordt onderzocht of er, mede naar aanleiding van de expertmeeting over de proceskostenvergoeding als verdienmodel, nog aanvullende maatregelen kunnen worden genomen. Ook hierbij worden de resultaten van het WODC-onderzoek betrokken. Het kabinet zal uw Kamer hierover nog deze maand informeren.

De leden van de fractie van de BBB vragen om een onderbouwde reactie op de stelling dat het wetsvoorstel in strijd is met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er volgens hen met het nieuwe artikel 30a van de Wet WOZ geen sprake meer is van een redelijke tegemoetkoming in de kosten die de belanghebbende heeft moeten maken vanwege het inschakelen van een gemachtigde.

Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepalen kort gezegd dat de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken onder bepaalde voorwaarden worden vergoed. Onder «redelijkerwijs» wordt een dubbele redelijkheidstoets verstaan, namelijk dat niet alleen de kosten zelf redelijk moeten zijn geweest om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar bijvoorbeeld ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest.3 Het wetsvoorstel wijzigt deze voorwaarden niet. De vergoeding die vervolgens door het bestuursorgaan of de bestuursrechter wordt toegekend wegens kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, betreft een forfaitaire vergoeding die bedoeld is als een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Gelet op de overcompensatie die op dit moment plaatsvindt in procedures in de WOZ en bpm heeft het kabinet met het wetsvoorstel een verfijning voorgesteld in de vorm van vermenigvuldigingsfactoren, zodat recht wordt gedaan aan het tegemoetkomingskarakter van de proceskostenvergoeding. Bij amendement is de reikwijdte van dit wetsvoorstel uitgebreid tot Wahv-zaken, omdat ook bij dat type zaak sprake is van overcompensatie. In bijzondere gevallen kan een afwijkende proceskostenvergoeding worden toegekend. Het wetsvoorstel past daarmee binnen de kaders van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en draagt eraan bij dat het doel van deze artikelen wordt bereikt.

De leden van de fractie van de BBB vragen verder of sprake is van een schending van artikel 1 van de Grondwet omdat bij procedurele uitvoeringsfouten een lagere vergoeding wordt toegekend dan bij procedures die alleen over de hoogte van de WOZ-waarde gaan.

Artikel 1 van de Grondwet bevat het discriminatieverbod, op grond waarvan gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, tenzij daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te behandelen.4 Het kabinet meent dat beroepsprocedures waarin een belanghebbende inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld niet gelijk zijn aan beroepsprocedures waarin een belanghebbende uitsluitend vanwege formele redenen in het gelijk wordt gesteld. Voor zover al sprake is van gelijke gevallen bestaat voor de differentiatie in proceskostenvergoeding een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Deze differentiatie heeft namelijk tot oogmerk om te voorkomen dat procedurele foutjes worden uitgelokt, het proces wordt vertraagd zodat de redelijke termijn wordt overschreden en dat uitsluitend wordt doorgeprocedeerd op formele gronden terwijl dat niet in het belang is van belanghebbende. Verder leidt de huidige overcompensatie er mede toe dat uitvoerings- en rechterlijke organisaties dreigen vast te lopen, zodat burgers en ondernemers langer moeten wachten op de uitkomst in andere procedures. De wet maakt voor de bezwaarfase al een onderscheid tussen op inhoudelijke en op formele gronden geslaagde bezwaarprocedures, doordat alleen recht op proceskostenvergoeding bestaat als het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb). Slaagt een bezwaarprocedure op louter formele gronden dan bestaat geen recht op proceskostenvergoeding.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de BBB of het wetsvoorstel in strijd is met de conclusie van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752), namelijk dat de lagere vergoeding voor bepaalde WOZ- en bpm-zaken in strijd is met artikel 1 van de Grondwet.

Uit het genoemde arrest volgt dat het in het Bpb gemaakte onderscheid onvoldoende onderbouwd is, zodat de Hoge Raad dit buiten toepassing laat. In het onderhavige wetsvoorstel heeft het kabinet onderbouwd waarin WOZ- en bpm-procedures zich onderscheiden van andere procedures en, voor zover al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om te differentiëren in de hoogte van de proceskostenvergoeding wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij amendement is de reikwijdte van dit wetsvoorstel uitgebreid tot Wahv-zaken.

De leden van de fractie van de BBB vragen hoe de bepaling van de proceskostenvergoeding volgens deze wet zich verhoudt tot het Richtsnoer proceskostenvergoeding (bijlage bij bijv. ECLI:NL:GHSHE:2021:3315) dat door de gerechtshoven gezamenlijk is opgesteld.

De forfaitaire vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Aan de verrichte proceshandelingen worden punten toegekend (onderdeel A van die bijlage). Die punten worden vermenigvuldigd met de waarde per punt (onderdeel B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (onderdeel C). Het is aan de rechter om punten toe te kennen aan de verrichte proceshandelingen en om de zwaarte van de zaak (de wegingsfactor) te bepalen. De gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden, Den Haag en ’s-Hertogenbosch hebben daar een richtsnoer voor opgesteld. Deze berekeningswijze blijft onder de nieuwe wetgeving hetzelfde, behalve dat het resultaat vervolgens wordt vermenigvuldigd met factor 0,25 of 0,10. Het is aan de gerechtshoven om te bezien of inwerkingtreding van het wetsvoorstel aanleiding geeft tot het herzien van het richtsnoer.

Verder vragen de leden van de BBB-fractie of het cessieverbod in strijd is met het recht inzake contractsvrijheid. Voorts stellen de leden dat er geen rechtens aan te wijzen belang is voor het cessieverbod.

Bij wet mag de contractsvrijheid worden beperkt. Dat is in dit kader gewenst nu met het uitbetalen op het bankrekeningnummer van de belanghebbende beoogd wordt inzicht te verschaffen in de proceskostenvergoedingen die worden uitgekeerd. Het kabinet ziet hierin een rechtvaardiging voor een beperking van de contractsvrijheid. Dat laat onverlet dat partijen onderling mogen afspreken dat de vergoedingen door de belanghebbende moet worden doorbetaald aan de gemachtigde.

4. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

De leden van de fractie van de BBB vragen te verklaren dat 25% van de boetes wordt vernietigd en dat daarom een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.

Het klopt niet dat 25% van alle verkeersboetes wordt vernietigd. Zoals geschreven in het antwoord op de vraag van de leden van de BBB in de nota naar aanleiding van het verslag van 17 november 2023, worden jaarlijks tussen 8 en 9 miljoen Mulderbeschikkingen opgelegd. Tegen een klein deel van deze beschikkingen, ongeveer 4%, wordt beroep (administratief beroep, beroep bij de kantonrechter en hoger beroep) ingesteld. Van het totaal aantal opgelegde beschikkingen wordt minder dan 1% vernietigd of gewijzigd. Het gaat dus om een klein percentage dat de afgelopen jaren ook redelijk stabiel was. Beschikkingen worden om verschillende redenen vernietigd of gewijzigd, bijvoorbeeld omdat sprake is van een onterecht opgelegde beschikking, een procedurele fout («vormfouten») of vanwege rechtsvorming. Van een onterecht opgelegde beschikking kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verbalisant een beschikking heeft opgelegd zonder over te gaan tot staandehouding en hierbij een onjuist kenteken is genoteerd. Van een procedurele fout kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verbalisant een onjuiste feitcode heeft genoteerd op een beschikking die ziet op een snelheidsoverschrijding.

De leden van de fractie van de BBB vragen hoe het kabinet de ontwikkeling ziet dat het voor burgers goedkoper wordt om beroep aan te tekenen bij de kantonrechter dan bij de Officier van Justitie.

Wanneer een burger het niet eens is met een verkeersboete, zal hij eerst administratief beroep moeten instellen bij de Officier van Justitie. Pas als de burger het niet eens is met de beslissing van de Officier van Justitie kan hij in beroep gaan bij de kantonrechter. Het is dus een volgordelijk proces dat doorlopen moet worden. Aan geen van beide processtappen zijn voor burgers kosten verbonden. Om administratief beroep aan te tekenen bij de Officier van Justitie hoeft de burger geen kosten te maken, aangezien op grond van artikel 7:28, eerste lid, van de Awb geen recht is verschuldigd. Ten aanzien van beroep bij de kantonrechter zijn evenmin griffierechten verschuldigd, maar is wel een zekerheidstelling op grond van artikel 11 van de Wahv vereist. De zekerheidsstelling betreft de betaling van de sanctie en de administratiekosten conform artikel 11, eerste lid, van de Wahv. Bij een (gedeeltelijk) gegrond beroep bij de kantonrechter ontvangt de burger het totale bedrag van de zekerheidsstelling terug.

Wanneer een burger zich bij het instellen van (administratief) beroep laat bijstaan door een professioneel gemachtigde en het beroep wordt bij de Officier van Justitie of kantonrechter (gedeeltelijk) gegrond verklaard, bestaat aanspraak op de proceskostenvergoeding ten behoeve van de gemachtigde. Bij een «no cure no pay»-bureau zijn hieraan evenmin kosten voor de burger verbonden; de bureaus leveren hun bijstand immers op «no cure no pay»-basis.

De leden van de fractie van de BBB vragen om de motivatie van de conclusie dat de Officier van Justitie gehouden is om de factor 0,25 toe te passen terwijl hij uitsluitend een proceskostenvergoeding toekent op basis van artikel 7:28 van de Awb.

Artikel 7:28, tweede lid, van de Awb betreft de algemene wettelijke grondslag voor toekenning van een proceskostenvergoeding in de fase van administratief beroep. In artikel 13a van de Wahv is die algemene bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard en is daarnaast een aantal andere bijzondere voorschriften opgenomen die specifiek zijn toegesneden op de Wahv. Dit is in lijn met de reguliere (bestuursrechtelijke) wetgevingssystematiek die inhoudt dat de Awb algemene regels stelt, waarvan in de bijzondere wet (in dit geval: de Wahv) kan worden afgeweken. Een logisch gevolg van deze systematiek is dat specifieke, op de Wahv toegespitste, voorschriften over de proceskostenvergoedingen worden opgenomen in artikel 13a van de Wahv en niet in artikel 7:28 van de Awb. De proceskostenvergoeding wordt in zaken waarop de Wahv van toepassing is dan ook bepaald aan de hand van artikel 13a van de Wahv.

De leden van de fractie van de BBB vragen om een reflectie op de cijfers waaruit blijkt dat professioneel rechtsbijstandverleners een zeer klein aandeel hebben in het aantal beroepen en dat de kans op een vernietigde boete aanzienlijk hoger is met rechtshulp.

Uit de cijfers over de jaren 2017 tot en met 20225 blijkt dat het aantal door professioneel gemachtigden, voornamelijk «no cure no pay»-bureaus, ingestelde administratief beroepen is vertienvoudigd in de periode 2017–2022, van ongeveer 5.400 administratief beroepen in 2017 naar ongeveer 55.700 beroepen in 2022. Het totaal door burgers zonder professioneel gemachtigden ingestelde administratief beroepen is in die zelfde periode gedaald van ongeveer 396.600 in 2017 naar ongeveer 310.900 in 2022.

Het aantal door professioneel gemachtigden ingestelde beroepen bij de kantonrechter is gestegen van ongeveer 2.700 in 2017 naar ongeveer 14.600 in 2022. Het totaal door burgers ingestelde beroepen is in diezelfde periode is gedaald van ongeveer 44.200 naar ongeveer 26.800. Het aandeel beroepen door professioneel gemachtigden is daarmee zeker niet klein te noemen.

Wat de kans op vernietiging betreft, van het totaal aantal door professioneel gemachtigden ingestelde administratieve beroepen van 1 januari 2023 tot september 2023 is 12% vernietigd, waar dit percentage op 9% ligt indien het beroep is ingesteld door een zelfstandig acterende burger. De kans is dus niet aanzienlijk groter dat het beroep wordt vernietigd als de burger zich door een professioneel gemachtigde laat vertegenwoordigen. Zeker niet als in ogenschouw wordt genomen dat er door gemachtigden ook triage plaatsvindt van kansrijke zaken.

De leden van de fractie van de BBB vragen of ook gebruik is gemaakt van de bevindingen van de Adviescommissie Zelfredzaamheid Rechtshulp en Rechtsbijstand waarin geconcludeerd wordt dat te vaak te snel wordt aangenomen dat burgers zelfstandig in staat zijn zich deugdelijk te vertegenwoordigen.

Het kabinet is zich ervan bewust dat niet iedere burger zelfstandig in staat is zich deugdelijk te vertegenwoordigen. Daarom wordt het instellen van beroep tegen een boete op grond van de Wahv zo laagdrempelig mogelijk gemaakt.6 Op de websites van het Centraal Justitieel Incassobureau en het Openbaar Ministerie wordt uitgelegd hoe de procedure verloopt, hoe een burger (administratief) beroep kan aantekenen (digitaal of per brief) en wat moet worden vermeld. Daarnaast blijft het voor een burger mogelijk om zich te laten bijstaan door een professioneel gemachtigde. Ook blijft het mogelijk om bij een geslaagd (administratief) beroep of hoger beroep aanspraak te maken op een proceskostenvergoeding indien gebruik is gemaakt van een professioneel gemachtigde. Zoals eerder aangegeven zal het kabinet, na inwerkingtreding van de wet, de maatregelen monitoren waarbij ook deze aspecten zullen worden betrokken.

De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet bereid is om de wetswijziging uit te stellen in afwachting van nader onderzoek naar de gevolgen van deze maatregelen.

Het wetsvoorstel Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zelf voorziet in de inwerkingtreding per 1 januari 2024. Omdat het amendement integraal onderdeel uitmaakt van het wetsvoorstel is latere inwerkingtreding niet mogelijk.

De leden van de fractie van de BBB vragen het kabinet om op korte termijn in overleg te treden met de branchevereniging.

De wijziging van de proceskostenvergoeding in Wahv-zaken is per amendement door de Tweede Kamer toegevoegd aan het wetsvoorstel Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm. De indieners van het amendement hebben ervoor gekozen om voor de Wahv aan te sluiten bij de maatregelen die ook voor de WOZ en bpm zijn voorgesteld.

Een van deze maatregelen is dat uitbetalingen van proceskostenvergoedingen in Wahv-procedures uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van degene tot wie de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, is gericht. Hiervoor is gekozen omdat de verwachting is dat het verplicht uitbetalen van het geldbedrag waartoe een belanghebbende ingevolge een beslissing op bezwaar of een uitspraak in een beroepsprocedure is gerechtigd, zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden. Daarnaast wordt beoogd dat belanghebbenden, mochten zij daarna nog een keer behoefte hebben aan rechtsbijstand, kritischer kijken naar de machtigingen die zij ondertekenen en de algemene voorwaarden die daarbij gelden.7

Bij de Wahv is de belanghebbende de kentekenhouder en in de meeste gevallen een burger. In het geval dat een leaseconstructie wordt gebruikt, is het doorgaans de leasemaatschappij die de kentekenhouder is van het betreffende voertuig.

De wijzingen die dit wetsvoorstel in de Wahv doorvoert, kan tot gevolg hebben dat de leasemaatschappij in voorkomende gevallen de proceskostenvergoeding dient over te maken aan de burger, de werkgever of de professioneel gemachtigde. Dit is afhankelijk van de afspraken die zij onderling op dit punt hebben gemaakt. Dit betekent, net als bij het doorsturen van een boete aan de berijder of de werkgever, een extra handeling voor de leasemaatschappij om de proceskostenvergoeding over te maken.

Het kabinet zal in de monitoring van dit wetsvoorstel de gevolgen voor de leasemaatschappijen in de praktijk meenemen. Het kabinet treedt dan ook graag in gesprek met de branchevereniging van Nederlandse leasemaatschappijen op het moment dat de eerste effecten zichtbaar zijn. Het kabinet is tevens bereid om op korte termijn in overleg te treden met leasemaatschappijen over de gevolgen van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor deze sector, maar meent ook dat enige terughoudendheid gepast is nu het wetsvoorstel bij Uw Kamer in behandeling is en dit onderdeel voorkomt uit een amendement van de Tweede Kamer. Op basis van het gestelde ziet het kabinet overigens geen reden om het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, Marnix L.A. van Rij


X Noot
1

Artikel 7b van de Invorderingswet 1990.

X Noot
2

HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324.

X Noot
3

Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 7 en 10.

X Noot
4

Zie bijvoorbeeld HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768.

X Noot
5

Woo besluit-inzake m.b.t. informatie procedures Wahv, 25 juli 2023, kenmerk Z-23-089241.

X Noot
7

Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3.

Naar boven